Afgrond en oneindigheid

Voor de mysticus Johannes Tauler is God een afgrond. Een diepe onpeilbare afgrond. In zijn preken komt voortdurend een citaat uit Psalm 42,8/(7) voor: Abyssus abyssum invocat vrij vertaald: ‘de afgrond roept naar de afgrond’. De afgrond van God en de afgrond van (of in) de mens, hangen volgens Tauler samen en kunnen uiteindelijk versmelten.
Abyssus abyssum invocat als zegwijze is ontleend aan de Latijnse vertaling van Psalm 42,8/(7) die in het Hebreeuws luidt: תְּה֣וֹם ק֭וֹרֵא לְק֣וֹל – weer divers vertaald door: NAS: Deep calls to deep; KJV: Deep calleth unto deep; INT: Deep calls the sound.
Tehom, een begrip dat ook in Genesis 1,2 voor de eerste keer voorkomt, wordt vertaald met ‘deep, sea, abyss’ -diepte, zee, afgrond. De Naardense bijbel vertaalt Genesis 1,2 met de volgende woorden:
Het aardland is in z’n geschieden geworden woestheid en warboel, en duisternis op het aanschijn van de oervloed,- en geestesadem van God wervelend over het aanschijn van de wateren.
Of in deze vertaling:
De aarde was woest en doods, duisternis lag over de oervloed, en over het water zweefde Gods geest. (NBV 21).
Tehom (Hebreeuws: תְה֑וֹם ṯə-hō-wm) diepte, ‘afgrond’, oervloed, is eigenlijk onvertaalbaar, vandaar de vele varianten en betekenissen.

Tauler geeft daar een heel eigen draai aan door deze afgrond in God en in de mens te plaatsen. Hij vertaalt de psalm dan ook op een geheel eigen wijze. Daarmee opent hij een nieuw perspectief op God en op de mens. Afgrond en grond, het zijn ook begrippen die bij Meister Eckhart veelvuldig voorkomen en de verwantschap tussen beiden denkers is dan ook niet te miskennen.
God als afgrond, de afgrond in God, de afgrond in de mens waarin God zich kenbaar maakt hebben niet direct iets van doen met het begrip oneindigheid zoals wij dat vanuit de wiskunde kennen. In feite is dat wiskundige begrip een vorm van extrapolatie – eigenlijk niet echt voorstelbaar vanuit onze menselijke conditie die vooral ook door onze waarnemingsorganen wordt bepaald. Nu is ons denken en onze fantasie in principe grenzeloos. Vanuit die invalshoek is oneindigheid geen vreemd iets. Maar werkelijk, dat wil zeggen vanuit menselijk perspectief kunnen ervaren wat oneindigheid is, valt niet mee. Ons idee van oneindigheid komt misschien nog het meest overeen met onze opvattingen over de kosmos of het universum. Oneindigheid kun je je dan voorstellen als een universum zonder grenzen. Het gaat maar door. Zonder beperkingen. Maar ook dat beeld is aan het kantelen door de ontdekkingen van de astronomische wetenschap en de hypotheses die daar worden ontwikkeld. Een uitdijend heelal, steeds maar verder, steeds maar kouder, het gaat ons begrijpen te boven als mensje op deze kleine aarde.
Het begrip oneindigheid is ook toegepast op God – God als de oneindige, voorzien van allerlei andere eigenschappen zoals goedheid, rechtvaardigheid, macht, liefde, etc. Met God is aan de mens een grens gesteld: God perkt de mens in als mens. Dat wil zeggen: het draait in deze wereld en in dit leven niet alleen om de mens zelf. De mens is niet autonoom, er is een heteronome macht die grenzen stelt. Denk bijvoorbeeld ook aan de tien geboden. De mens kan zich dan wel als sluitstuk beschouwen, als kroon op de schepping of als hoogtepunt van een lang evolutionair proces, dat betekent nog niet dat de mens autonoom is. Eigenlijk is dit denken dat je als mens de allerbelangrijkste bent een vorm van hybris, hoogmoed, want de mens is niet de bron van zichzelf, niet de oorsprong van zichzelf en hij komt ook aan zijn einde omdat zijn leven heel beperkt is. Leven als mens op deze aarde is fragmentarisch, is relatief, is beperkt. Tot stof keert de mens, terug naar de aarde, waaruit hij voortkomt. En de aarde als planeet is ook weer een resultaat van een lang proces waarin de kosmos of het universum uiteindelijk ook de mogelijkheid van deze aarde heeft verwezenlijkt. Stof van de sterren werkt door in onze lichamen en vormt de aarde. In en op de aarde is kosmische materie tot leven gekomen als levende materie en zelfs als bewustzijn. En niet alleen de mens, ook dieren en planten delen in dit leven en hebben op de een of andere wijze een vorm van bewustzijn. Als mensen zijn we deel van een groot geheel en vormen we slechts een miniem deeltje in dit (ecologische) proces. Van voorbijgaande aard(e) vermoed ik.
