De zaligsprekingen toegelicht

Zaligsprekingen besproken door Jo Tigcheler.

En ingeleid vanuit Joodse optiek door Günther Bernd Ginzel

Jo Tigcheler, De Bergrede. Matteüs 5-7. Verklaring van een bijbelgedeelte, Kampen 1987 (Uitgeverij Kok), pag. 33-54

III Op de goede weg 5.3-16

Jezus begint zijn toespraak met de bekende ‘zaligsprekingen’. Wij spreken meestal van acht zaligsprekingen terwijl Matteüs er eigenlijk negen heeft. Ter verklaring hiervoor het volgende: Matteüs heeft acht zaligsprekingen in de derde persoon (‘op de goede weg die .. . : zij zullen . .. ‘) en een negende in de tweede persoon (‘op de goede weg zijn jullie‘). Omdat in het bijbels spraakgebruik een zaligspreking meestal in de derde persoon wordt gesteld, spreekt men bij Matteüs van acht (echte) zaligsprekingen, en beschouwt men de negende als een variant waarin de toehoorders direkt worden aangesproken en er een overgang gemaakt wordt naar de volgende verzen over het zout en het licht.

Sommigen zien in de acht zaligsprekingen een struktuur van tweemaal vier: de eerste vier leggen dan de nadruk op een situatie van gemis tengevolge waarvan er een verlangen naar hulp ontstaat, terwijl de laatste vier meer een aktieve houding weergeven. Ik denk dat dit onderscheid betrekkelijk is omdat houding en situatie toch door elkaar lopen zoals we nog zullen zien. Er zit wel een zekere gedachtenrijm in de acht zaligsprekingen, voorzover de achtste zowel ‘het rijk der hemelen’ van de eerste alsook ‘de gerechtigheid’ van de vierde zaligspreking weer opneemt. Om de spiritualiteit van de zaligsprekingen te kunnen proeven is het nodig eerst enkele opmerkingen te maken bij de tekst van de zaligsprekingen zoals die voor ons ligt.

Wat staat er in de zaligsprekingen? (5.3-12)

Op de goede weg die arm van geest zijn:

hun behoort het rijk der hemelen (5.3).

De vertaling op de goede weg in plaats van zalig of gelukkig vraagt om een korte toelichting. Het hebreeuwse woord (asjrē) waarvan het griekse makarios (makaridzo) weer een vertaling is, wordt meestal vertaald met ‘gelukkig (prijzend)’, maar schijnt oorspronkelijk verband te houden met ‘gaan’. Dat geluk en op weg gaan verband met elkaar houden is ook in ons ‘het ga je goed’ en ‘welvarend‘ nog te horen. Een zaligspreking plaatst in de kring van een gemeenschap iemand voor het voetlicht en prijst hem/haar gelukkig om zijn gedrag en levenswijze. Daarvan konstateert de spreker dat dat goed is. Door deze waardering uit te spreken tegenover de gemeenschap krijgt de zaligspreking tevens Een aansporend en uitdagend karakter: doe evenzo en jullie zullen ook gelukkig zijn, het zal jullie ook goedgaan.

Een zaligspreking bevestigt ten aanhore van een kring de levensweg van iemand, en nodigt de toehoorders tegelijk uit diezelfde weg te gaan. Om dit dynamische aspekt naar voren te halen is gekozen voor de vertaling ‘op de goede weg’. Daarin kan dan ook iets doorklinken van het profetische visioen van Jesaja 61.1-3 waaraan de eerste vier zaligsprekingen sterk herinneren.

Een volgend punt bij deze eerste zaligspreking: Wat bedoelt Matteüs met arm van geest? Achter het griekse  woord (ptoochos) dat meestal vertaald wordt met ‘arm’ schuilt weer een zwaargeladen hebreeuws woord (ānāwim), dat ‘gebogen-en’ betekent. In dit woord klinken meerdere betekenissen mee. Dat zal ook de reden geweest zijn dat het grieks meerdere vertalingen kent. In de zaligsprekingen wordt het vertaald met arm (grieks: ptoochos, Mat. 5.3) en zachtmoedig (grieks: praüs, Mat. 5. 5). Het zogenaamde Magnificat, dat dezelfde geest ademt als de zaligsprekingen, geeft het in Lukas 1.48 en 52 weer met deemoedig (grieks: tapeinos). De laatste twee betekenissen komen we ook tegen in Matteüs 11.29 waar Jezus van zichzelf zegt: ‘Ik ben zachtmoedig en deemoedig van hart’. Onder deze verschillende vertalingen schuilt waarschijnlijk de rijke betekenis van het bijbelse ‘ ānāw-im, gebogenen.

Er worden op de eerste plaats mensen mee bedoeld die maatschappelijk, ekonomisch, politiek gebukt gaan onder uitbuiting, onderdrukking, armoede, ziekte, mensen die er op de een of andere manier slecht aan toe zijn. Het woord geeft dan een beroerde maatschappelijke positie aan, tegenover de maatschappelijke bovenlaag die het uitstekend maakt.

Daarnaast wordt er tegelijk een geestelijke houding mee bedoeld: de houding van mensen die niet verwaand en zelfgenoegzaam met hun hoofd in de wolken lopen, maar in hun gewoonheid en ondanks hun ellendige positie hun heil van elders verwachten en zich daarom open stellen voor het geheim van Jahweh. Zij hebben ontzag voor hem en buigen zich voor de betekenis van zijn naam. Zij bidden om zijn aanwezigheid en hulp: ‘Wezer, wees hier aanwezig, wees er’, en drukken dat soms uit in rituele buigingen. Het zijn de eenvoudige, gewone, deemoedige mensen die hun heil van Jahweh verwachten en niet van zichzelf zoals hun tegenhangers: de verwaande, zelfgenoegzame en hoogmoedige mensen die menen het zelf wel te redden. Waar vanuit het grieks dan de vertaling zachtmoedig (grieks: praüs) wordt gebruikt, benadrukt men tegelijk dat dezelfde mensen ook nog eens geweldloos zijn en zander rancune, zonder daarbij overigens te vervallen tot slaafse nederigheid.

Beide betekenissen blijven door elkaar lopen. De materieel-sociologische betekenis blijft meeklinken in deze eerste zaligspreking van Matteüs (ondanks de toevoeging van geest, waarover direkt), zoals bij Lukas die die toevoeging niet heeft, de spirituele houding er niet uitgezeefd mag worden. Als Matteüs aan het woordje arm toevoegt van geest, dan waarschuwt hij misschien wel voor een mogelijke tendens om zich te gemakkelijk ‘armen/gebogenen van Jahweh’ te noemen, namelijk zonder zich de diepe spirituele houding van het gebogen-zijn geestelijk ook werkelijk eigen gemaakt te hebben. En die houding van gebogenheid vraagt het uiterste van een mens: terwijl je arm bent of uitgebuit of onderdrukt wordt open blijven staan voor Jahweh die jou in deze situatie het leven onmogelijk lijkt te maken, en zacht blijven voor je onderdrukkers zonder door de knieën te gaan. Wie zoiets kan en doet, is op de goede weg!

