Platero en ik

PLATERO EN IK
ANDALOEZISCHE ELEGIE


UIT HET SPAANS VERTAALD
DOOR P. VERHOOG
UITGEVERIJ V_H. C. DE BOER JR.
AMSTERDAM 1951


TER HERINNERING AAN AGUEDILLA
DE ARME ZOTTIN UIT DE ZONSTRAAT
DIE ME MOERBEIEN EN ANJERS STUURDE


AAN GROTE MENSEN DIE DIT KINDERBOEKJE LEZEN

Dit beknopte boek waarin de blijdschap en de smart tweelingen zijn, zoals de oren van Platero, werd geschreven voor … weet ik waarvoor!… waarvoor schrijven wij lyrische dichters … En nu ’t voor de kleintjes bestemd is gaat er geen komma af of bij. Goed zo!
„Waar kleintjes zijn – zegt Novalis – bestaat nog de gouden eeuw”. Want voor deze gouden eeuw, die als een geestelijk eiland uit de hemel kwam vallen, klopt het hart van de dichter, en hij vindt ’t daar zo heerlijk dat zijn liefste mens zou zijn om er nooit meer vandaan te gaan.
Eiland van gratie, koelte en geluk, gouden eeuw van de kinderen; altijd zal ik je terugvinden in mijn leven, zee van smart; dat het briesje mij uw lier reike, hooggestemd, soms zonder zin, gelijk de triller van de leeuwerik in het blanke licht van de dageraad!

Madrid 1914.

De dichter


Platero

Platero is klein, ruig, lief; van buiten is hij zo zacht dat men zou zeggen dat hij helemaal van katoen is, dat hij geen beenderen heeft. Alleen zijn ogen zijn gitten spiegeltjes en zo hard als kevers van zwart kristal.
Ik laat hem los, en hij gaat naar de weide, liefkoost lauw met zijn snoet de rose, blauwe en goudgele bloempjes, raakt ze ternauwernood aan … Ik roep zacht: “Platero!”, en hij komt op me af in een vrolijk sukkeldraf je en het lijkt wel of hij lacht met ik weet niet wat voor bovenaards klokgepinkel …
Hij eet alles wat ik hem geef. Hij houdt van mandarijntjes, van amberkleurige muskatel-druiven, van violette vijgen waaraan een doorschijnend honingdruppeltje kleeft …
Hij is teder en aanhalig als een kind, als een klein meisje … ; maar toch sterk en hard als steen. Wanneer ik ’s Zondags op hem rijd door de laatste straatjes van het dorp blijven de landlieden, traag in hun schone kleren, naar hem staan kijken: Daar zit staal in … Daar zit staal in.
Staal en maanzilver, heide.


Scharlaken landschap

De bergtop. Ginds de zonsondergang, helemaal purper, gewond door de eigen kristallen, die overal bloed te voorschijn roepen. Door deze luister wordt het groene pijnbos grimmig, vaal rossig. En de kruiden en de bloempjes, in gloed, transparant, doorbalsemen dit serene ogenblik met een vochtige geur, doordringend, lichtend.
Ik blijf in extase het duister afwachten. Platero, zij zwarte ogen korrels vol zonsondergang-gloed, gaat heen, mak, naar een waterplas van karmijn, rose, violet. Zachtkens dompelt hij zijn mond in de spiegel, en het lijkt wel of die vloeibaar wordt door deze aanraking; en of door zijn enorme keel een vloed van schaduwig bloedwater verzwolgen wordt.
De omgeving is bekend, maar het moment verbijstert en doet alles vreemd schijnen, bouwvallig en monumentaal. Men zou ieder ogenblik zeggen dat we een verlaten paleis gaan ontdekken … De avond overschrijdt de eigen grenzen, en het uur, beroerd door de eeuwigheid, is oneindig, vreedzaam, onpeilbaar …
Vooruit, Platero …


Vreugde

Platero speelt met Diana, de mooie witte teef die lijkt op de wassende maan; met de oude grijze geit, met de kindertjes .. .
Diana springt behendig en elegant voor het ezeltje uit, laat het belletje rinkelen, en doet alsof ze hem in zijn snoet wil bijten. En Platero, zijn oren gepunt als twee agave-bladeren, overvalt haar zachtaardig en laat haar over het gras buitelen.
De geit gaat terzijde van Platero, strijkt langs zijn poten, en trekt met haar tanden aan de lisbloem-punten van het vrachtje. Met een anjer of een madeliefje in de bek gaat ze vóór hem staan, als een aanstellerige vrouw, stoot hem in zijn nek, en huppelt weer weg vrolijk blatend …
Tussen de kindertjes is Platero een stuk speelgoed. Hoe geduldig verdraagt hij al die gekheid! Wat loopt hij dan voorzichtig, houdt zich in, doet dom, opdat zij maar niet zullen vallen! Wat laat hij hen schrikken als hij plotseling een rare stap voorwendt.
O klare herfstavonden van Moguer, als de hemel kleurt! Als de zuivere October-lucht de reine geluiden ver- scherpt, dan stijgt op uit het dal een idyllische vreugde van geblaat, gebalk, van kinderlach, van geblaf en klokjes …


Witte vlinders

De avond valt, nevelig en violet. Achter de kerktoren duurt nog een heldere plek mauve en groen. De weg klimt, vol schaduw, klokgelui, geur van kruiden, liederen, loomheid en verlangen. Plotseling, in het duister, verlicht iemand met een muts op en een puntig ijzer bij zich een ogenblik zijn lelijke gezicht met het vlammetje voor een sigaret, komt uit een armoedig huisje verscholen achter zakken houtskool naar beneden. Platero wordt er bang van.
— Iets aan te geven?
—Kijk … witte vlinders…
De man probeert zijn puntijzer in het tasje te steken en ik voorkom zulks. Ik maak de grote knapzak open; hij ontdekt niets. En de hemelsche spijs passeert, vrij en onschuldig, zonder tribuut te betalen aan de stadstol …


Het voorjaar

O, mat glanzen en geuren!
O, mat lachen de roeiden!
O, die geluiden alom!

Populaire ballade.

Tijdens mijn hazenslaapje in de vroegte brengt een vervelend gekwetter van kleintjes me uit mijn humeur. Tenslotte, als ik niet langer kan slapen, spring ik wanhopig het bed uit En als ik dan door het open venster over het veld kijk dringt het tot me door dat de rustverstoorders vogels zijn.
Ik loop de tuin in en dank God voor deze blauwe dag. Hoor dat eindeloze en ongedwongen concert van frisse snaveltjes? De zwaluw laat schalks zijn triller rollen boven de waterput; de merel fluit bij een afgevallen sinaasappel; in het akkermaalshout kwebbelt de vurige wielewaal; nog een ander vogeltje lacht breed maar voorzichtig in de top van een eucalyptus-boom; en in de grote pijnboom gaan de mussen vreselijk te keer.
Wat een morgenstond! De zon strijkt over de aarde een zilveren en gouden vreugde; vlinders in honderd kleuren dartelen alom tussen bloemen, rond het huis, bij de bron.
Overal gaat het veld open, licht spattend, ritselend, als een bruising van gezond nieuw leven.
Het lijkt alsof we ons bevinden onder een grote stolp van licht, als het ware binnenin een onmetelijke en warm verlichte rozet.


Angelus

Kijk eens, Platero, overal dalen rozen neder: blauwe rozen, blanke rozen, kleurloze . . . Men zou zeggen dat de hemel oplost in rozen. Kijk, mijn voorhoofd is vol rozen, mijn schouders, mijn handen … Wat moet ik met zoveel rozen doen?
Weet jij misschien waar die zachte bloem vandaan komt – want ik weet niet waarom deze bloem elke dag het landschap vertedert met zacht rose, blanke en blauwe kleuren – méér rozen, méér rozen – als een schilderij van Fra Angelico, die knielde als hij de hemel schilderde. Het is alsof men vanaf de zeven galerijen van het Paradijs rozen over de aarde strooit. Als een lauwe, teer gekleurde sneeuw blijven er rozen liggen op de toren, op het dak, op de bomen. Kijk: al wat fors is wordt teder door deze versiering. Méér rozen, méér rozen, ,, meer rozen …
Het schijnt, Platero, dat zodra het Angelus klinkt ons leven de alledaagse kracht verliest, en dat een andere kracht van binnenuit, meer verheven, meer standvastig en zuiver, maakt dat alles gelijk een fontein van genade opstijgt naar de sterren, die daar al ontbranden tussen de rozen … Méér rozen … Jouw ogen, die je zelf niet kunt zien, Platero, en waarmee je deemoedig naar de hemel kijkt, zijn twee mooie rozen.