Is ons leven daarom zinloos, zonder zin, omdat de kosmos zo groot en zo leeg is, zo oneindig op het eerste gezicht en zo koud en kaal? Zo levenloos en doods? We weten gewoon niet wat zich achter de sterren verbergt. Dus extrapoleren dat een koude lege kosmos, een oneindig universum dan betekent dat ons leven niks voorstelt en dat de aarde heel relatief is, miskent het feit dat wij slechts vanuit menselijk perspectief naar ons leven en naar het universum kunnen kijken. Hoe zou jij kleine mens in staat kunnen zijn om de zin van het universum, de diepte en grootte van de kosmos, te kunnen vatten en daar je zin aan te ontlenen die op de een of andere wijze ‘absoluut’ zou moeten zijn? Misschien is het veel slimmer en natuurlijker om met beide benen op de grond te blijven staan en je perspectief niet uit te wijden tot en met de kosmos of het universum want dat is te groot voor je waarnemingsorganen en te omvattend voor je begrijpen. Denken vanuit een idee van oneindigheid, denken dat je weet wat oneindigheid is en wat oneindigheid betekent in relatie tot zin en zinvolheid lijkt me ook een vorm van hybris. Friedrich Nietzsche die behoorlijk teleurgesteld is geraakt in de mens en die daarom naar oorzaken zocht hoever het zo heeft kunnen komen met de mens en de mensheid, tracht op verschillende manieren alternatieven te bedenken om zo de zin en de zinvolheid van het menselijk leven te redden (of opnieuw te funderen). Hij is daar niet echt in geslaagd. In paragraaf 346 van de Vrolijke Wetenschap schrijft hij:
Unser Fragezeichen. – Aber ihr versteht das nicht? In der That, man wird Mühe haben, uns zu verstehn. Wir suchen nach Worten, wir suchen vielleicht auch nach Ohren. Wer sind wir doch? Wollten wir uns einfach mit einem älteren Ausdruck Gottlose oder Ungläubige oder auch Immoralisten nennen, wir würden uns damit noch lange nicht bezeichnet glauben: wir sind alles Dreies in einem zu späten Stadium, als dass man begriffe, als dass ihr begreifen könntet, meine Herren Neugierigen, wie es Einem dabei zu Muthe ist. Nein! nicht mehr mit der Bitterkeit und Leidenschaft des Losgerissenen, der sich aus seinem Unglauben noch einen Glauben, einen Zweck, ein Martyrium selbst zurecht machen muss! Wir sind abgesotten in der Einsicht und in ihr kalt und hart geworden, dass es in der Welt durchaus nicht göttlich zugeht, ja noch nicht einmal nach menschlichem Maasse vernünftig, barmherzig oder gerecht: wir wissen es, die Welt, in der wir leben, ist ungöttlich, unmoralisch, “unmenschlich”, – wir haben sie uns allzulange falsch und lügnerisch, aber nach Wunsch und Willen unsrer Verehrung, das heisst nach einem Bedürfnisse ausgelegt. Denn der Mensch ist ein verehrendes Thier! Aber er ist auch ein misstrauisches: und dass die Welt nicht das werth ist, was wir geglaubt haben, das ist ungefähr das Sicherste, dessen unser Misstrauen endlich habhaft geworden ist. So viel Misstrauen, so viel Philosophie. Wir hüten uns wohl zu sagen, dass sie weniger werth ist: es erscheint uns heute selbst zum Lachen, wenn der Mensch in Anspruch nehmen wollte, Werthe zu erfinden, welche den Werth der wirklichen Welt überragen sollten, – gerade davon sind wir zurückgekommen als von einer ausschweifenden Verirrung der menschlichen Eitelkeit und Unvernunft, die lange nicht als solche erkannt worden ist. Sie hat ihren letzten Ausdruck im modernen Pessimismus gehabt, einen älteren, stärkeren in der Lehre des Buddha; aber auch das Christenthum enthält sie, zweifelhafter freilich und zweideutiger, aber darum nicht