De uitdrukking rijk der hemelen laten we nog even rusten. Wel zij opgemerkt dat in de eerste en achtste zaligspreking staat: ‘hun behoort‘ of ‘van hen is het rijk der hemelen’, terwijl de andere zaligsprekingen telkens een belofte voor de toekomst lijken in te houden: ‘zij zullen .. . ‘. Op de betekenis daarvan komen we nog terug.

Op de goede weg die verdriet hebben:

zij zullen getroost worden (5. 4).

Dit vers lijkt een direkt citaat uit Jesaja 61.2, waar met de treurenden de joodse gemeenschap wordt bedoeld die treurt om en gebukt gaat onder de slechte situatie van na de ballingschap. Men drukte deze droefheid soms ook uit in een ritueel treuren en wenen, zoals men dat ook deed bij een sterfgeval. Bij Jesaja is dit feitelijk treuren al beeldspraak geworden voor het verdriet om het lot van Israël. Matteüs neemt het woord ‘treuren, verdriet hebben’ in deze meer symbolische betekenis over. Bij hem kan het verdriet dan betrekking hebben op de situatie van de in het begin genoemde mensen die er slecht aan toe zijn, maar ook op de situatie van de vervolging waaraan zijn gemeente volgens vers 5.11 al is blootgesteld.

In feite zijn het dezelfde mensen als de armen en gebogenen van vers 3, en als de zachtmoedigen van vers 5, en als diegenen die in vers 6 hongeren en dorsten naar gerechtigheid. Het zijn mensen die gebukt gaan onder en verdriet hebben van de bestaande situatie en daarom vurig verlangen naar andere en betere, rechtvaardigere tijden.

Als er dan staat dat zij getroost zullen worden, dan moeten we daarbij bedenken dat er niet bijstaat door wie en wanneer dat zal gebeuren. Nu is wel bekend dat het bijbels taalgebruik vaker spreekt in termen van ‘warden’ en dan bedoelt ‘door God’: ‘getroost worden’ n. l. ‘door God’. Maar het feit dat dit laatste er niet bij gezegd wordt, kan ons ook uitnodigen om dit niet te snel in te vullen met onze ideeën over God en hiernamaals, zoals we verderop nog zullen zien.

Op de goede weg die zachtmoedig zijn:

Zij zullen de aarde erven (5. 5).

Deze zaligspreking stamt uit ps. 37, vers 11. De uitdrukking ‘het land erven’ komt in dezelfde psalm vijf keer voor. Zoals boven al even opgemerkt: waar het hebreeuws deze  mensen ‘gebogen’ noemt in psalm 37, vertaalt het grieks dit woord niet met ‘arm’ (grieks: ptoochos), maar met een woord dat ‘zachtmoedig, welwillend, vriendelijk’ betekent (grieks: praüs; zie boven). Het zijn mensen die hun eigen wil niet kunnen en willen doorzetten, maar evenals de gebogenen en de verdrietigen hun heil van elders verwachten. Als zachtmoedlgen zijn ze de tegenhangers van de hardvochtigen, als geweldlozen staan ze tegenover de gewelddadigen, als machtelozen tegenover de machtsmisbruikers. Hun kracht is dat zij zich ondanks alles niet hebben laten verbitteren maar doorgaan. Zij zullen het land erven, zij zullen ontvangen wat ze missen: het land dat hun toekomt. Dat laatste is beeldspraak en wil breed verstaan worden, maar niet zó dat het niet meer konkreet zou mogen warden! In veel landen gaat het nog steeds om het konkrete stuk land dat boeren toekomt!

Op de goede weg die hongeren en dorsten

naar gerechtigheid:

zij zullen verzadigd worden (5. 6).

Hongeren en dorsten duidt op de elementaire behoeftes van eten en drinken. Zo komt het bijvoorbeeld voor in psalm 107, 4-5;8-9. Maar ook daar wordt de letterlijke  betekenis al overstegen en wordt ‘hongeren en dorsten’ al beeld voor het hunkeren naar betere en rechtvaardigere situaties in het algemeen. Het stillen van de lichamelijke honger en het lessen van de dorst is uiteraard het eerste dat moet gebeuren in situaties waar honger en dorst geleden wordt. Lukas lijkt meer de feitelijke lichamelijke honger te bedoelen als hij in 6.21 zegt: ‘Op de goede weg die nu hongeren: jullie zullen verzadigd worden’; en in het Magnificat (Luk. 1. 53):

‘wie honger hebben verzadigt hij met goede gaven

en wie zich verrijken laat hij gaan met lege handen’.

Matteüs wordt nog al eens verweten dat hij door de toevoeging ‘naar de gerechtigheid’ de honger en de dorst heeft vergeestelijkt. Ik denk dat het is als bij het ‘arm’ van Lukas 6.20 en het ‘arm van geest’ van Mattheüs 5. 3. Bij Lukas gaat het niet alleen om het vullen van magen, maar om een samenleving waarin Jahweh zo centraal staat dat mensen elkaar geen honger meer laten lijden Misschien bedoelt Matteüs wel de mensen die over hun eigen hanger en dorst heen hunkeren naar gerechtigheid voor iedereen. Aan de term ‘gerechtigheid’ willen we trouwens nog apart aandacht besteden verderop.

Ik heb de indruk dat de eerste vier zaligsprekingen over dezelfde soort mensen gaan maar wel verschillende accenten leggen. Het zijn mensen die werkelijk gebukt gaan onder hun situatie. Ze lijden allemaal aan een gemis: ze zijn ziek, arm, of worden uitgebuit. Toch klappen ze niet dicht maar blijven zich in eerbied vastklampen aan Jahweh, hij die alle leven mogelijk maakt. Zij lijden aan hun situatie en hebben er verdriet van, maar ze blijven – wonderlijk genoeg – zacht, welwillend en geweldloos, zander dat hun honger en dorst naar gerechtigheid ook maar iets van zijn intensiteit verliest. Zulke mensen zijn op de goede weg, ze zijn de dragers van een nieuwe samenleving, tegen ieders verwachting in.

Op de goede weg die genegen zijn:

zij zullen genegenheid ondervinden (5. 7)

Het woord dat hier vertaald is met genegenheid geeft een houding weer ten opzichte van de ander, die wordt gekenmerkt door ongevraagd en niet berekenend goed zijn, mildheid, liefde, barmhartigheid, vergevingsgezindheid. Verderop in de bergrede komt het voor in de betekenis van milddadigheid (6. 2-4). In een iets andere vorm staat het woord ook in Mat. 9. 13 en 12.7 waar twee keer Hosea 6. 6. wordt geciteerd: ‘Genegenheid wil ik en geen offers’. In Matteüs 23. 23 verwijt Jezus de Farizeeën dat het hun hieraan juist ontbreekt: ‘jullie verwaarlozen het belangrijkste van de Aanwijzing: recht, genegenheid en trouw’

Op de goede weg die zuiver van hart zijn:

zij zullen God zien (5. 8).