De gek

In de rouw, met mijn Nazarener baardje en mijn lage zwarte hoed, moet ik wel een zonderling aspect opleveren, rijdend op het zachte grijs van Platero.
Wanneer ik, op weg naar de wijngaard, de laatste straatjes passeer, kalkwit in de zon, hollen vettige en behaarde zigeunertjes achter ons aan, hun bolle buikjes bruin door de groene, rode en gele lompen heen. Ze gillen luidkeels: Die gek! Die gek! Die gek!
… Voor me uit strekt zich het groene veld. Mijn ogen — zo ver van mijn gehoor! – zien verheven op naar de onmetelijke pure hemel, brandend indigo, ontvangen rustig deze naamloze vreedzaamheid, deze harmonieuze goddelijke gemoedsrust, die leeft onder het eindeloze van de horizont.
En daarginder ver weg, in de hoogte, blijven schrille kreten achter, wegstervend, onderbroken, hijgend, vervelend …
Die gè-èk ! Die gè-èk !


Wilde bloem

Zeg, Platero, wat zuiver, wat mooi is zo’n bloempje làngs de weg. Allerlei groepen gaan hier voorbij – stieren, geiten, veulens, mensen – en dat bloempje, even teder als broos, blijft rechtop staan in die armoedige heg, zonder op enigerlei wijze besmeurd te worden.
Elke dag, wanneer we bij het begin van de helling het toepad inslaan, heb je dit bloempje zien staan tussen het groen. Er zit een vogeltje naast, dat wegvliegt – waarom? – als wij naderen; is het misschien als een kleine bokaal, vol klaar water uit een zomerwolk; het laat toe dat een bij komt roven, of het draagt een vlinder als beweeglijke versiering.
Die bloem heeft maar weinig dagen, Platero; maar haar herinnering moet eeuwig zijn. Haar leven zal zijn als een dag van jouw lente, als een lente van mijn leven. Helaas! Wat moet ik aan de herfst geven, Platero, in ruil voor deze goddelijke bloem, opdat zij dagelijks als een voorbeeld van eenvoud voor ons zal zijn?


Ronsard

Verlost van zijn halster loopt Platero te grazen tussen de reine madelief jes op het veld, en ik lig uitgestrekt onder een pijnboom. Uit mijn Moorse zak heb ik een boekje gehaald, opengeslagen bij een bladwijzer. Ik lees hardop:

Comme on voit sur la branche au mois de mai la rose en sa belle jeunesse, en sa première fleur, rendre le ciel jaloux de …

In de hoogte, over de verste twijgen, wipt en tjilpt een klein vogeltje, verguld door de zon, evenals de ganse groene glinsterende kruin. Tussen gefladder en gekweel door hoort men het splijten van zaadjes die het vogeltje nuttigt.

jaloux de sa vive couleur …

Meteen komt er iets dat groot en warm is, als een levende voorsteven over mijn schouder … 0, Platero, die ongetwijfeld een influistering van Orpheus’ lier heeft gekregen, komt met me meelezen. Samen gaan we verder:

… vive couleur,
quand l’ aube de ses pleurs au point du jour l’a …

Maar het vogeltje, dat zeker een vlugge spijsvertering heeft, onderbreekt het woord, laat een valse noot vallen. Ik vermoed dat in de hel Ronsard gelachen heeft …


De maan

Platero had juist twee emmers water vol sterren gedronken uit de put op de binnenplaats, en keerde terug naar de stal, tussen hoge zonnebloemen door, langzaam en verstrooid. Ik stond op hem te wachten in de deur, leunend tegen het gekalkte scharnier en langs me vloeide zwoel de geur van heliotroop.
Boven het afdak, vochtig door het zachte Septemberweer, sliep het verre veld, een sterke adem van pijnbomen aanvoerend. Een grote donkere wolk, als een reusachtige kip die een gouden ei had gelegd, duwde de maan over een heuvel.
Ik zei tegen de maan:

… Ma sola
ha questa luna in ciel, che da nessuno
cader fu vista mai se non in sogno.

Platero keek strak en schudde met een hard en toch ook week geluid zijn ene oor. Toen keek hij aandachtig naar mij, en schudde zijn andere oor …


De kanarie vliegt weg

Op een dag, hoe of waarom weet ik niet, vloog de kanarie uit zijn kooi. Het was een oude kanarie, droeve herinnering aan een overledene. Ik had hem niet losgelaten omdat ik bang was dat hij zou sterven van honger of kou, of zou worden opgegeten door de katten.
Heel de morgen vloog hij tussen de granaatbomen in de tuin, naar de pijnboom bij de ingang, tussen de seringen. En de kinderen bleven ook heel de morgen in de gaanderij zitten, vol aandacht voor de korte vluchten van het lichtgele vogeltje. Platero, losgelaten, luierde rond de rozenstruiken, speelde met een vlinder.
’s Avonds vloog de kanarie naar het dak van het grote huis, bleef daar een hele tijd zitten, zong in de zachte warmte van de dalende zon. Maar opeens, zonder dat iemand begreep hoe of waarom, was hij terug in zijn kooi en even vrolijk.
Wat een lawaai in de tuin! De kinderen sprongen rond tussen de palmen, opgewonden en schaterend; Diana, dol, liep hen achterna, blafte tegen haar eigen pinkelende belletje; Platero, een golving van zilverkleurig vlees, ook aangestoken, maakte bokkesprongen, draaide op zijn poten in het rond, een wilde wals, en toen hij zich liet grijpen schopte hij in de klare warme lucht …


Schrik

De kinderen zaten aan de maaltijd. De lamp stond te dromen met warm rose licht op het sneeuwwitte tafellaken, rode geraniums en geschilderde appels vrolijkten deze eenvoudige idylle van onschuldige gezichtjes op met stugge kleuren. De meisjes aten als vrouwen; de jongens kletsten als grote mannen. Op de achtergrond keek een jonge blonde mooie moeder, bezig de borst te geven aan een kleintje, glimlachend naar hen. Door het tuinvenster trilde een klare sterrennacht, hard en koud.
Plotseling vluchtte Blanca, als een teer elfje, in de armen van haar moeder. Een ogenblik stilte, daarna een gedruis van vallende stoelen toen ze haar allemaal naliepen, lawaaiig, schichtig omkijkend naar het venster.
Die domme Platero! Met zijn grote witte kop tegen de ruit, nog meer gigantisch door de schaduw, het glas en de angst, aanschouwde hij bedaard en weemoedig de vriendelijke verlichte huiskamer.


De doorn

Op de weide gekomen begint Platero te hinken. Ik ben op de grond gaan liggen…
— Hé, kereltje, wat is er met jou?
Platero houdt zijn rechtervoet iets opgetrokken, laat zijn zool zien zonder inspanning en zonder wicht, raakt met zijn hoef nauwelijks het hete zand van de weg aan.
Heel wat voorzichtiger dan oude Darbón, de veearts dit zou doen, heb ik zijn poot omgebogen en naar de rode zool gekeken. Een grote groene doorn van taai sinaasappelhout steekt erin, als een rond dolkje van smaragd. Mee-huiverend door de pijn van Platero, heb ik de doorn eruit getrokken, en de patiënt naar de beek met de gele waterlelies gebracht, waar het stromende water met brede pure tong het wondje kon likken.
Toen zijn we verder gegaan naar de blanke zee, ik voorop, hij achter, nog steeds hinkend en me voorzichtig duwtjes gevend tegen mijn schouder …


landscapes july 2016 33×27

Spelletjes tijdens de schemering

Als Platero en ik, verkleumd, in de schemering het dorp binnen lopen in het violette duister van een armoedig straatje dat uitkomt op de droge rivier, spelen jongens alsof ze elkaar bang maken, doen of ze bedelaars zijn.
De een trekt een zak over zijn hoofd, de ander zegt dat hij niet kan zien, weer een houdt zich mank .. .
En dan, plots omslaand zoals kinderen dat kunnen doen, omdat ze toch schoenen en kleren aan hebben, en omdat hun moeders, wie weet met hoeveel moeite, hun eten gegeven hebben, verbeelden ze zich dat ze prinsen zijn:
— Mijn vader heeft een zilveren horloge.
— En de mijne een paard.
— En de mijne een buks.
Een horloge dat je ’s morgens vroeg wekt, een buks die de honger niet zal stillen, een paard dat je naar de ellende voert.
Daarna een rondedans. In deze duisternis zingt een meisje, met welluidend zwak stemmetje als een vibrerend glazen draadje in de schaduw, alsof ze een prinsesje is:

Ik ben de kleine meduroe
van de graaf van Oré .. .