weniger verführerisch. Die ganze Attitüde “Mensch gegen Welt”, der Mensch als “Welt-verneinendes” Princip, der Mensch als Werthmaass der Dinge, als Welten-Richter, der zuletzt das Dasein selbst auf seine Wagschalen legt und zu leicht befindet – die ungeheuerliche Abgeschmacktheit dieser Attitüde ist uns als solche zum Bewusstsein gekommen und verleidet, – wir lachen schon, wenn wir “Mensch und Welt” nebeneinander gestellt finden, getrennt durch die sublime Anmaassung des Wörtchens “und”! Wie aber? Haben wir nicht eben damit, als Lachende, nur einen Schritt weiter in der Verachtung des Menschen gemacht? Und also auch im Pessimismus, in der Verachtung des uns erkennbaren Daseins? Sind wir nicht eben damit dem Argwohne eines Gegensatzes verfallen, eines Gegensatzes der Welt, in der wir bisher mit unsren Verehrungen zu Hause waren um deren willen wir vielleicht zu leben aushielten und einer andren Welt, die wir selber sind: einem unerbittlichen, gründlichen, untersten Argwohn über uns selbst, der uns Europäer immer mehr, immer schlimmer in Gewalt bekommt und leicht die kommenden Geschlechter vor das furchtbare Entweder-Oder stellen könnte: “entweder schafft eure Verehrungen ab oder – euch selbst!” Das Letztere wäre der Nihilismus; aber wäre nicht auch das Erstere – der Nihilismus? – Dies ist unser Fragezeichen.
Bron: Friedrich Nietzsche: Die fröhliche Wissenschaft (projekt-gutenberg.org)

Nietzsches toon klinkt verbitterd, cynisch, ontdaan van elk idealisme omdat de mens niet in staat is tot handelen dat zijn menselijke beperktheden overstijgt. De mens is en blijft gekluisterd aan de wereld hoe graag hij zich ook zou willen onderscheiden daarvan. De wereld heeft niks goddelijks meer, er is geen band meer met een sacrale werkelijkheid die het menselijk bestaan kleurt en inperkt, stuurt en richting geeft. God heeft afgedaan. Ook al hebben de tijdgenoten van Nietzsche dat zo nog niet in de gaten. Er doemt een oneindige werkelijkheid op in de ogen van Nietzsche waarin geen houvast meer is. In paragraaf 124 van dezelfde tekst schrijft hij dan ook:
Im Horizont des Unendlichen. – Wir haben das Land verlassen und sind zu Schiff gegangen! Wir haben die Brücke hinter uns, – mehr noch, wir haben das Land hinter uns abgebrochen! Nun, Schifflein! sieh’ dich vor! Neben dir liegt der Ocean, es ist wahr, er brüllt nicht immer, und mitunter liegt er da, wie Seide und Gold und Träumerei der Güte. Aber es kommen Stunden, wo du erkennen wirst, dass er unendlich ist und dass es nichts Furchtbareres giebt, als Unendlichkeit. Oh des armen Vogels, der sich frei gefühlt hat und nun an die Wände dieses Käfigs stösst! Wehe, wenn das Land-Heimweh dich befällt, als ob dort mehr Freiheit gewesen wäre, – und es giebt kein “Land” mehr!
Bron: Friedrich Nietzsche: Die fröhliche Wissenschaft (projekt-gutenberg.org)
Voor Nietzsche heeft God afgedaan. Als bron, oorzaak en principe voor een zinvol bestaan heeft hij in zijn ogen geen waarde meer omdat de werkelijkheid zoals hij die aantreft teleurstellend is. De christelijke waarden hebben niet tot een betere wereld en een beter mens geleid. Nietzsche kijkt daarbij in eerste instantie niet in zichzelf. Hij zoekt en verkent niet zijn eigen verlangens in relatie tot God omdat God al heeft afgedaan. Die weg is voor hem niet meer begaanbaar. En over teksten van mystici heeft hij de volgende mening: in 126 schrijft hij:
Mystische Erklärungen. – Die mystischen Erklärungen gelten für tief; die Wahrheit ist, dass sie noch nicht einmal oberflächlich sind.