Deze zaligspreking is ontleend aan de kultische sfeer en grijpt terug op de psalmen 24. 4;51. 12; 73. 1- Wie zijn handen ritueel gereinigd heeft en zuiver is van hart mag deelnemen aan de tempeldienst en in die zin ‘God naderen’ of ‘God zien’. Het is niet onmogelijk dat Jezus zich hier over de hoofden van zijn toehoorders richt tot die Farizeeën die overdreven nadruk legden op de rituele reinheidsvoorschriften. Zijn boodschap is dan: niet wie hun handen maar wie hun hart gereinigd hebben, zullen God zien. Tegelijk verstaat hi] dan de uitdrukking ‘God zien’ ook al breder dan de kultische betekenis van het mogen deelnemen aan de tempeldienst.

Op de goede weg die vrede brengen:

zij zullen zoon van God genoemd worden (5. 9).

Het hebreeuwse sjaloom betekent niet persé afwezigheid van oorlog. Strijd omwille van gerechtigheid kan vrede zijn. Vrede is eerder de situatie van harmonie, met jezelf, de ander, God, de natuur. Het is welzijn en welvaart voor individu en gemeenschap.

Wie die vrede tot stand brengt, wordt zoon van God genoemd. Volgens sommigen is het een oud-oosterse gedachte dat het grote vredesrijk dat ooit komen zal, bestuurd zal worden door een vredeskoning die zoon van God is. Volgens de bergrede zal diegene die zijn vijanden liefheeft en bidt voor wie hem vervolgen ook zoon van God genoemd worden (Mat. 5.44-45). Betekent zoon of dochter van God zijn dan misschien: iemand zijn die anderen het leven mogelijk maakt door te zorgen voor vrede, zoals Jahweh die door Jezus ‘vader’ genoemd wordt, dat doet ten aanzien van iedereen, in de religieuze ervaring van Israël? In het bijbels spraakgebruik drukt zoon-zijn allereerst een relatie uit van ontvangen-hebben-van (de vader) en met-het-leven-teruggeven-aan (de vader). Zoon van God zijn is in de bijbelse spiritualiteit: je leven ontvangen van en teruggeven aan God, d.w.z. leven vanuit God en leven naar God toe. Wat je primair en fundamenteel ontvangen hebt en nog ontvangt, is het leven zelf. Ervaren dat het leven je gegeven wordt, is de ene kant. De andere kant is, dat je die ervaring teruggeeft. Hoe kun je dat beter doen dan door anderen leven te geven? Daarom wordt Jezus terecht en bij uitstek zoon van God genoemd, hij maakte als Jahweh anderen het leven mogelijk. Mensen die boven bedoelde vrede tot stand brengen maken ook leven mogelijk.

Op de goede weg die vervolgd worden

om de gerechtigheid:

hun behoort het rijk der hemelen (5.10).

Op de goede weg zijn jullie

wanneer ze je uitschelden en vervolgen

en valselijk allerlei kwaad van je vertellen

om mij,

wees blij en opgewekt:

je loon is groot in de hemel.

Zó immers hebben ze de profeten voor jullie

vervolgd (5.11-12).

Deze laatste zaligsprekingen roepen een sfeer van vervolging op, eerst misschien meer algemeen ‘om de gerechtigheid’, daarna heel konkreet ‘om mij’, d. w. z. omdat de aangesprokenen in zijn voetspoor gaan. Dat zijn dan al die mensen van het begin van de toespraak: die massa’s mensen met al degenen die er slecht aan toe waren, mensen die maatschappelijk en religieus er niet bij hoorden en tot wie Jezus zegt: ‘Jullie horen er wel bij, jullie mogen er zijn, jullie zijn zelfs op de goede weg! Ja, jullie staan zelfs in de lijn van de profeten. Ga door, je staat op goede grond!’.

Behalve dat Jezus dat zegt tegen zijn toehoorders van toen, zegt de schrijver Matteüs het ook tegen zijn (latere) gemeente, die in de tijd dat hij zijn evangelies schreef, waarschijnlijk te lijden had van vervolgingen. Daaroverheen richt de tekst zich tot iedere gemeenschap die werkelijk hongert en dorst naar gerechtigheid: een basisgemeenschap in Brazilië of op de Filippijnen, een kritische gemeente in Nederland, een gewone parochie die zich laat uitdagen om het profetische visioen weer op te nemen en zich niet neerlegt bij een vaag Christendom dat niet uitmondt in een samenleving rond de betekenis van de naam Jahweh: wees er. Met deze laatste opmerking komen we al bij het volgende punt: de geest, de spiritualiteit van  zaligsprekingen, die namelijk veel verder reikt dan de historische kontekst waarin ze uitgesproken werden.

De spiritualiteit van de zaligsprekingen

Er zijn verschillende vertalingen en omschrijvingen van de zaligsprekingen in omloop. Dat zijn evenzovele pogingen om de geest van deze zaligsprekingen op het spoor te komen en iets te proeven van de wonderlijke inspiratie die er in alle eeuwen van uit is gegaan. Ik zet er een aantal bij elkaar in de hoop dat er zo meer toegangen komen tot de religieuze ervaring die aan deze zaligsprekingen ten grondslag liggen.

Op de goede weg die arm van geest zijn

die niets te verliezen hebben

de pretentielozen

die arm zijn van binnenuit

die gebogen zijn

die hun situatie op zich nemen:

hun behoort het rijk der hemelen

hun komt de situatie toe waarin je er zijn mag

zij zijn de dragers van een nieuwe samenleving

zij vormen het criterium voor de maatschappij van God.

Op de goede weg die verdriet hebben

die de pijn van het leven kennen

die huilen om deze wereld

die een aanklacht zijn tegen deze

maatschappij:

zij zullen getroost worden

hun tranen zullen gedroogd worden

zij zullen vreugde ervaren.

Op de goede weg die zachtmoedig zijn

die zacht zijn van karakter

die machteloos zijn

die zich weerloos opstellen

die geweldloos zijn

die niet claimen:

zij zullen de aarde erven

zij zullen het land bezitten

zij zullen de grond krijgen die hun toekomt.

Op de goede weg die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid

die met heel hun wezen verlangen naar rechtvaardigheid

die hunkeren naar gerechtigheid:

zij zullen verzadigd worden

hun honger zal gestild en hun dorst zal gelest worden

Hun verlangen zal vervuld worden.

Op de goede weg die genegen zijn

die mild zijn

die een en al goedheid zijn

die welwillend zijn

die barmhartig en vergevingsgezind zijn;

zij zullen genegenheid ondervinden

zij zullen mildheid ondervinden

zij zullen goedheid ontmoeten

zij zullen welwillendheid ondervinden

zij zullen barmhartigheid en vergevingsgezindheid ontmoeten.