… Zeker, zeker! Zing maar en droom, arme kinderen! Straks als je opgroeit zal het voorjaar je verschrikken, gelijk een bedelaar gehuld in winterse vermomming.
Kom mee, Platero …


Vriendschap

We begrijpen elkaar best. Ik laat hem lopen zoals hij zelf wil, en hij brengt me altijd waar ik heen wens te gaan. Platero weet dat ik, als we komen bij de pijnboom met de Kroon, graag naar de stam loop om hem te strelen en door die enorme ijle kruin heen naar de hemel te kijken. Hij weet dat ik behagen schep in het pad dat tussen graszoden naar de oude bron voert; dat het voor mij een feest is om vanaf de pijnbomenheuvel naar de rivier te kijken, herinnering aan een romantisch plekje. Als ik daar veilig een dutje doe is er bij het ontwaken altijd zo’n vriendelijk uitzicht.
Ik behandel Platero als een kind. Als de weg hobbelig wordt en een beetje zwaar valt, stap ik af om hem te verlichten. Ik kus hem, ik houd hem voor de mal, ik maak hem boos … Hij begrijpt best wat ik wil, draagt me geen kwaad hart toe. Hij lijkt zó op me, dat ik wel eens geloof dat we dezelfde gedachten hebben.
Platero geeft zich aan me over als een verliefd meisje. Hij vindt alles goed. Ik weet dat ik zijn geluk ben. Hij vlucht zelfs weg van ezels en van mensen.


De verloofde

Een pure zeewind klimt óp tegen de rossige helling, bereikt de weide op de heuvel, lacht tussen tedere witte bloempjes, werkt zich vervolgens zonder geweld naar de pijnbomen en wiegt er de stralende spinnewebben, rose, goud . . . Heel de avond waait er zeewind. En de zonen de de wind samen geven een week gevoel van welbehagen in het hart! Platero draagt me gewillig, behendig, goedgezind. Het lijkt of hij mijn gewicht niet voelt. We klimmen tegen de heuvel op alsof we van de helling afdaalden. Ver weg, tussen de laatste pijnbomen, trilt een schitterende strook, kleurloos als de aanblik van een landschap op een eiland. Daarginds omlaag, op de groene weiden, huppelen ezels dooreen van struik tot struik.
Een voorjaars-huivering ritselt door het riet. Opeens spitst Platero zijn oren, houdt zijn opengesperde neusgaten omhoog, en zijn bek open tot zijn ogen, laat hij als grote bonen zijn gele tanden zien. Hij ademt zwaar in alle windrichtingen, ik weet niet wat voor bizondere geur zijn hart in vervoering brengt. Ja toch. Daarginds op een andere heuvel, fijn en grijs tegen de blauwe hemel, ziet hij de beminde. Een dubbel gebalk, sonoor en zwaar,
verscheurt het avondlicht als trompetgeschal, dalend als een tweeling-waterval. Ik moet tegen al die lieve instincten van mijn arme Platero ingaan. En de schone beminde op het veld ziet hem voorbijgaan, even bedroefd als hij met zijn gitten ogen vol indrukken. Nutteloos en mysterieus gebalk, dat bruut voortrolt over de madeliefjes!
En Platero draaft onwillig verder, probeert elk ogenblik òm te keren, met een verwijt in zijn bescheiden hoefklop:
— ’t Was een leugen, een leugen, een leugen …


Huivering

De maan trekt met ons mee, groot, rond, zuiver. Op de dromerige weide ziet men vaag ik weet niet hoeveel zwarte geiten tussen de braamstruiken… Iemand verbergt zich, zwijgend, als we voorbijgaan … Boven de heg een ontzaglijke amandelboom, sneeuwwit van bloesem en maanlicht, de kruin als een verwarde witte wolk die de weg bekogelt en toedekt met Maartse sterretjes… Een doordringende geur van sinaasappels . . . Vochtige stilte.. .
Het rietveld van de Heksen …
— Platero, wat is’ t… koud!
Platero draaft, ik weet niet of hij zelf bang is of omdat ik het ben, loopt de beek in, trapt op de maan, maakt er stukken van. Het is of een menigte heldere kristallen rozen dooreen vliegen, en hem in zijn draf willen tegenhouden .. .
En Platero draaft verder, hellingopwaarts, het kruis intrekkend alsof iemand hem achterna zit, hij voelt reeds de zoele lucht van het naderende dorp …


Zij en wij

Platero, stel-je voor dat ze weg zou gaan – waarheen?— met die zwarte slingerende trein mee, die langs dehoge baan vlucht naar het Noorden, snijdend door grote witte wolken.
Ik stond met jou daar in de laagte, in het gele, golvende tarweveld, oversprenkeld met bloeddroppels van klaprozen, reeds omhuld door het asgrauw van juli. En die hemelse stoomwolkjes – weet je ’t nog? – versomberden een ogenblik de zon en de bloemen, wegdrijvend naar het niets…
Klein blond kopje, zwart omsluierd! Het was als het portret van een droombeeld achter het vluchtige vierkant van een venstertje.
Misschien dacht zij:
— Wie zouden dat zijn die man in de rouw en dat zilveren ezeltje?
Ja, wie zouden wij zijn? … waarachtig, Platero?


Een trap

In de meierij van Montemayor gingen we naar de plek waar jonge dieren beslagen werden. Het plaveisel van de binnenplaats, schaduwig onder het onmetelijke helle blauw van de middag, gonsde welluidend door het gehinnik van opdringende paarden, de heldere lach van vrouwen, het felle geblaf van onrustige honden. Platero, in een hoek, begon ongeduldig te worden.
— Zeg, kereltje – zei ik tegen hem -, jij kunt ons niet eens bijhouden, jij bent nog te klein .. .
Hij stelde zich zó dwaas aan dat ik die domoor moest bestijgen om hem mee te krijgen.
…Naar het open veld, daar kan men heerlijk rijden! Daar waren de moerassen zo mooi, de zon spatte goud op gebroken spiegeltjes, waarin het beeld van stilstaande molens weerkaatste. Tussen de volle harde draf van de paarden liet Platero zijn haastige schrille hoefklop horen, die hij onophoudelijk moest versnellen om niet alleen achter te blijven. Plots een geluid als een pistoolschot. Platero had met zijn snuit het kruis van een mooie grauwe jonge hengst aangeraakt, en de hengst antwoordde met een schichtige trap achterwaarts. Niemand nam er notitie van, maar ik zag dat er bloed liep langs een been van Platero. Ik steeg af. Met een doorn en een haar bond ik de kapotte ader dicht. En toen vertelde ik die sufferd meteen dat we naar huis gingen. Samen keerden we terug, langzaam en triest, kruisten de droge beek beneden het dorp, nog omkijkend naar het prachtige wegdraven van de troep. Toen ik weer uit de woning kwam ging ik eerst naar Platero kijken. Die stond er bedroefd bij.
— Zie je ’t nou – zei ik fluisterend – dat je niet met grote mensen mee kunt gaan?


Asnographie

In een woordenboek lees ik:

„Asnographie: zelfst. nmw.: wordt meestal ironisch gebruikt omtrent alles wat ezels betreft.”