Bron: Friedrich Nietzsche: Die fröhliche Wissenschaft (projekt-gutenberg.org)
Tauler daarentegen zoekt God niet alleen buiten de mens maar ook in de mens. God als afgrond is per definitie een God die door de mens niet gevat, niet begrepen, niet beoordeeld kan worden omdat de mens niet in staat is om hierover een oordeel te vellen. God werkt in de mens via de menselijke ziel en Tauler verwijst naar de kerkvader Augustinus om zijn boodschap, zijn overweging, te funderen. Ik citeer:
Sint-Augustinus zegt hierover, dat de ziel een verborgen afgrond in zichzelf heeft*, die met de tijd noch met alles wat van deze wereld iets van doen heeft en ver verheven is boven dat deel van de ziel dat het lichaam leven en beweging geeft. In die edele, heerlijke afgrond in dat hemelse rijk, waarin deze zoetheid, waarover we spraken, verzinkt, daar is haar eeuwige woning, en daar wordt de mens zo stil, en zo wezenlijk en zo bezadigd; en hij wordt daar meer afgescheiden, meer verinnerlijkt, meer opgericht in meer zuiverheid en ontvankelijkheid en meer gelaten in alle dingen, want God zelf is met zijn tegenwoordigheid in dat edele rijk gekomen en werkt daar en woont daar en heerst daar. Dit leven is niet te vergelijken met het eerdere, want de mens ontvangt een echt, helemaal goddelijk leven, en de geest versmelt hier helemaal en ontvlamt aan alle dingen en wordt naar binnen getrokken in het gloeiende liefdevuur dat God zelf is naar wezen en natuur.
* Zie: Augustinus’ De Trinitate, XIV. 7.9 en XV. 21.40, voor zijn beschrijving van de ‘abditum mentis’
Bron: (Johannes Tauler: Maandag voorafgaand aan Pinksteren – ESTOTE PRUDENTES ET VIGILATE IN ORATIONIBUS. (1 Ptr 4,7) Overweging: 24 – vertaling Peter Freens)
Ook in andere overwegingen komt Tauler telkens terug op deze afgrond in God en in de mens. Hij erkent dat de mens niet in staat is om hier woorden aan te geven en dat het zijn begrip verre te boven gaat. Menselijke vermogens zijn te beperkt voor deze werkelijkheid van God. Ik citeer hem wat uitgebreider om zijn benadering in de volle breedte te laten zien en te laten proeven. Want het is ook een poging van Tauler om al ‘proevend’ dichter op de kern te komen van God als afgrond die op de menselijke afgrond ‘botst’. Voortdurend gebruikt Tauler ook de beelden uit Genesis 1,2 en uit de Psalm 42,8/(7) om die ervaring te beschrijven. Ik citeer:
Vooreerst op bedekte wijze. In deze grond kunnen de vermogens niet reiken, nog tot geen duizend mijl afstand. De wijdheid die zich in de grond toont, ze bezit beeld noch vorm noch wijze, noch een hier noch een daar; het is een grondeloze afgrond zwevend in zichzelf zonder grond, als het golven en op en neer gaan van de wateren: het ene moment zinken ze in de diepte en het lijkt alsof er geen water is, maar nog geen uur later bruist het weer op alsof het alles overspoelen wil. Een afgrond in gaat het; en Gods eigenlijke woning ligt hier veel meer nog dan in de hemel of in alle schepselen; wie daar binnen kon gaan, die zou God daar waarlijk vinden en zichzelf eenvuldig in God, want nooit gaat God hiervandaan. God zou hem tegenwoordig zijn; en eeuwigheid wordt hier ervaren en gesmaakt, en er is daar noch een voor noch een na.
Geen geschapen licht kan tot deze grond reiken noch er naar binnen schijnen, want alleen Gods woning en zijn verblijf is hier. Deze afgrond, alle schepselen tezamen kunnen hem vullen noch dempen, met niets kunnen ze hem tot bedaren brengen met niets hem stillen, niemand kan dit, slechts God, die alle maat te boven gaat. Aan deze afgrond beantwoordt alleen de goddelijke afgrond. Abyssus abyssum invocat.