Op de goede weg die zuiver van hart zijn

die hun hart gelouterd hebben

die door en door oprecht zijn

mensen met een onverdeeld hart

mensen met een zuivere blik:

zij zullen God zien

zij zullen het mysterie zien dat alle leven mogelijk maakt.

Op de goede weg die vrede brengen

de vredestichters

die zich inzetten voor vrede:

zij zullen zoon van God genoemd worden

zij zullen thuis zijn bij het mysterie dat alle leven mogelijk maakt

zij zullen nieuw leven mogelijk maken.

Op de goede weg die vervolgd worden om de gerechtigheid

die naar de rand van de maatschappij

worden geschoven omdat ze blijven opkomen voor gerechtigheid:

Hun behoort het rijk der hemelen

hun komt de situatie toe waarin je er zijn mag

zij zijn de dragers van een nieuwe samenleving

zij vormen het criterium voor de maatschappij van God.

In deze acht zaligsprekingen bevestigt Jezus de mensen die de weg gaan van pretentieloosheid, zachtheid en goedheid, vergeving en loutering, de mensen die weten wat verdriet is, en al diegenen die zich daadwerkelijk inzetten voor vrede en gerechtigheid. Maar voorzover ik zelf die weg nog niet gegaan ben, daagt hij mij uit mijn leven in die richting te veranderen. Hij konfronteert mij met het feit dat ik niet zo pretentieloos en oprecht ben, de pijn van her leven niet tot mij toelaat en de zachte krachten in mij geen of niet voldoende kans geef. De uitnodiging om daadwerkelijk aan vrede en gerechtigheid te werken – tot achtervolging en uitbanning toe – kan mij bewust maken van het feit dat ik die realiteit tot nu toe niet of nauwelijks gezien heb. In zoverre dagen de zaligsprekingen mij uit na te denken over mijn feitelijk leven en dat te veranderen door andere wegen te gaan dan ik tot nu toe gewend was.

Als je met deze acht ‘zaligheden’ op weg gaat, ben je op de goede weg, zo wordt er gezegd. Dat klinkt op het eerste gezicht erg tegenstrijdig en paradoxaal. Hoe kun je op de goede weg zijn als je arm bent, verdriet hebt, als je onrecht wordt aangedaan of als je vervolgd wordt? Om deze schijnbare tegenstrijdigheid te begrijpen, is het belangrijk aan te voelen wat er bedoeld wordt met de belofte die er telkens volgt na de dubbele punt: zij zullen getroost worden, zij zullen het land erven, enz. Zo’n belofte kan heel gemakkelijk verstaan worden als iets dat later ooit eens zal komen. Vooral vanuit een meer traditionele interpretatie is men snel geneigd deze beloftes op te vatten als de uiteindelijke beloningen ‘later in de hemel’. Doorslaggevend hierbij is welke betekenis er bewust of onbewust wordt gegeven aan het woord ‘rijk der hemelen’ (elders in het Nieuwe Testament ‘rijk van God’ genoemd). Voor Jezus lag dat ‘rijk der hemelen’ niet zo ver weg zoals we straks nog zullen zien. Als hij het woord ‘rijk Gods’ of ‘rijk der hemelen’ gebruikt – en dat gebeurt nog al eens – dan lag dat in dezelfde sfeer als toen Martin Luther King zijn beroemd geworden toespraak I have a dream – ik heb een droom hield: een visioen, een droom van wat mogelijk zou zijn als wij. . . en dan kun je konkreet invullen: de zachte krachten in onszelf zouden kultiveren, de ander op alle niveaus recht zouden doen, ons daadwerkelijk zouden inzetten voor vrede en gerechtigheid. Als je dat doet, als je die wegen gaat -zo luidt de belofte in de zaligsprekingen- dan zal je op die wegen als het ware van de andere kant een stuk van die droom konkreet tegemoet komen, niet als iets vreemds van boven af uit een andere wereld, maar precies binnen je eigen ervaring zelf:

– mensen die zo arm zijn dat ze niets meer te verliezen hebben, weten van binnenuit wat de fundamentele waarden zijn waar het in een mensenleven en in de maatschappij op aan komt, zij wonen al in het rijk van de hemelen

– mensen die de pijn van het leven in deze tijd uit eigen ervaring kennen, ontdekken doorheen en in het verwerken van die pijn wat echte troost en werkelijke vreugde is – wie de weg gaat van zachtheid, geweldloosheid, weerloosheid, zal ervaren welke onvervreemdbare kracht daarin schuil gaat

– wie bezig is met gerechtigheid als met hanger en dorst, zal een fundamentele honger in zichzelf bevredigen mensen die snel bereid zijn en genegen tot goedheid, welwillendheid, vergeving, wekken goedheid en welwillendheid in anderen, mobiliseren de zachte krachten in hun omgeving

– wie door en door oprecht is, ziet onmiddellijk wat echt is en vals, en heeft oog voor de kleine levensmogelijkheden waar anders gemakkelijk overheen gewalst wordt

– mensen die werkelijk vrede tot stand brengen, in het klein tussen mensen of in het groot tussen groeperingen en landen, voelen hoe er nieuw leven geboren wordt

– wie door de heersende machten in het nauw gebracht wordt bij zijn inzet voor gerechtigheid, hoeft er niet onder door te gaan als hij/zij diep in zich het besef voelt dat zij hij er juist zó mag en moet zijn – overigens een weg voor maar weinigen?

Als ik de zaligsprekingen in deze geest interpreteer, kan iemand het gevoel krijgen dat er niets overblijft van het mysterie. Dat is begrijpelijk omdat wij lange tijd het mysterievolle en heilige bijna uitsluitend ver buiten en boven onszelf hebben geplaatst, tot in het hiernamaals en de hemel. De beloften die in de zaligsprekingen worden gedaan, identificeerden we dan ook spontaan met de ‘uiteindelijke hemelse beloning’. De zaligsprekingen zelf doen dat volgens mij niet. Zij wijzen juist op de aanwezigheid van het mysterie in de menselijke ervaring zelf. Telkens als er gezegd wordt op de goede weg, word je uitgedaagd een weg te gaan waarvan je ook zelf aanvoelt dat ze de moeite waard is. Er wordt een beroep gedaan op mogelijkheden in jezelf die nu vaak versluierd blijven omdat je door teveel andere zaken in beslag wordt genomen. Diepere verlangens in jezelf worden aangesproken … je zou eigenlijk best willen, maar … en dan komen er een heleboel reële moeilijkheden. Maar als je deze wegen dan toch probeert te gaan – zo luidt de belofte – dan kom je in aanraking met het mysterie in jezelf: het mysterie dat je er bent terwijl je ook had kunnen niet-zijn; het mysterie van troost en vreugde ondanks alle verdriet; de geheime kracht van zachtheid, kwetsbaarheid en weerloosheid; je voelt dan het fundamentele protest in jezelf tegen onrecht, een protest dat geen modegril blijkt te zijn of een egoïstische poging tot zelfbehoud, maar eerder het protest van de levensbron in mij, die vanuit een wonderlijke verbondenheid met alles, iedere beknotting van leven voelt als een aanslag op het leven zelf, en op het verlangen van alle leven er te mogen zijn. Dergelijke ervaringen brengen je in kontakt met het niveau in jezelf dat helemaal van jezelf is maar tegelijk veel verder reikt dan jezelf. Het is het niveau waar je je helemaal thuis voelt, terwijl je tegelijk ervaart dat je dat thuis niet zelf gemaakt hebt en ook niet kunt maken. Het is alsof van de andere kant van jezelf het Geheim van het Leven je tegemoet komt.