Arme ezel! Je bent zo goed, zo nobel, zo kittig! Ironisch.. . waarom? Als er voor jou een beschrijving bestaat, zou dat niet moeten zijn als een voorjaarssprookje? Zeker, tegen een goed mens kunnen ze gerust ezel zeggen! En tegen een slechte ezel moesten ze mens zeggen!
Ironisch… Van jou, zo intelligent, de vriend van oud en jong, van beekje en vlinder, van de zon en van de hond, van bloemen en van de maan, geduldig en nadenkend, zwaarmoedig en beminnelijk, jij. Marcus Aurelius van het open veld…

Platero, die het vast en zeker begrijpt, kijkt me strak aan met zijn grote glinsterende ogen, zachte ogen die toch hard zijn, waarin de zon weerspiegelt als een heel klein vonkje in een beknopt en zwart convex firmament. Ai! Als zijn donzige idyllische kop eens kon weten dat ik hem thans recht doe, dat ik beter ben dan zulke mensen die woordenboeken schrijven, dat ik bijna zo goed ben als hij zelf!
Op de marge van het boek heb ik genoteerd:

,,Asnographie: zelfst. nmw.: behoort men te zeggen, ironisch gesproken (om duidelijk te zijn), van een imbeciel die woordenboeken schrijft.


Zomer

Platero loopt bloed te druppelen, donker en violet bloed, horzels hebben hem gestoken. De krekel zaagt een pijnboom door, schijnt er nooit mee gereed te komen … Als ik, na even gedommeld te hebben, mijn ogen open, lijkt het zandige landschap wit te worden, koud onder het zonnevuur, spookachtig.
Grote vage bloemen met vier karmijnrode tranen liggen als sterren over lage struiken, rose van damp, als een floers, als zijdeachtig papier. En een verstikkende warmte omsluiert de stompe pijnbomen. Een vogeltje dat ik nooit eerder heb gezien, geel met zwarte vlekken, zit als versteend op een tak, stom.
Bewakers van de boomgaarden kletteren op koper om de vogels te verjagen, die in hemelse benden op de sinaasappels afkomen …. Als we in de schaduw van een grote noteboom komen snij ik twee watermeloenen open, die fris knappend hun korrelig rose vruchtvlees vertonen. Ik eet de mijne langzaam op, terwijl ik luister naar de vesper van het dorp, in de verte. Platero drinkt het zoete vruchtvlees van de zijne alsof het water is.


Krekelzang

Platero en ik kennen het gezang van de krekel heel goed, van onze nachtelijke tochten:
Het eerste gesjirp van de krekel, tijdens de schemering, is nog weifelend, bescheiden, stroef. Maar hij verandert van toon, schijnt zelf aan te leren, begint langzamerhand te stijgen, zijn toonhoogte te vinden, alsof hij bezig is de harmonie van plaats en tijd te zoeken. Dan opeens, als de sterren aan de groene doorschijnende hemel schitteren, bereikt zijn gezang de melodieuze zoetvloeiendheid van een klepelend klokje.
Een fris donker windje briest op, luwt weer. Overal gaan de nachtbloemen open en over de vlakte verspreidt zich een zuivere goddelijke geur, als van schuchtere blauwe weiden hemels en aards. En het gezang van de krekel raakt in vervoering, vervult het veld, als de stem van de duisternis. Het weifelt niet meer, het rust niet meer. Als geboren uit zichzelve is elke noot een tweeling van de volgende, als een broederschap van duistere kristallen. Sereen gaan de uren voorbij. Geen oorlog in de wereld, de arbeider kan rustig slapen, terwijl de hemel tot in zijn diepste rust doordringt. Misschien bereikt de lief de, tussen de afscheidingen van muurtjes, haar extase, ogen in ogen. De oogst te velde brengt in het dorp een boodschap van fijne geur, als van een vrije oprechte tere jeugd. Het graan golft groenachtig onder het maanlicht, en de wind fluistert twee uur, drie uur, vier uur … Het gezang van de krekel, reeds te lang luidruchtig, is verloren gegaan …
Daar is ’t weer! O die krekelzang in de vroege morgen, als Platero en ik, rillend van de kou naar ons bed gaan, langs paden wit van kille damp. De maan gaat onder, rossig, slaperig. Het gezang is nu dronken van maanlicht, als beneveld door de sterren, romantisch, mysterieus, overdadig. Grote klagende wolken, omzoomd door een trieste mauve-blauwe rand, laten langzaam de dag opstijgen uit de zee …


De verduistering

We staken de handen in onze zakken, verschillig, en op het voorhoofd voelde men zacht een koele schaduw wieken, alsof men in een dicht pijnbos trad. De kippen begonnen een voor een te verzamelen op hun schuin staande ladder. Rondom waarde rouw over het groene veld, alsof het purperen gordijn van het hoofdaltaar werd dicht geschoven. Ver weg zag men de zee, witachtig, en een paar bleke sterren trilden. Wat begonnen die platte daken te veranderen, wit naast wit! En wij bovenop die daken riepen elkaar meer of minder vernuftige woorden toe, klein en nederig in deze beperkte stilte van de eclips. Door allerlei dingen keken we naar de zon: door een toneelkijkertje, door een lange telescoop, door een fles, door een stuk berookt glas; en overal vandaan: vanaf het balkon, vanaf de tuintrap, vanuit het raampje van de . graanzolder, door de rode en blauwe ruiten naast het patio-hek.
Een ogenblik voordat de zon verduisterde leek alles wel twee, drie, honderd keer zo groot, en luisterrijk door overvloed van gouden licht, alles, doch de grote overgang naar de duisternis maakte haar vereenzaamd en armoedig, alsof ze wegschrompelde en toen van koperkleur zilver werd. En het dorp leek een kleine zieke hond zonder kans op beterschap. Wat zagen die straatjes er triest uit, de pleinen, de toren, de bergpaden! ..
Achter de omheining leek Platero een onwezenlijke ezel. vreemd, als uitgeknipt; een andere ezel …


Darbón

Darbón, de arts van Platero, is zo groot als een stoere os, en zo rood als een watermeloen. Hij weegt elf arrobas en beweert dat hij drie maal vijf oud is.
Als hij praat slaat af en toe de klank van zijn stem over, als bij een oude piano; en dan weer blaast hij enkel lucht uit in plaats van woorden. Dergelijke ontsporingen gaan vergezeld van geknik met zijn hoofd, gewichtig handengeklap, van een mal geweifel, geschraap met zijn keel en spuwen in een zakdoek, tot men er genoeg van krijgt. Een allerliefst concert vlak voor het eten.
Hij heeft tanden noch kiezen over en leeft vrijwel uitsluitend op broodkruim, dat hij eerst nog in zijn handen kneedt. Dan maakt hij er een balletje van en dat schiet zijn rode mondholte in! Daar blijft het voorlopig, minstens een uur. Dan weer een balletje, dan nog een. Hij kauwt met zijn tandvlees, tussen baard en arendsneus. Ik zei dat hij zo groot is als een os. Als hij voor de hoefsmederij staat is het deurgat vol. Maar met Platero gaat hij om als met een kind. En. als hij een bloem of een vogeltje ziet, dan schiet hij in de lach, zijn mond wijd open, en dan lacht hij aan één stuk door tot er iets komt als een snik. Soms, sereen, kijkt hij in de richting van het oude kerkhof :
— Mijn vrouwtje, mijn arme vrouwtje .. .


Zwaluwen

Daar heb je ze nu, Platero, zwart en levendig, in een grijs nest, net zo grijs als het schilderij van de Maagd van Montemayar; een nest dat altijd gerespecteerd wordt. Die stakker lijkt wel bang. Ditmaal schijnen de arme zwaluwen zich vergist te hebben, zoals de kippen zich verleden week vergisten toen ze ’s middags om twee uur op stok gingen tijdens de zonsverduistering. Een behaagzieke lente zette dit jaar heel vroeg in, maar rillend blijven we wachten tot het zachte weer te voorschijn komt uit Maartse wolken. Het stemt weemoedig de maagdelijke bloesemknoppen van de sinaasappelboomgaard te zien verwelken !
En nu zijn de zwaluwen al hier, Platero, men hoort ze ternauwernood, terwijl ze andere jaren reeds op de dag van aankomst groeten en overal rondneuzen, rusteloos babbelend met hun trillerig gekweel. Ze vertellen de bloemen wat ze in. Afrika gezien hebben, heen en terug over zee zwevend boven de wateren, de vleugels als zeil, of rustend in de tuigage van schepen; van andere zonsondergangen, een andere dageraad, een andere sterrennacht .. .
Ze weten nu niet wat ze moeten doen. Ze vliegen stilletjes, alsof ze de koers kwijt zijn, zoals mieren op de weg waneer een kind erop trapt. Ze durven niet eens omhoog te stijgen en. weer lager te vliegen boven de Nieuwstraat, een eindeloze rechte lijn met al die versiering aan het eind, ze gaan niet naar de nesten bij de bron; ze zitten niet rustig op de telegraaf draden die gonzen nu de Noordenwind blaast, naast de witte isolatoren, het klassieke plaatje op damestassen… Straks sterven ze nog van de kou, Platero!