Deze grond, voor wie er ijverig acht op slaat, licht de vermogens onder zich in, en buigt en trekt beide, de hogere en de lagere, naar hun begin en naar hun oorsprong, wanneer de mens er maar acht op zou slaan en bij zichzelf zou blijven, en luisteren zou naar de minnelijke stem die vanuit de woestenij tot deze grond roept om alles meer en meer naar binnen te leiden. In deze woestijn is het zulk woestenij dat geen gedachte daar ooit naar binnen kan. Nee, nee, van al de verstandelijke gedachten ooit door mensen gedacht over de Heilige Drievuldigheid, waar menigeen zich druk mee bezighoudt, daarvan geraakt geen enkele hier binnen. Nee, nee; want het is zo innerlijk, zo ver, en verder nog, want het kent tijd noch plaats. Het is eenvuldig en zonder onderscheid; en wie hierin waarlijk terecht komt, hem komt het voor alsof hij hier van eeuwigheid af geweest is en of hij een is met dit ene, hoewel niet meer dan een ogenblik, hoewel dergelijke ogenblikken zich laten voelen en ervaren als een eeuwigheid; hieruit blijkt, en het geeft daarvan getuigenis, dat de mens in ongeschapenheid van eewigheid af in God is. Toen hij in hem was, was de mens God in God.
Bron: (Johannes Tauler: Feest geboorte Johannes de Doper II – HIC VENIT UT TESTIMONIUM PERHIBERET DE LUMINE. (Io 1,7) Overweging: 44 – vertaling Peter Freens)

Tauler raakt niet uitgepraat in zijn overwegingen over deze afgrond en vergelijkt hem zelfs met het ‘niets’, verwijzend naar Dionysius die over God als het ‘niets’ heeft gesproken. Het zijn woorden die ook later van Johannes van het Kruis terugkeren in de bestijging van de berg Carmel. Als mens hebben wij dus eigenlijk niets in handen, geen woorden, geen middelen, geen toegangsdeur in de vorm van ascese of welke andere uiterlijke handelingen om tot God te geraken. ‘Ware verkleining’ kan slechts verzinken in de innerlijke goddelijke afgrond. Met andere woorden alle uiterlijkheden, alle effectbejag, alle vormen van manipulatie werken averechts. ‘Hineinhorchen’ noemde de dichter Rainer Maria Rilke dat, en in navolging van hem ook Etty Hillesum: naar binnen keren, de diepste verlangens leren kennen, een zoektocht naar binnen starten en luisteren in de stilte. Tauler schrijft:
De ware verkleining, ze verzinkt in de goddelijke, innerlijke afgrond. Kinderen, daar verliest men zich helemaal in echte, ware zelfverlorenheid. ‘Abyssus abyssum invocat, de afgrond leidt de afgrond binnen.’ De geschapen afgrond leidt inwaarts vanwege zijn diepte. Zijn diepte en zijn onderkende niets trekken de ongeschapen open afgrond in zich binnen, en daar stroomt de ene afgrond in de andere afgrond en wordt daar één enig één, het ene niets in het andere niets.
Dat is het niets waarover de heilige Dionysius* zei dat God niets is van al wat men benoemen of verstaan of begrijpen kan: daar wordt de geest gelaten; hierin zou God hem helemaal tot niets willen maken, en kon hijzelf daarin helemaal tot niets worden, hij werd het uit liefde voor dit niets waarmee hij versmolten is, want niets weet hij, niets bemint hij, niets smaakt hij, slechts dit ene.
*Cfr. Pseudo- Dyonisius, De divinis nominibus, XIII,3
Bron: (Johannes Tauler: Dertiende zondag na Drievuldigheid I – BEATI OCULI QUI VIDENT QUOD VOS VIDETIS ET C. (Lc 10,21-24) Overweging: 51 – vertaling Peter Freens)
Friedrich Nietzsche beschrijft de wereld die deze dimensie volledig is kwijtgeraakt. In paragraaf 125 zegt hij en daarmee is hij, zo zou je kunnen zeggen, een profeet van onze tijd geworden (nog los van het feit dat er daarna twee wereldoorlogen uitbraken waarin alle vormen van goddeloosheid op schandelijke wijze aan het licht kwamen):