En dat Geheim trekt en boeit je in deze ervaringen. Precies daardoor kan wat eerst tegenstrijdig en paradoxaal leek overstegen worden. Daardoor durf je op het negatieve in je situatie in te gaan, en voel je dat je inderdaad op de goede weg zit, ook al is het geen gemakkelijke weg.

Deze spanning in de ervaring zelf is voor mij een teken dat er bij Jezus een mystieke ervaring ten grondslag lag aan deze zaligprijzingen. Er is namelijk enerzijds een reële ervaring van en een geraakt zijn door het mysterie, terwijl van de andere kant tegelijk ervaren wordt dat dit slechts een beperkte ervaring is omdat het mysterie zelf als veel groter en onbegrijpelijker wordt aangevoeld dan wat zich hier en nu aandient in de ervaring.

Met het telkens-herhaalde op-de-goede weg nodigen de zaligsprekingen je uit die weg van de eigen ervaring te gaan, in het vertrouwen dat op die weg het mysterie je tegemoet komt. Dat vertrouwen wordt dan gevoed en bevestigd door je ervaring zelf, maar heeft ten diepste zijn wortels in het vermoeden omtrent de mogelijkheid van een ‘rijk der hemelen’ of ‘rijk gods’.

De droom van het rijk Gods

De kracht van de zaligsprekingen ligt hierin dat zij geloven in een konkrete vormgeving van wat ‘rijk Gods’ of ‘rijk der hemelen’ wordt genoemd. We zijn het woord al tegengekomenin4. 23;5. 3 en 5. 10. In 5. 19 en 5.20 noemt Jezus het weer drie keer, en verderop in de bergrede staat het nog in 6. 10:6. 33 en 7. 21. We willen daar nog even bij stilstaan. Zoals we in verband met de uitdrukking de goede boodschap (van het koninkrijk) verkondigen boven al zagen betekent het griekse woord dat hier staat (basileia) drie dingen tegelijk: 1) koninkrijk als het gebied waarover  iemand koning is, 2) de heerschappij van de koning d.w.z. de feitelijke uitoefening van de koninklijke macht en 3) het koningschap als de koninklijke waardigheid. Deze drie betekenissen lopen vaak door elkaar. De betekenis ‘koninkrijk’ overheerst waar het gebruikt wordt in verbinding met het werkwoord ‘binnengaan’ of ‘ingaan’.

Het is dus eigenlijk een politieke term. Het verrassende is dat die verbonden wordt met ‘God’ of ‘hemelen’. Matteüs spreekt meestal van ‘rijk der hemelen’ omdat hij voor zijn joods-christelijke lezers uit eerbied het woord ‘God’ niet wil noemen in deze verbinding, maar zakelijk bedoelt hij hetzelfde als de andere evangelisten met ‘rijk van God’. Boven merkten we al op dat de strekking van Jezus’ goede boodschap van het koninkrijk is, dat een maatschappij rond God haalbaar is, d. w. z. een samenlevingsvorm die gebaseerd is op andere dan louter politiek-sociale principes: een maatschappij van of rond God. Wat mogen we ons daarbij voorstellen?

Jezus zelf had geen duidelijke voorstelling en geen helder idee van wat hij ermee bedoelde (wat niet wil zeggen dat hij niet wist wat hij wilde). Hij omschrijft het nergens, hij praat er slechts over in parabels. De uitdrukking rijk Gods of rijk der hemelen is beeldspraak en funktioneert in Jezus’ uitspraken en parabels – zoals dat in her spraakgebruik van tegenwoordig ook al steeds meer gebeurt -, als een symbool voor de situatie waarin het wonderlijke mysterie ‘God’ aanwezig is zoals een koning aanwezig is in zijn rijk of zoals een vader in zijn gezin. Die aanwezigheid wordt primair ervaren als zorg, welwillendheid en rechtvaardigheid. Een koning zorgde voor zijn onderdanen zoals een vader dat doet voor zijn kinderen. Daarbij sluiten ze niemand uit. Er is een fundamentele welwillendheid ten opzichte van ieder, ongeacht de onderlinge verschillen. Ze staan er borg voor dat ieder recht wordt gedaan. Daarom heeft de uitdrukking ‘koninkrijk van God’ ‘niet direkt te maken met het leven na de dood, maar met het visionaire beeld van een wereld zander onrecht of discriminatie, omdat het Gods wereld is’ (Bas van Iersel in Schrift, 1970 nr. 12, p. 207). Jezus gelooft in de mogelijkheid van zo’n wereld en droomt ervan. En als hij spreekt van ‘koninkrijk van God’ of als hij God ‘vader’ noemt, dan zijn dat beelden voor een ervaring die hij op anderen wil overdragen, en wel de ervaring dat het samenleven van mensen gedragen wordt door een zorg, welwillendheid en gerechtigheid die konkreet gestalte krijgt in de zorg, welwillendheid en gerechtigheid van mensen ten opzichte van elkaar, maar die als zodanig haar diepste inspiratie en haar uiteindelijke wortels hebben in de zorg, welwillendheid en gerechtigheid van Jahweh, de ondoorgrondelijke drager van de werkelijkheid die Jezus aansprak met ‘vader’: hij die als een vader in zijn familie of als een koning in zijn rijk ieder het leven mogelijk maakt. Jezus heeft de werkelijkheid ervaren als een thuis waar iedereen er onvoorwaardelijk bij hoort. Vanuit die ervaring waardoor hij zelf wezenlijk geraakt was, geloofde hij in een samenleven waar ieder er werkelijk zijn mag, en waarin ‘God’ aanwezig is als het geheim van dat samenleven zelf. Want dat Geheim is voor hem gegeven in de onmiddellijke ervaring zelf: het is aanwezig in het diepe verlangen er te mogen zijn, en in het voortdurende appel om op alle niveaus van ons samenleven dat verlangen te nemen als richtsnoer van handelen.

Maar zowel ‘god’ als ‘vader’ zijn symbolen voor die – noem het maar – religieuze werkelijkheid. En als Jezus de uitdrukking ‘koninkrijk van God’ gebruikt, dan wil hij zijn ervaring van die werkelijkheid overdragen en daardoor mensen oproepen een situatie te scheppen waarin die werkelijkheid steeds konkreter gestalte krijgt. Dat is een situatie waarin ieder het gevoel heeft dat hij er zijn mag en waarin ieder het Geheim van het leven op telkens andere manier kan ervaren als de uiteindelijke drager van zijn/haar leven en van het samenleven met anderen.