Slaap kindje, slaap

Het dochtertje van de kolenbrander, mooi en smerig als een geldstuk, met gepolijste zwarte ogen en lippen die rood door het roet barsten, zit voor de deur van het hutje op een dakpan. Ze is bezig haar broertje in slaap te sussen.
De maand Mei trilt, vurig en helder als een inwendige zon. Te midden van de stralende stilte hoort men het geborrel van een pot die buiten te vuur staat, de bronstijd van het weiland, en het opwekkende zeebriesje door de warrige eucalyptus-bomen.
Zacht zit het kolenbrandstertje te zingen:

Mijn kindje gaat slapen
behoed door de Herderin

Pauze. De wind …

… opdat mijn kindje ga slapen
slaapt al haar min …

De wind … Platero loopt voorzichtig tussen brandende pijnbomen heel langzaam verder … Dan gaat hij liggen op de donkere aarde, en tijdens het langdurige slaapliedje sluimert hij in, net als een klein kind.


De Stal

Als ik midden op de dag naar Platero ga kijken, strijkt een doorschijnende zonnestraal een plek goud over het matte zilver van zijn rug. Het oude dak laat vurig geldstukjes klateren over de duistere vaag-groene vloer onder zijn buik.
Diana, uitgestrekt tussen de poten van Platero, danst me tegemoet, zet haar poten tegen mijn horst, tracht mijn mond te likken met haar rose tong. Vanuit het hoogste deel van de krib kijkt de geit me nieuwsgierig aan, buigt haar smalle kop van de ene kant naar de andere, met vrouwelijke distinctie. Onderwijl probeert Platero, die me al met een opgewekt gebalk had begroet voordat ik binnentrad, zijn touw strak te trekken, vrolijk en koppig tegelijk.
Weg uit deze idylle ga ik een ogenblik door het dakvenster, waar veelkleurig licht als een schat uit het zenith binnenvalt, de zon tegemoet. Dan klim ik op een steen en kijk het veld rond.
Groen ligt het landschap onder de bloeiende dromerige gloed en vanuit het reine azuur hoven een morsig muurtje klinkt een klok, onregelmatig, welluidend.


H. Sacramentsdag

Terug uit de tuin loop ik de Bronstraat door, en dan beginnen de klokken, die ik tevoren al driemaal gehoord had vanaf de beek, het blanke dorp wakker te schudden met het slot van hun bronzen geklepel. Het klokgelui buitelt tussen het flonkerende en luidruchtige omhoogschieten van vuurpijlen en de schelle metaalklank van de muziek.
De straat, vers gewitkalkt en afgezet met rode oker, lijkt groenachtig door de versiering met peppels en met biezen. Voor de vensters schitteren doeken van granaat-rood damast, van gele zijde, van hemelsblauw, en, in de huizen, waar rouw heerst van ruwe wol met zwarte strepen. Rond de laatste huizen, waar de bogen-galerij ombuigt, verschijnt eindelijk het Spiegeltjes-kruis, waarin tussen de laatste lichtgloed uit het Westen reeds rode waskaarsen weerkaatsen. Langzaam trekt de processie voorbij. Het karmijnrode vaandel en San Roque, patroon van de bakkers, beladen met zachte broodjes; het blauw-groene vaandel en San Telmo, patroon van de zeelieden, met hun zilveren scheepje op handen gedragen; het goud-gele vaandel en San Isidro, patroon van de landarbeiders, met het miniatuur-span ossen, en dan nog meer kleurige vaandels en meer Heiligen, en vervolgens Santa Anna die de Maagd onderwijst, en de Heilige jozef in het bruin, en de Onbevlekte, blauw … Eindelijk, tussen marechaussees, de Monstrans, het ajour-zilverwerk opgeluisterd met korrelige halmen en prachtige smaragdkleurige druiven, heel langzaam in een hemelse wolk wierook.
In de dalende avond verheft zich helder het Andaloezische latijn van de psalmen. Door de Rivierstraat heen laat de zon rossig laag licht trillen over de gouden vracht van oude mantels. In de hoogte, rond de scharlaken-rode toren, tegen het zuivere opaal van de juni-avond, weven duiven een hoge guirlande van rose lichtende sneeuw .. .
Dan balkt Platero. En zijn goedmoedig geluid vermengt zich met de klokken, met de vuurpijlen, met latijn en muziek, onder het mysterieuze daglicht, en het gebalk bedaart, hooghartig, begint te slepen, wordt ook goddelijk.



Schurftige hond

Soms kwam hij, slap en hijgend, naar het huis in de boomgaard. Het arme dier liep altijd te vluchten, gewoon aan scheldwoorden én stenen. Zelfs honden heten hun hoektanden zien. En dan ging hij maar weer langzaam en triest bergafwaarts in de hete middagzon.
Die middag liep hij achter Diana aan. Juist toen ik naar buiten ging had de opzichter, in een boze opwelling, zijn buks te voorschijn gehaald, en schoot op het dier. Er was geen tijd meer om het te verhinderen. De arme hond, een kogel in zijn ingewanden, draaide een ogenblik als dol in het rond, schril jankend, viel toen dood neer onder een acacia.
Platero keek strak naar de grond, zijn kop opgericht. Diana, angstig, liep telkens schuilend weg. De opzichter, mogelijk uit berouw, liep breedvoerig te redeneren tegen niemand, verontwaardigd, machteloos pogend zijn wroeging te stillen. En het leek of een rouwsluier over de zon streek, een grote sluier, zoals een kleine sluier het gave oog van de vermoorde hond kwam bewolken. Door de zeewind weenden de eucalyptus-bomen iets luider over de dode hond, neerslachtig, door de diepe stilte van de middagrust langs de gouden weg.


Storm

Angst. Ik houd mijn adem in. Koud zweet. Een lage verschrikkelijke hemel versmoort de dageraad. (Nergens kan ik vluchten). Stilte . . . De lief de komt tot stilstand. De zonde rilt. Wroeging sluit de ogen. Meer stilte …
De donder, dof weerklinkend, eindeloos, als een enorme vracht stenen die vanuit het zenith over het dorp rolt, valt zwaar en breed door de verlaten ochtend. (Nergens kan ik vluchten). Alles wat teer is – bloemen, vogeltjes – verdwijnt uit het leven.
Schuchter staart de schrik door het open venster naar God, die zich tragisch verlicht. Daarginds in het Oosten, tussen rafelige wolken, ziet men een somber mauve en rose, vuil, kil, alsof ze het duister niet kunnen overwinnen.
Het Angelus! Een hard en verlaten Angelus snikt tussen donderslagen. Is dit het laatste Angelus van de wereld? En men zou wensen dat het klokje maar ophield, of dat het luider klonk, véél luider, dat het de storm bedaarde. Ik loop van de ene kant naar de andere, ik smeek, ik weet zelf niet meer wat ik wil …
(Nergens kan ik vluchten). De harten zijn nu verstard. Ergens huilen kindertjes …
Hoe zou Platero ’t maken, zo alleen en weerloos binnen die vierkante omheining?


Eenden vliegen over

Ik ben wat water gaan brengen aan Platero. In de serene nacht, vol witte wolken en sterren, hoort men daarginds in de hoogte, boven de stilte van de binnenplaats, een onophoudelijk fluitend gesuis.
Dat zijn eenden. Ze vliegen landwaarts, vluchtend voor de storm op zee. Nu en dan, alsof wij iets stijgen of dat zij wat lager vliegen, hoort men zelfs het lichte gedruis van hun vleugels, hun snavels …
Uur na uur gaat dat fluitende gesuis over, als een eindeloos vluchten.
Platero houdt telkens op met drinken, en net als ik, steekt hij zijn kop omhoog naar de sterren, als uit een teder oneindig verlangen .. .