Der tolle Mensch. – Habt ihr nicht von jenem tollen Menschen gehört, der am hellen Vormittage eine Laterne anzündete, auf den Markt lief und unaufhörlich schrie: “ich suche Gott! Ich suche Gott!” – Da dort gerade Viele von Denen zusammen standen, welche nicht an Gott glaubten, so erregte er ein grosses Gelächter. Ist er denn verloren gegangen? sagte der Eine. Hat er sich verlaufen wie ein Kind? sagte der Andere. Oder hält er sich versteckt? Fürchtet er sich vor uns? Ist er zu Schiff gegangen? ausgewandert? – so schrieen und lachten sie durcheinander. Der tolle Mensch sprang mitten unter sie und durchbohrte sie mit seinen Blicken. “Wohin ist Gott? rief er, ich will es euch sagen! Wir haben ihn getödtet, – ihr und ich! Wir Alle sind seine Mörder! Aber wie haben wir diess gemacht? Wie vermochten wir das Meer auszutrinken? Wer gab uns den Schwamm, um den ganzen Horizont wegzuwischen? Was thaten wir, als wir diese Erde von ihrer Sonne losketteten? Wohin bewegt sie sich nun? Wohin bewegen wir uns? Fort von allen Sonnen? Stürzen wir nicht fortwährend? Und rückwärts, seitwärts, vorwärts, nach allen Seiten? Giebt es noch ein Oben und ein Unten? Irren wir nicht wie durch ein unendliches Nichts? Haucht uns nicht der leere Raum an? Ist es nicht kälter geworden? Kommt nicht immerfort die Nacht und mehr Nacht? Müssen nicht Laternen am Vormittage angezündet werden? Hören wir noch Nichts von dem Lärm der Todtengräber, welche Gott begraben? Riechen wir noch Nichts von der göttlichen Verwesung? – auch Götter verwesen! Gott ist todt! Gott bleibt todt! Und wir haben ihn getödtet! Wie trösten wir uns, die Mörder aller Mörder? Das Heiligste und Mächtigste, was die Welt bisher besass, es ist unter unseren Messern verblutet, – wer wischt diess Blut von uns ab? Mit welchem Wasser könnten wir uns reinigen? Welche Sühnfeiern, welche heiligen Spiele werden wir erfinden müssen? Ist nicht die Grösse dieser That zu gross für uns? Müssen wir nicht selber zu Göttern werden, um nur ihrer würdig zu erscheinen? Es gab nie eine grössere That, – und wer nur immer nach uns geboren wird, gehört um dieser That willen in eine höhere Geschichte, als alle Geschichte bisher war!” – Hier schwieg der tolle Mensch und sah wieder seine Zuhörer an: auch sie schwiegen und blickten befremdet auf ihn. Endlich warf er seine Laterne auf den Boden, dass sie in Stücke sprang und erlosch. “Ich komme zu früh, sagte er dann, ich bin noch nicht an der Zeit. Diess ungeheure Ereigniss ist noch unterwegs und wandert, – es ist noch nicht bis zu den Ohren der Menschen gedrungen. Blitz und Donner brauchen Zeit, das Licht der Gestirne braucht Zeit, Thaten brauchen Zeit, auch nachdem sie gethan sind, um gesehen und gehört zu werden. Diese That ist ihnen immer noch ferner, als die fernsten Gestirne, – und doch haben sie dieselbe gethan!” – Man erzählt noch, dass der tolle Mensch des selbigen Tages in verschiedene Kirchen eingedrungen sei und darin sein Requiem aeternam deo angestimmt habe. Hinausgeführt und zur Rede gesetzt, habe er immer nur diess entgegnet: “Was sind denn diese Kirchen noch, wenn sie nicht die Grüfte und Grabmäler Gottes sind?” –
Bron: Friedrich Nietzsche: Die fröhliche Wissenschaft (projekt-gutenberg.org)

De mensen die deelgenoot zijn van het leven en de maatschappij van Nietzsche zijn misschien geschrokken van deze harde woorden. Als God gedood is door de mens, als God door de mens onmogelijk is gemaakt want niemand leeft meer volgens de geboden van God, het is allemaal ‘rook en echo’, geen ‘vuur en woord’ meer, alleen maar vrome buitenkant en geen inhoud, want de mensen lijden en gaan aan onrecht ten onder, dan is de zin onder het bestaan weggevallen. De mens zelf moet nou zingever worden en bron van zijn zin-schepping. Maar dat kan hij niet want autonomie verdraagt zich niet met een heteronome bron en uit de autonomie zelf kan geen zin ontspruiten. Net als genade niet van binnen uit kan komen maar van buiten gegeven wordt. Net als de liefde ook een geschenk is dat in dankbare aanvaarding wordt aangenomen en beantwoord. Je bent zelf niet de bron van de liefde. Je ontvangt haar en dan kun je haar beantwoorden. Nietzsche constateert dan ook in paragraaf 343 het volgende:
Was es mit unserer Heiterkeit auf sich hat. – Das grösste neuere Ereigniss, – dass “Gott todt ist”, dass der Glaube an den christlichen Gott unglaubwürdig geworden ist – beginnt bereits seine ersten Schatten über Europa zu werfen. Für die Wenigen wenigstens, deren Augen, deren Argwohn in den Augen stark und fein genug für dies Schauspiel ist, scheint eben irgend eine Sonne untergegangen, irgend ein altes tiefes Vertrauen in Zweifel umgedreht: ihnen muss unsre alte Welt täglich abendlicher, misstrauischer, fremder, “älter” scheinen. In der Hauptsache aber darf man sagen: das Ereigniss selbst ist viel zu gross, zu fern, zu abseits vom Fassungsvermögen Vieler, als dass auch nur seine Kunde schon angelangt heissen dürfte; geschweige denn, dass Viele bereits wüssten, was eigentlich sich damit begeben hat – und was Alles, nachdem dieser Glaube untergraben ist, nunmehr einfallen muss, weil es auf ihm gebaut, an ihn gelehnt, in ihn hineingewachsen war: zum Beispiel unsre ganze europäische Moral. Diese lange Fülle und Folge von Abbruch, Zerstörung, Untergang, Umsturz, die nun bevorsteht: wer erriethe heute schon genug davon, um den Lehrer und Vorausverkünder dieser ungeheuren Logik von Schrecken abgeben zu müssen, den Propheten einer Verdüsterung und Sonnenfinsterniss, deren Gleichen es wahrscheinlich noch nicht auf Erden gegeben hat? … Selbst wir geborenen Räthselrather, die wir gleichsam auf den Bergen warten, zwischen Heute und Morgen hingestellt und in den Widerspruch zwischen Heute und Morgen hineingespannt, wir Erstlinge und Frühgeburten des kommenden Jahrhunderts, denen eigentlich die Schatten, welche Europa alsbald einwickeln müssen, jetzt schon zu Gesicht gekommen sein sollten: woran liegt es doch, dass selbst wir ohne rechte Theilnahme für diese Verdüsterung, vor Allem ohne Sorge und Furcht für uns ihrem Heraufkommen entgegensehn? Stehen wir vielleicht zu sehr noch unter den nächsten Folgen dieses Ereignisses – und diese nächsten Folgen, seine Folgen für uns sind, umgekehrt als man vielleicht erwarten könnte, durchaus nicht traurig und verdüsternd, vielmehr wie eine neue schwer zu beschreibende Art von Licht, Glück, Erleichterung, Erheiterung, Ermuthigung, Morgenröthe… In der That, wir Philosophen und “freien Geister” fühlen uns bei der Nachricht, dass der “alte Gott todt” ist, wie von einer neuen Morgenröthe angestrahlt; unser Herz strömt dabei über von Dankbarkeit, Erstaunen, Ahnung, Erwartung, – endlich erscheint uns der Horizont wieder frei, gesetzt selbst, dass er nicht hell ist, endlich dürfen unsre Schiffe wieder auslaufen, auf jede Gefahr hin auslaufen, jedes Wagniss des Erkennenden ist wieder erlaubt, das Meer, unser Meer liegt wieder offen da, vielleicht gab es noch niemals ein so “offnes Meer”. –
Bron: Friedrich Nietzsche: Die fröhliche Wissenschaft (projekt-gutenberg.org)
Het meer ligt open, de oneindigheid wenkt, het schip van de mens kan uitvaren, op zoek naar nieuwe horizonten, naar nieuwe mogelijkheden, maar deze vorm van oneindigheid is ook een soort van vloek: de hermeneutiek maakt dit duidelijk. De werkelijkheid en de tekens in deze werkelijkheid zonder God, is niet eenduidig. De meerduidigheid ervan, de gelaagdheid, de hoogte en de diepte ervan is door een mens niet of nauwelijks te doorgronden. In het ‘oude denken met een God’ vormde God de begrenzing en was het onmogelijke, het absolute, het niet meer te vatten, de genade, de bron van alle bestaan, in God gelegen. De mens die deze grens niet meer accepteert is nu op eigen benen gesteld maar slaagt er niet in om deze goddelijke aanwezigheid, deze vorm van heteronomie op een menswaardige en humane wijze in te vullen. Alleen al het feit dat wij nauwelijks in staat zijn om ons tot de natuur, de dieren en planten op een humane en empathische wijze te verhouden maakt dit meer dan duidelijk. Miljarden dieren die op dieronwaardige wijze worden gefokt, gehuisvest en gedood om onze voedselconsumptie in stand te houden is hier een goed voorbeeld van. ‘Behoed