Zo’n situatie is een utopie, een droom. Dat wil niet zeggen dat ze irreëel is, maar wel dat ze niet duidelijk te omschrijven en af te bakenen is. Je kunt er naar verlangen en er op beperkte schaal vorm aan geven. Jezus’droom over het koninkrijk van God pakte zijn toehoorders, omdat het een droom was over een werkelijkheid waarnaar ieder verlangt, en waarvan ieder aanvoelt dat ze reëel kan worden, in de mate dat mensen zich door die droom voelen aangesproken en er werk van gaan maken. Met zijn spreken over zo’n maatschappij van God raakt hij mensen, omdat hij de alledaagsheid van het leven weet te doorbreken, door te wijzen op de aanwezigheid van het mysterie in de gewone ervaring van iedere dag. Hij brengt zijn toehoorders in kontakt met een dieper niveau in hun eigen ervaring. Vanuit die nieuwe ervaring gaan mensen anders denken en leven, en realiseren zo de droom van her koninkrijk van God, niet in zijn uiteindelijke vorm maar wel als een nieuw begin van leven voor hier en nu.

Dat is ook het boeiende in de acht zaligsprekingen: ze gaan ervan uit dat het mysterie van het leven konkreet hoewel niet uitputtend vorm krijgt in door en door menselijke houdingen en ervaringen als pretentieloosheid, verdriet, troost, vreugde, in zachte krachten als mildheid en genegenheid, vergeving, kwetsbaarheid en weerloosheid, in het werken aan vrede en gerechtigheid.

Aangestoken door de droom van het koninkrijk van God

Op allerlei manieren laat Jezus zien hoe dat gaat met die droom van het koninkrijk van God. In parabels, spreuken, uitdagende uitspraken probeert Hij zijn ervaring over te dragen en de mensen uit te nodigen hun eigen positie te bepalen. Enkele aspekten van zijn visionaire droom springen in het oog.

1. Als droom en visioen is het koninkrijk van God niet iets uitwendigs, maar allereerst een kwestie van innerlijke inspiratie en bezieling. Je kunt daarom ook niet op zijn komst wachten alsof het van elders zou moeten komen. Het groeit van binnenuit, dank zij de bezieling en het vertrouwen van mensen die geestelijk opnieuw geboren zijn en anders zijn gaan denken over zichzelf, over hun relaties, over de maatschappij, over wat ze wel en niet belangrijk vinden. Voor hen is het koninkrijk van God begonnen. Ze zijn aangestoken door die droom en zullen er werk van maken:

‘Toen hem door de Farizeeën werd gevraagd wanneer het rijk Gods zou komen, antwoordde hij hun: Het rijk Gods kun je niet aan zien komen, en je kunt niet zeggen ‘kijk, daar is het’ of ‘hier is het’, want het rijk Gods is binnen in jullie’ (Luk. 17.20-21). En: ‘Ik verzeker je: als iemand niet opnieuw geboren wordt, kan hij het rijk Gods niet zien’ (Joh.3. 3).

2. Het visioen gedijt bij en wordt opgenomen door wie zijn als kinderen: ‘Wie zich het rijk Gods niet eigen maakt als een kind, kan er niet inkomen’ (Mark. 10. 15), ‘want van hen die zijn zoals zij is het rijk der hemelen’ (Mat. 19. 14). En wat Jezus bedoelt met “zijn als kinderen’ zegt hij in Mat. 18. 1-6:

‘Op dat moment kwamen de leerlingen naar hem toe met de vraag: wie is nu het grootste in het koninkrijk der hemelen? En hij riep een kind bij zich, plaatste het in hun midden en zei: ik verzeker je, als jullie niet veranderen en worden zoals kinderen zul je het koninkrijk der hemelen niet binnenkomen. Wie zichzelf weet te buigen zoals dit kind, die is de grootste in het koninkrijk der hemelen, en wie een zo’n kind bij zich toelaat in mijn naam, die laat mij bij zich toe. En wie een van deze kleinen die op mij vertrouwen in de val laat lopen, hem moet een molensteen om de hals gehangen worden en hij moet in de diepte van de zee verdronken worden’.

Het griekse woord (tapeinoo) dat ik vertaal met ‘zich weet te buigen’, is als bijvoegelijk naamwoord (tapeinos) een van de griekse vertalingen van het hebreeuwse ānāwim, naast de vertalingen ‘arm’ (grieks: ptoochos) en ‘zachtmoedig’ (Grieks: praüs), zoals we boven bij de zaligsprekingen ook zagen. Het woord betekent: deemoedig zijn, zichzelf gewoon vinden, zich weten te buigen. Het staat tegenover: verwaand zijn, je iets inbeelden, jezelf verheffen, van de hoge toren blazen, je groter voordoen dan je bent. In het Magnificat (Luk. 1.48-49) worden met enkele van deze woorden de tegenhangers van Maria getypeerd.

Kinderen zijn gewoon, deemoedig, bescheiden, ze kennen hun plaats en weten zich te buigen zonder zich te vernederen. Kinderen zijn daardoor ook kwetsbaarder: je kunt ze in de val laten lopen. Dan worden ze geschokt in het spontane vertrouwen dat ze hebben in ouders en volwassenen, hun onbezorgdheid wordt aangetast. Behalve gewoon, kwetsbaar, vol vertrouwen en onbezorgd, zijn kinderen ook open en ontvankelijk, ze willen leren, zijn nieuwsgierig, willen nieuwe ervaringen opdoen. Dit laatste in tegenstelling tot wie menen alles al te weten. Op dit laatste aspekt doelt Jezus in Mat. 11.25: ‘Ik dank je, vader, heer van hemel en aarde, dat je deze dingen verborgen hebt gehouden voor wijzen en verstandigen en ze bekend hebt gemaakt aan kinderen’. Mensen die zich weten te buigen, die nog met een zekere onbezorgdheid kunnen vertrouwen, zich kwetsbaar durven opstellen en nog open staan voor iets nieuws . . . hun behoort het rijk der hemelen. Dat soort mensen kan zo’n visioen nog koesteren en er tegelijk al wat van realiseren.

3. De tegenpool van de armen, de zachtmoedigen en deemoedigen, van de mensen die zich weten te buigen, zijn de rijken: dat wil zeggen de mensen die zelfgenoegzaam bezig zijn met geld, bezit, macht, carrière of status: ‘Ik verzeker jullie, een rijke zal moeilijk het koninkrijk van de hemel binnengaan. Ik verzeker je nogmaals, voor een kameel is het gemakkelijker om door het oog van een naald te gaan dan voor een rijke om het koninkrijk van God binnen te gaan’ (Mat. 19. 23-24). Wie blijft staan bij de bevrediging van zijn eigen primaire behoeften en daarmee tevreden is, vindt de droom van het rijk Gods naïef en irreëel. Hij werkt en leeft liever voor zijn eigen hachje dan zich druk te maken voor een vage ‘maatschappij van God’.