Siësta

Wat een sombere schoonheid die avondzon, geel en verkleurd, als ik wakker word onder de vijgenboom.
Een droge bries, gebalsemd met zoete geur, strijkt liefkozend langs me als ik zwetend ontwaak. De grote bladeren van de zachte oude boom bewegen langzaam, geven mij beurtelings schaduw of licht. Het lijkt wel of ze me voorzichtig schommelen in een wieg van zonlicht naar schaduw, van schaduw naar zonlicht.
Ver weg, in het verlaten dorp, lieten de klokken van drie uur de vesper luiden, als achter kristallen golven van lucht. Toen Platero dit hoorde nadat hij een grote zoete watermeloen, rijp en rood van binnen, van me had gestolen, stond hij plots onbeweeglijk naar me te kijken met zijn enorme zoekende ogen.
En kijkend naar zijn afgematte ogen beginnen mijn ogen ook weer moe te worden … Het briesje weifelt, als een vlinder die eerste wilde wegvliegen en dan meteen zijn vleugels maar weer samenvouwt … vleugels … mijn luie oogleden die meteen weer sluiten…


Teringlijdstertje

Ze zat rechtop in een trieste stoel, haar gezichtje wit en mat, als een verslapte nardus, midden in.de wit gekalkte kille alkoof. De dokter had voorgeschreven dat ze naar het open veld moest, in de Maartse zon. Maar het arme kleintje kon niet meer.
Toen ik kwam zei ze:
— Ziet u wel, heertje, ’t zit aan deze kant! ’t Verstikt .. .
De kinderstem, smalletjes en gebroken, daalde van vermoeidheid, zoals soms een zomerbries gaat liggen.
Ik vroeg of ze op Platero wilde rijden. En toen ze op hem zat, wat lachte toen dat hoekige gezichtje waar de dood al over waarde, enkel zwarte ogen en witte tanden!
…De vrouwen kwamen aan de deuren om naar ons te kijken. Platero liep heel voorzichtig, alsof hij wist dat hij een breekbare kristallen lelie droeg. Het kleintje, in haar eenvoudige jurk, door koorts en, vreugde als getransfigureerd, geleek een engel die door het dorp trok op weg naar de Zuidelijke hemel.


Wandeling

O, wat gaan we heerlijk langs zo’n holle zomerweg, langs een gordijn van malse kamperfoelie! Ik lees, of ik zing, of ik zeg verzen op tegen de hemel. Platero knabbelt het schriele gras in de schaduw van een heg, de bepoeierde bloemen van malva’s, de gele kruiden. Hij staat meer stil dan dat hij loopt … Ik ga door …
De hemel blauw, blauw, blauw, waar mijn ogen in vervoering doorheen pijlen, breidt zich uit over zwaar beladen amandelbomen, tot de verste glorie. Het ganse veld trilt, doodstil en vurig. Over de rivier sluimert een witte sluier van damp, windstil. In de richting van de bergen verheft zich de compacte rookwolk van een brand, ronde zwarte wolken.
Maar onze wandeling is heel kort. Het is als een lieve weerloze dag in het gecompliceerde leven. Noch als de apotheose van de hemel, noch als het overzeese waarheen de rivier stroomt, zelfs niet als de tragedie van vlammen! Als we door de geur van sinaasappels heen, de vrolijke en verfrissende metaalklank van een scheprad horen, begint Platero heftig te balken en te stoeien. Wat een gewoon dagelijks genoegen! En ander het afdak vul ik mijn kruik en ik drink deze vloeibare sneeuw. Platero dompelt zijn mond in het beschaduwde water, drinkt hier dan daar; waar het ’t schoonst is, gulzig .. .


Carnaval

Wat ziet die Platero er vandaag grappig uit! Het is Carnaval-Maandag, en kinderen met een masker voor, hebben hem het Moorse tuig omgedaan, helemaal geborduurd met rood, blauw, wit en geel, in zware arabesken.
Water, zon en kou. In de gure middagwind zweven ronde gekleurde papiertjes evenwijdig met het trottoir, en de verkleumde maskerade-kereltjes verbergen blauwe handen in hun zakken of onder hun kleren.
Als we op het plein komen zien we vrouwen als zottinnen verkleed, met wijde witte hemden en slingers van groene bladeren in het loshangende zwarte haar, en ze vormen een rumoerige kring rond Platero, dansen lustig om hem heen.
Platero, besluiteloos, spitst zijn oren, licht zijn kop op, en als een schorpioen omringd door vuur maakt hij nerveus aanstalten om te vluchten. Maar omdat hij zo klein is zijn de zottinnen niet bang, en ze blijven zingen en lachend om hem heen dansen. De kinderen, die zien dat hij gevangen is, balken om hem aan het balken te krijgen. Het ganse plein is nu één luidruchtig concert van geel metaal, gebalk, gelach, van liedjes, tamboerijnen en rommelpotten .. .
Eindelijk neemt Platero een besluit, net als een kerel, breekt door de kring heen en komt huilend naar me toe draven, zijn prachtige tuig afgezakt. Hij moet niets hebben van zo’n Carnaval, net als ik … Wij deugen niet voor zoiets …



De put

De put! Wat klinkt dat woord diep, groenachtig zwart, koel, aangenaam! Het lijkt wel of dit woord zelf boort, ronddraait, de donkere aarde in, tot er water komt.
Kijk: de vijgenboom hangt zo mooi en kwistig over de stenen potrand. Binnenin, zo dat je er nog net bij kunt komen, tussen groen aangegroeide bakstenen, bloeit een blauwe bloem met een doordringende geur. Nog lager een zwaluwnest. Weer lager, onder een gedeelte koele schaduw, een paleisje van smaragd en een klein meer, dat boos wordt en gromt als men met een steen de rust verstoort. En tenslotte de hemel.
(De nacht treedt er binnen en de maan weerspiegelt in de diepte, versierd met trillende sterren. Stilte! Op de wegen in de verte is het leven verdwenen. Maar in de put vlucht de ziel naar de diepte. Het is of men daar naar de andere zijde van de duisternis kijkt. En of er uit deze monding een reus zal verrijzen, meester van alle geheimenissen. , rustig magisch labyrinth, geurig klein schaduwpark, als een magnetische toverkamer!)
Hoor eens even Platero, als ik soms op een keer in die put spring, dan is het niet om mezelf te doden, heus niet, dan is dat om dichter bij de sterren te zijn. Platero balkt, dorstig en snakkend. Dan stijgt er een verschrikte zwaluw uit de put, schichtig, geruisloos.


Nocturne

Van uit het dorp in feestroes, rossig verlicht tegen de hemel, klinken stugge weemoedige walsen, gedragen door de zoele wind. Men kan de toren zien, bleek, stom en hard, ‘vaag violet omzoomd, blauwachtig, strokleurig … En ginds achter de duistere vormen van de buitenwijk rijst de liggende maan, geel en dromerig, boven de rivier. Op het veld niets dan bomen en schaduw van bomen. Ergens klinkt een afgebroken krekellied, een slaperig geklater van water dat men niet ziet, er is een vochtige weekheid, alsof de sterren aan het smelten zijn …
Platero, vanuit de warme stal, balkt bedroefd.
De geit wordt er wakker van, het belletje bengelt nijdig, dan weer zachter. Eindelijk houdt het op …
In de verte, in de richting van Montemayor, balkt een andere ezel . . . Dan nog een, in de buurt van Vallejuelo . . . Een hond blaft …
De nacht is zó klaar dat men de kleuren van de bloemen in de tuin ziet als bij dag. Bij het laatste huis van de Bronstraat, onder een rossige en flakkerende lantaren, slaat een eenzame man de hoek om . . . Ik zelf? Neen, ik, in de geurige slagschaduw door de maan, de seringen, de bries en de duisternis, hemels, beweeglijk en verguld, beluister de diepte van mijn hart, onvergetelijk … De hemelsfeer wentelt langzaam . . . .