en onderhoud de aarde en al wat er op groeit en bloeit’, deze goddelijke opdracht krijgen we nauwelijks voor elkaar. Nu het klimaat dreigt te veranderen met grote gevolgen voor ons bestaan zijn we aan het denken geslagen, maar in onze handelingen is nog weinig urgentie te bespeuren. Insecten en tal van andere dieren leggen het loodje door het gebruik van pesticiden. Drinkwater wordt langzaamaan vergiftigd. We veroorzaken onze eigen dood door ziektes als kanker. En met ons de dieren en planten die zoveel geweld niet aankunnen. Nietzsche ziet eigenlijk geen uitweg, de nieuwe oneindigheid zonder God maakt meer dan duidelijk dat we niet verder kunnen kijken dan onze neus lang is, we kunnen niet om een hoekje kijken, niet buiten onze eigen perspectieven. Hij schrijft in paragraaf 374 het volgende:
Unser neues “Unendliches”. – Wie weit der perspektivische Charakter des Daseins reicht oder gar ob es irgend einen andren Charakter noch hat, ob nicht ein Dasein ohne Auslegung, ohne “Sinn” eben zum “Unsinn” wird, ob, andrerseits, nicht alles Dasein essentiell ein auslegendes Dasein ist – das kann, wie billig, auch durch die fleissigste und peinlich-gewissenhafteste Analysis und Selbstprüfung des Intellekts nicht ausgemacht werden: da der menschliche Intellekt bei dieser Analysis nicht umhin kann, sich selbst unter seinen perspektivischen Formen zu sehn und nur in ihnen zu sehn. Wir können nicht um unsre Ecke sehn: es ist eine hoffnungslose Neugierde, wissen zu wollen, was es noch für andre Arten Intellekt und Perspektive geben könnte: zum Beispiel, ob irgend welche Wesen die Zeit zurück oder abwechselnd vorwärts und rückwärts empfinden können (womit eine andre Richtung des Lebens und ein andrer Begriff von Ursache und Wirkung gegeben wäre). Aber ich denke, wir sind heute zum Mindesten ferne von der lächerlichen Unbescheidenheit, von unsrer Ecke aus zu dekretiren, dass man nur von dieser Ecke aus Perspektiven haben dürfe. Die Welt ist uns vielmehr noch einmal “unendlich” geworden: insofern wir die Möglichkeit nicht abweisen können, dass sie unendliche Interpretationen in sich schliesst. Noch einmal fasst uns der grosse Schauder – aber wer hätte wohl Lust, dieses Ungeheure von unbekannter Welt nach alter Weise sofort wieder zu vergöttlichen? Und etwa das Unbekannte fürderhin als, den “Unbekannten” anzubeten? Ach, es sind zu viele ungöttliche Möglichkeiten der Interpretation mit in dieses Unbekannte eingerechnet, zu viel Teufelei, Dummheit, Narrheit der Interpretation, – unsre eigne menschliche, allzumenschliche selbst, die wir kennen…
Bron: Friedrich Nietzsche: Die fröhliche Wissenschaft (projekt-gutenberg.org)
Misschien hebben we God niet (meer) nodig om onze problemen op te lossen. Misschien is de afgrond van God te diep om ons er toe te verhouden. Misschien is ook de afgrond in ons zelf te diep en te afgrondelijk om door te kunnen dringen in de diepste lagen van ons bestaan. Feit blijft dat we bewust zijn van ons bestaan, dat we zelfbewust kunnen omgaan met onszelf, de wereld, onze existentie in alle verbondenheid met de levende wezen op deze aarde. Feit blijft dat de schoonheid niet afhankelijk is van een perspectief op de oneindigheid van de kosmos, het heelal, het universum. Feit is ook dat zinvolheid niet gekoppeld hoeft te zijn aan een waarneming van dit universum maar dat de kleine schaal, de menselijke maat, de echte bril kan zijn waarmee we ons leven waarnemen. Menselijkheid en liefde als vorm van deze menselijkheid bestaat altijd in het klein. Van de hele wereld kun je niet houden. En de hele wereld kan geen contact met jou opnemen. De woorden van Johannes Tauler houden een belofte in, een belofte die in mijn ogen ook stand houdt tegen het nihilistische pessimisme van Nietzsche, die slachtoffer werd van zijn eigen gedachten en verlangen naar een houvast. Of die belofte stand houdt en of die belofte vervuld zal worden, God mag het weten.
John Hacking
21 april 2023