4. Meedoen met deze droom van het koninkrijk van God vraagt een gerechtigheid die meer inhoudt dan die van schriftgeleerden en Farizeeën: ‘Als jullie gerechtigheid niet meer betekent dan die van de schriftgeleerden en Farizeeën, zul je het koninkrijk der hemelen niet binnengaan’, zoals we straks nog nader zullen zien in Mat. 5.20. Op het eind van de bergrede wordt dit nog eens met andere woorden herhaald: Niet ieder die tegen mij zegt: heer! heer!, zal het koninkrijk der hemelen binnengaan, maar hij die de wil doet van mijn vader in de hemel’ (Mat. 7.21). Tolheffers en ontuchtige vrouwen gaan eerder het koninkrijk van God binnen dan hogepriesters en oudsten die zich druk maken om formele zaken als het wel of niet hebben van de bevoegdheid om als profeet op te treden (Mat. 21. 31)! Dat het op daden van gerechtigheid aankomt blijkt tenslotte duidelijk op het eind van het evangelies van Matteüs (25. 31-46) waar de mensen uiteindelijk beoordeeld blijken te worden op wat ze gedaan hebben voor de minsten van hun broeders en zusters.

5. In zee gaan met het visioen van Jezus vraagt een vrij radikale keuze. Het geraakt worden door die droom van het koninkrijk van God vergelijkt Jezus met het vinden van een schat. Het gevolg daarvan is dat men zijn eigen verleden herziet (alles verkopen) en een vrij radikale keuze maakt voor de toekomst (de schat kopen), en zich daaraan wijdt: ‘Het gaat met het koninkrijk der hemelen als met een schat verborgen in een stuk land. Toen iemand hem vond, verborg hij hem, en ging uit blijdschap alles verkopen wat hij had, en kocht dat stuk land. Ook gaat het met het koninkrijk der hemelen als met een koopman die op zoek was naar mooie parels. Toen hij een kostbare parel gevonden had, ging hi] alles verkopen wat hij had, en kocht haar’ (Mat. 13. 44-47). Iets nieuws vinden, het oude loslaten en een ander leven beginnen, is de boodschap van veel parabels over het koninkrijk van God. ‘

6. Een laatste aspekt van Jezus’ visionaire droom van het koninkrijk van God: het begint klein. Dat geldt niet alleen van de droom en het visioen maar ook van de werkelijkheid waar het om gaat: die maatschappij van God. Het gaat er mee – zegt Jezus – als met een klein zaadje. Het begint klein en onogelijk, maar als ze volgehouden wordt, krijgt ze de kracht van een grote boom, en zal ze als gist de maatschappij doortrekken:

‘Met het koninkrijk der hemelen gaat het als met een mosterdzaadje, dat iemand op zijn land zaaide. Hoewel dit  het kleinste van alle zaden is, is het, wanneer het eenmaal is opgeschoten, groter dan het struikgewas, en wordt een boom waar de vogels van de hemel op afkomen om in zijn takken te nestelen. Een andere vergelijking vertelde hij hen: Met het koninkrijk der hemelen gaat het als met gist, dat een vrouw in drie maten meel liet verdwijnen, totdat dit helemaal doordesemd was’ (Mat. 13. 31-33).

Koninkrijk van God als werkzame toekomstverwachting

In boven geschetste interpretatie van het koninkrijk van God is de vraag naar nu of later eigenlijk niet meer ter zake. De droom van het koninkrijk van God wordt hier en nu al gerealiseerd zander dat het verlangen naar verder ooit zal ophouden. Als geloof in steeds nieuwe mogelijkheden en als verlangen naar diepere ervaring van het mysterie in ons samenleven zal het visioen van het koninkrijk van God ook steeds nieuwe gestalten aannemen. Want op elk gegeven moment kan elk aangesproken mens op een niet te bepalen manier aan deze toekomstverwachting werken. Dat is wat Martin Buber noemt: de profetische eschatologie (Werke I, München, 1962, p. 843-852). Dit in tegenstelling tot de zogenaamde apokalyptische eschatologie, waar de ideale samenleving naar tijd en verloop van oudsher is vastgesteld door een uitsluitend transcendent gedachte God. In dat ‘heilsplan’ zijn de mensen slechts werktuigen. Wie niet meewerkt, kan daar persoonlijk wel nadeel van ondervinden, maar de uiteindelijke verwezenlijking van het koninkrijk van God hangt er niet van af. In deze opvatting is ‘koninkrijk van God’ geen symbool meer, maar wordt vereenzelvigd met een konkrete gebeurtenis. Zo wordt bij Lukas (17. 22-37) en bij Paulus (1 Thes. 4. 15-17) koninkrijk van God soms vereenzelvigd met de komst van de mensenzoon. En zeker al vanaf Augustinus dacht men bij ‘koninkrijk van God’ aan de kerk in haar toekomstige ideale gestalte. Naarmate men ‘koninkrijk van God’ meer interpreteert als iets toekomstigs ruimt men ook een grotere plaats in voor het al of niet plotselinge ingrijpen van God, van wie dan de uiteindelijke realisatie afhangt.

In de profetische opvatting van het koninkrijk van God zal er hier en nu geen maatschappij van God zijn als wij er werken. De samenleving waarin Jahweh op alle niveaus centraal staat en waarin de mens zich zo thuis voelt dat hij Jahweh kan aanspreken met ‘vader’ realiseert zich naar mate wij er werk van maken. Hebben we in het verleden binnen de kerken bewust of onbewust meer geleefd met de apokalyptische opvatting van het koninkrijk van God, nu wordt gelukkig de profetische lijn weer meer gezien en wordt steeds aktueler wat bij Matteüs onmiddellijk volgt op de acht zaligsprekingen:

Op de goede weg zijn jullie

wanneer ze je uitschelden en vervolgen

en valselijk allerlei kwaad van je vertellen om mij;

wees blij en opgewekt:

je loon is groot in de hemel.

Zó immers hebben ze de profeten voor jullie vervolgd’

(Mat. 5. 12).