Het lelijke jongetje

Altijd als we terugkeerden door de San José-straat, zat het lelijke kind op een stoeltje voor de deur van zijn huis te kijken naar de voorbijgangers. Zo’n arm kind, dat nooit een vriendelijk woord krijgt of een lieve glimlach; een jongetje zelf opgewekt maar akelig om naar te kijken; voor zijn moeder alles, voor de rest van de wereld onbetekenend.
Op een dag, toen ik weer door de witte straat trok, tijdens een nare donkere wind, zat het kind niet meer aan de deur. Een vogel zong boven de eenzame drempel, en ik moest opeens denken aan Curros, meer vader nog dan dichter, die toen zijn zoontje stierf, naar hem vroeg aan het vlindertje van Galicia:

Volvoreta d’ aliñas douradas …

Nu het voorjaar keert, moet ik denken aan het lelijke knaapje, dat vanuit de San José-straat naar de hemel ging. Daar zal hij wel op zijn stoeltje zitten, naast rozen, met zijn ogen weer open, kijkend naar het gouden voorbijgaan van de gelukzaligen.


Zondag

De luidruchtige oproep van de klepelende klok, soms dichtbij, dan weer verder af, weerklinkt op deze feestmorgen door de hemel alsof het blauw opeens kristal is geworden. En het veld, al ietwat verlept, wordt verguld door de omlaag tuimelende noten van dit fleurige klok-gebengel.
Iedereen, tot zelfs de opzichter toe, wandelt naar het dorp om de processie te zien. Platero en ik zijn alleen achtergebleven. Wat een vrede! Wat een pure eenzaamheid! Wat een welbehagen! Ik laat Platero los op de bovenweide, en ik strek me languit onder een pijnboom vol onzichtbare vogeltjes, om te lezen. Omar Khayam .. .
In de stilten tussen het klok-geklepel beheerst de diepe bruising van de September-ochtend plaats en klank. De wespen, half goud half zwart, zweven rond een wingerd beladen met gave trossen muskadel-druiven, en het lijkt of de vlinders, één met de bloemen, lachen als ze ronddwarrelen. De eenzaamheid is als een grote lichtende gedachte.
Af en toe houdt Platero op met eten, kijkt naar me …
En ik houd af en toe op met lezen en kijk naar Platero.


Het karretje

In de grote beek, door de regen verbreed tot de wijngaard toe, kwamen wij elkaar tegen, een oud karretje helemaal verloren onder een vracht gras en sinaasappels. Een meisje, gehavend en smerig, stond te huilen boven een wiel, bezig om met haar jonge borst te duwen ten einde het ezeltje, kleiner en zwakker helaas dan Platero, te helpen. En het ezeltje martelde tegen de wind in, een nutteloze poging, om het wagentje uit de modder te rukken, terwijl het kind half snikkende kreten slaakte. Het was een vergeefse inspanning, zoals van dappere jongens, zoals het waaien van een vermoeid flauw zomerbriesje dat gaat liggen tussen de bloemen.
Ik liefkoosde Platero, haakte hem zo goed als ik kon vast aan het wagentje, vóór het stumperige ezeltje. Toen dwong ik hem met een vriendelijk bevel, en in één ruk sleurde Platero karretje en grauwtje uit de modderpoel vandaan, tegen de helling op.
O, wat lachte dat kind! Het was alsof de ondergaande avondzon doorbrak, tussen regenwolken, in gele kristallen, als een gloeiende dageraad achter besmeurende tranen.
Nog half huilend door haar vreugde heen zocht ze twee sinaasappelen voor me uit. Ik nam ze aan, verheugd, gaf er een aan het zwakke ezeltje als een verzachtende troost, de andere aan Platero als een gulden premie.


Terugkeer

We kwamen samèn beladen uit de bergen terug, Platero met een vracht voer, ik met gele lelies.
De avond daalde, April. Al wat in het Westen eerst goudkristal leek werd nu zilver, een eenvoudige en lichtende allegorie, witte lelies en kristal. Elders was de wijde hemel als doorzichtig saffier af gewisseld met smaragd. Ik voelde me bedroefd.
De dorpstoren, al niet zo veraf, gekroond met glinsterende tegels, leverde in dit zuivere avonduur een grootse aanblik op. Zo van dichtbij was hij als de Giralda-toren van Sevilla op afstand gezien, en mijn heimwee naar grote steden, aangewakkerd door het voorjaar, vond in deze toren een zwaarmoedige troost.
Terugkeer … waarheen? naar wat? waarom? … Maar de lelies die ik meedroeg geurden opeens sterker in de lauwe koelte van de naderende nacht, ze geurden nog meer doordringend en tegelijk nog meer onbestemd, opstijgend uit bloemen zonder deze te zien, lichaam en ziel bedwelmend vanuit eenzame schaduw.
Mijn ziel, een lelie in de schaduw! zei ik.
En meteen moest ik denken aan Platero, die onder me liep en die ik helemaal vergeten was.


Herstel

Vanuit het zwakke gele licht van mijn ziekenkamer, verzacht door wandkleden en tapijten, luister ik als in een droom naar de geluiden van de avondstraat, doorwolkt met sterren, ezeltjes die terugkeren van het veld, jongens die spelen en schreeuwen.
In gedachten zie ik donkere koppen van ezels, smalle jongensgezichten die temidden van gebalk met kristal en zilver Kerstliedjes zingen. Het dorp heeft zich gehuld in damp van gepofte kastanjes, in walm uit de stallen, in rook uit vreedzame woningen …
En mijn ziel stort zich uit, gelouterd zoals een hemelse watervloed van de bergtop stroomt, in de duisternis van . het gemoed. Verlossende avondstond! Vertrouwelijk uur, koel en warm tegelijk, vol oneindige klaarheid!
De klokken, ergens in de hoogte, ergens daar buiten, luiden tussen de sterren. Platero, erdoor geprikkeld, balkt in zijn stal, die héél veraf lijkt . . . Ik ween, zwak, ontroerd en alleen, .als Faust.


De herder

Op de heuvel, duister en langwerpig door het violette uur, onder de straling van Venus, loopt de kleine herder, zwart tegen de groenkristallen zonsondergang, op zijn fluit te blazen. Verborgen tussen bloemen die men meer ruikt dan ziet, en waarvan de geur de vormen doet vermoeden in de schaduw waarin ze gedompeld zijn, pinkelen op dezelfde plaatsen heldere zachte belletjes van de kudde, een ogenblik verspreid voordat ze het dorp binnengaan naar bekend terrein.
— Heertje, az die ezel va’ main was …
Het kereltje, nog donkerder en nog meer idyllisch door dit weifelende uur, zijn snelle ogen iets van de glans van het moment opvangend, gelijkt op een van die kwajongens zoals Bartolomé Esteban Murillo schilderde.
Ik zou hem de ezel best willen geven … Maar wat moet ik doen zonder jou, kleine Platero?
De opkomende maan, rond, boven de kluis. van Montemayor, begint zacht licht uit te gieten over het veld, waar nog vage plekken daglicht rondwaren. En de bloeiende bodem lijkt een droom, van ik weet niet wat voor primitief prachtig kantwerk. En de rotsen zijn nog groter en dichter bij en nog somberder. Het water in een onzichtbare greppel weent …
En het herdertje schreeuwt, begerig, al een eind weg:

— Jô! az die ezel va’ main was . . . .


Het kleine meisje

Het kleine meisje was de vreugd van Platero. Als hij zag dat ze naar hem toekwam tussen de seringen door, in haar witte jurkje en een hoedje van rijststro op, aanhalig roepend – Platero ! kleine Platero ! -, dan probeerde de ezel zich los te rukken van het touw en huppelde als een kind, en balkte er op los.
In blind vertrouwen liep ze keer op keer onder hem door, gaf hem kleine tikken, en greep met haar handje, een onschuldige nardus, naar die rose muil vol grote gele tanden als kantélen. Of ze greep naar zijn oren, die hij liet pakken, tegen hem babbel~nd met allerlei vleiende variaties van zijn naam: Platero ! grote Platero ! kleine Platero ! lieve Platero !
Tijdens de lange dagen toen het kind in haar witte bedje stroomafwaarts dreef naar de dood, dacht geen mens meer aan Platero. In ijlende koorts riep ze om hem, bedroefd: kleine Platero! … Vanuit het sombere huis vol weeklachten, hoorde men soms de verre deerniswekkende roepstem van een vriend. O, wat een zwaarmoedige zomer!
God bracht een dag van rouw op de middag· van de begrafenis! September, rose en goud, liep ten einde. Wat klonk toen vanaf het kerkhof die klepelende klok tijdens ·de open groeve, op weg naar de glorie! …
Langs de lage tuinmuren liep ik terug, alleen en treurig, ging naar binnen door de poort in de omheining. Want ik ontvluchtte de mensen, en ik ging in de stal zitten huilen samen met Platero.