Jo Tigcheler, De Bergrede. Matteüs 5-7. Verklaring van een bijbelgedeelte, Kampen 1987 (Uitgeverij Kok), pag. 33-54

Die Bergpredigt: Jüdisches und christliches Glaubensdokument. Eine Synopse mit einer Einleitung herausgegeben von Günther Bernd Ginzel, Heidelberg 1985, (Verlag Lambert Schneider)

Die Seligpreisungen

45mal finden wir in der Hebraischen Bibel das Wort aschrej, das van dem Substantiv ‘Glück’ abgeleitet ist. In den Übersetzungen werden folgerichtig die Worte ‘selig’, ‘glücklich’, ‘wohl’ verwendet. Aschrej leitet also eine Preisung, einen Wunsch ein oder gibt eine besondere Stimmung wieder, beschreibt einen Tatsächlichen oder einen zukünftigen Zustand, etwa das Gefühl der “Seligkeit”, das Glück nach der Geburt eines Kindes (Gen. 30, 13). Diese Empfindung, die das altertümliche Wort “Glückseligkeit” gut zum Ausdruck bringt, bestimmt auch das Verhältnis zwischen dem himmlischen Vater und seinem Volk Israel:

“Glücklich (selig) bist du, Israel, … ” (Dtn. 33, 29); “Wohl dem Volk, dessen Gott der Allmächtige ist …” (Ps. 33, 12). Im Segensspruch kann auch ein Einzelner der Adressat sein: “Selig der, dessen Hilfe der Gott Jakobs ist” (Ps. 146, 5); “Heil dem Mann, den du erziehst, Gott, und den du aus deiner Weisung belehrst” (Ps. 94, 12). Ein Vertrauensverhältnis, die Grundlage für ein Glücksgefühl, wird mit aschrej eingeleitet: “Selig der Mann, der sein Vertrauen auf Gott setzt” (Ps. 40, 5).

“Selig alle, die sich in ihm bergen” (Ps. 2, 12). Bis in die Gegenwart hinein ist Vers 5 des 65. Psalms von zentraler Bedeutung für den synagogalen Gottesdienst. Nach Beendigung der Toravorlesung stimmt der Kantor das Aschrej Joschwej an: “Selig die, die in deinem Hause wohnen; dich immerwährend preisen, selah”. Und ein weiterer Aschrej-PsaIm wird angefügt: “Selig das Volk, dem es so ergeht; selig das Volk, dessen Gott der Ewige ist” (144, 15). Hier drückt der Psalm den Dank des Gläubigen aus, der Heilsgemeinschaft anzugehören. Doch das so nachhaltig beschworene Gluck bedarf der aktiven Mitwirkung eines jeden Einzelnen. Im Kontext der Hebräischen Bibel meint die Redewendung “selig sind” sicherlich eine Gabe, ein Angebot Gottes an den Menschen. Zugleich aber wird die Erwartung ausgedrückt, der Einzelne wie die Gemeinschaft möchten sich als würdig erweisen und das  Menschenmögliche unternehmen, um sich dem Geist der Seligpreisungen anzunähern. Unser Leben ist so oder so eine Antwort. Eine Antwort, auf die wiederum Gott seinerseits reagieren wird. Die Vorstellung von einer himmlischen Gerechtigkeit schildert Matthaus im Gleichnis vom Scheiden der Schafe von den Bocken: “Geht weg von mir, Verfluchte, in das ewige Feuer, das dem Teufel und seinen Engeln bereitet ist! [… ] Und sie werden davongehen in die ewige Bestrafung, die Gerechten dagegen in das ewige Leben.” (Matth. 25, 41 u. 46) Weder die Hebräische Bibel noch das Neue Testament verspricht Nichtstuern die Seligkeit. Und erst recht gilt dies van “den Feigen, Ungläubigen, Greuelbefleckten, Mördern, Hurern, Giftmischern, Götzendienern und allen Lügnern”. Ihnen allen “wird ihr Erbteil beschieden sein im lodernden Feuer und Schwefelpfuhl! Das ist der zweite Tod. ” (Off. 21, 8) Wer sich auf die Seligpreisungen beruft, kann die Weherufe gegen die Reichen nicht aufier acht lassen, die bei Lukas als Antithese auf die Seligpreisungen folgen:

“Doch wehe euch Reichen – denn ihr habt euren Trost damit schon empfangen. Wehe euch, die ihr jetzt satt seid – denn ihr werdet hungern.

Wehe euch, die ihr jetzt lacht – denn ihr werdet traurig sein und wehklagen.

Wehe euch, wenn alle Menschen Gutes über euch reden – denn das Gleiche haben auch ihre Vater den falschen Propheten getan.”

(Lk. 6, 24-26)

In unserem Kontext muss es unerörtert bleiben, ob an dieser Stelle das Evangelium der Armut für die Armen anklingt, wie es die judenchristlichen Urgemeinden verstanden. Für uns gilt es festzuhalten, dass der Gläubige, ob Christ oder Jude, sich zu entscheiden hat. Die Seligpreisungen können nicht einfach als Utopie abgetan werden. Sie sind eine sehr konkret gemeinte Aufforderung, zugleich ein Leitfaden für das richtige Tun. Wer dies verneint, reißt den Seligpreisungen Jesu ihren Stachel aus. Denn selig ist man nicht automatisch, etwa nur, weil man Jude oder Christ ist, weil man sich zu Gott bekennt. Sondern selig sind diejenigen, die aus ihrem Glauben Konsequenzen für ihr Handeln ziehen. “Selig …, der nicht wandelt im Rat der Gottlosen” (Ps. 1, 1). “Selig … die Gerechtigkeit tun allezeit” (Ps. 106, 3). Selig sind die Aktiven, im Glauben wie im Lernen: “Selig der Mensch, der Weisheit erlangt hat” (Spr. 3, 13). Selig, wer gelernt hat, nicht mit den Wolfen zu heulen. Denken wir nur an die NS-Zeit, an einen Märtyrer wie Propst Lichtenberg in Berlin. (Der Name Lichtenberg stehe hier für die vielen bekannten und vor allem für die unbekannten “Unbesungenen Helden”.) Mit seinem schlichten Gebet für die verfolgten jüdischen Schwestern und Bruder – nicht heimlich gesprochen, zurückgezogen in die innere Emigration , sondern dort, im Hause des Herrn und vor der Gemeinschaft der Gläubigen, das war eine Entscheidung, ein gläubiges und aktives Handeln, das für uns beispielhaft ist, ob wir Katholiken, Protestanten oder Juden sind. Und was bleibt den Sündern? Ewige Verdammnis? Es liegt an ihnen. Die Tschuwa, die Umkehr, steht jedem jederzeit offen: “Selig der”, so heißt es in Sukka 53 a, “der nicht gesündigt hat. Wer aber sündigte, tue Busse, und Er (Gott) wird verzeihen.”

Die Botschaft Jesu ist unmissverständlich. Gott findet “keinen Gefallen an den Schenkeln der Krieger, sondern an denen, die Gott furchten” (Ps. 147, 10 f. ). Trotz einiger Unterschiede und Widerspruche stimmt die Bergpredigt des christlichen Neuen Testaments mit jüdischen Glaubensaussagen und Glaubenserfahrungen überein. Sie 1st ein Dokument, das nicht langer als Steinbruch für Zitatensammler missbraucht werden darf. Vielmehr: ein Dokument, das die Verantwortung des Einzelnen und sein Verhalten zwischen irdischer Realität und himmlischem Anspruch bestimmen will:

Rabbi Jakob sagte: Diese Welt ist wie ein Vorzimmer für die künftige Welt. Rüste dich im Vorzimmer, damit du in den Saal (der zukünftigen Welt) Einlass findest. (Awot IV, 21)

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.