Herfst

Zie je wel Platero, de zon begint lui te worden als ze tussen de lakens vandaan moet, en de arbeiders staan vroeger op dan de zon. Ze begint waarachtig kaal te worden, ’t is al koud.
De Noordenwind blaast! Kijk, overal liggen afgevallen takjes op de grond. Die wind is zo fel, zo één kant uit, dat ze allemaal evenwijdig liggen, gericht naar het Zuiden.
De ploeg is opgeborgen, gelijk het grove oorlogstuig tijdens de vreugde van de vrede, Platero. Ter weerszij van het brede vochtige pad staan vergeelde bomen, en overtuigd dat ze weer eens groen zullen worden, belichten ze als vriendelijke vreugdevuren van puur goud ons haastig voorbijlopen.


De papegaai

We waren aan het spelen met Platero en met de papegaai in de tuin van mijn ‘vriend de Franse medicus, toen een jonge vrouw, helemaal overstuur en angstig, van de helling kwam afdalen, naar ons toe. Al eer ze bij ons was met haar donkere bevreesde ogen, vroeg ze mij:
— Heertje, woont hier die dokter?
Achter haar aan kwamen een paar morsige jongens, die hijgend telkens omkeken naar de weg opwaarts. Eindelijk nog een paar mannen, die een ander droegen, doodsbleek en ellendig. Het was een stroper, zo een die herten jaagt in de richting van Doñana. Zijn baks, een zot ouderwets ding ‘vastgebonden met touwtjes, was uit elkaar gespat, en hij had het schot in zijn arm gekregen.
Mijn vriend kwam erbij, ging vriendelijk naar de gewonde toe, wikkelde een paar smerige lappen los die ze erom hadden gedaan, waste het bloed af, en betastte beenderen en spieren. Af en toe keek hij naar me en zei:

Ce n’est rien .. .
De avond viel. Vanuit Huelva aan dreef een geur van zilt water, van pek, van vis … Onder het rose avondlicht toonden de sinaasappelbomen hun ronde vormen, als groen fluweel. In een seringenstruik, paars met groen, wiegde de papegaai heen en weer, groen niet rood, nieuwsgierig loerend met zijn ronde oogjes.
De zon weerkaatste in de tranen van de arme stroper. Af en toe liet hij een gesmoorde kreet horen. En de papegaai: – Ce n’est rien.
Mijn vriend deed er watten en verband omheen.
De arme kerel: – Aaauw!
En de papegaai, tussen de seringen:

Ce n’est rien … Ce n’est rien.


Sarito

Tijdens de wijnoogst, toen ik op een rood gekleurde avond in de wijngaard langs de beek stond ., vertelden de vrouwen dat er een neger naar me vroeg.
Toen ik die kant opliep, kwam hij al langs het pad naar beneden.

–Sarito!
Het was Sarito, de bediende van Rosalina, mijn verloofde uit Puerto Rico. Hij was ontsnapt uit Sevilla, had geassisteerd bij stierengevechten in de kleinere plaatsen, en kwam nu van Niebla. Hij liep met zijn cape, dubbel scharlakenrood, over zijn schouder, hongerig en zonder geld.
De wijnbouwers keken schuins naar hem, met weinig verholen. verachting. De vrouwen, meer om de mannen dan uit eigen beweging, vermeden hem. Al eerder, toen hij langs de druivenpers kwam, had hij gevochten met een jongen, die hem een oor had afgebeten. Ik glimlachte en praatte vriendelijk tegen hem. En Sarito die mij zelf niet durfde omarmen, haalde Platero aan, die druiven liep te eten, en onderwijl heel waardig naar me keek.


Octobermaand

De vacantie is voorbij, en met de eerste bruingele bladeren zijn de kinderen weer naar school gegaan. Eenzaamheid. De zonneschijn is uit huis verdwenen. In verbeelding ver weg kreten en gelach…
Over de rozenstruiken, nog altijd bloeiend, daalt reeds de avond, langzaam. Het lage licht valt op de laatste rozen, en in de tuin verheft zich als een vlammetong van geur naar de Westelijke hemelbrand een reuk van verschroeide rozen. Stilte.
Platero, die zich net zo verveelt als ik, weet niet wat hij moet doen. Langzaam komt hij naar me toe, aarzelt even, en eindelijk overtuigd gaat hij maar mee naar binnen.


De granaatappel

Wat mooi is zo’n granaatappel, Platero! Die heeft Aguedilla me gestuurd, uitgezocht uit de beste van haar tuin langs de Nonnenbeek. Er is geen fruit dat me zo doet denken aan het koele water waarmee het gevoed is. Als een uitbarsting van frisse en sterke gezondheid. Zullen we hem nu maar opeten? Platero, wat een lekkere smaak heeft die lastige schil, bitter en droog, hard en taai als een wortel uit de grond! Dan komt het eerste heerlijke, als een korte robijnrode ochtendstond, de korrels die vastzitten aan de schil. En daarna de volle kern, gezond, gaaf, met dunne velletjes, een fijne schat eetbare amethisten, sappig en sterk als het hart van ik weet niet welke jeugdige koningin. Wat zit er veel in, Platero!
Vooruit, eet op. Heerlijk niet! Wat een genot je tanden te zetten in zo iets overvloedig rijp en lekker en rood! Wacht even tot ik weer praten kan. Deze smaak doet denken aan de sensatie die het oog ondervindt in het onrustige kleuren-labyrinth. van een kaleidoscoop. Zo, op is op! Ik heb er niet meer, Platero. Je moest ze eens zien. op de grote voorraadplaats in de Bloem-fraai. Soms gingen we er ’s middags heen… Over vervallen tuinmuurtjes zag je de binnenplaatsen van huizen in de Coralstraat stuk voor stak verrukkelijk mooi, en dan het veld, en de rivier.
Je hoorde het trompet-geblaas van de marechaussee en de smederij van Sierra . . . Het was als de ontdekking van een nieuw stadsdeel waar ik niet bekend was, vol alledaagse poëzie. Het zonlicht straalde en de granaatappels stonden in gloed als een rijke schat, dicht bij een beschaduwde put waarover de vijgeboom slordige figuren tekende…
Granaatappels, fruit van Moguer, tooi van het stadswapen! Opengebarsten granaatappels onder granaat-kleurig avondlicht! Granaatappels van de Nonnentuin, van het rietveld van Peral, van Sabariego, van de stille diepe valleien met beekjes waarin de hemel een rose weerschijn geeft, zoals in mijn gedachten als het reeds lang avond is.



Avondstond

Wat ligt er tijdens de vreedzame en vermoeiende stilte van de schemering over het dorp een poëzie verborgen in de verte, verwarde herinnering aan wat men nauwelijks kent! Het is een aanstekelijke verrukking die het ganse dorp bevangen houdt in de smart van een trieste en langdurige gedachte.
Er zweeft een geur van schoon rijp koren, dat onder de koele sterren vaag gele golvingen doet verrijzen. De arbeiders neuriën zachtjes, uit slaperige verveling. In de portieken zitten weduwen en ze denken aan de overledenen, die zo dichtbij rusten, achter de omheiningen. De kinderen hollen van schaduw naar schaduw, als vogels van boom tot boom …
Soms, in het halve licht dat nog voortduurt langs de gekalkte gevels van nederige woningen, gaan er vage silhouetten voorbij, grauw, zwijgend, lijdend – een nieuwe bedelaar, en een Portugees die in de richting van de rozen loopt, en daar misschien wel een schavuit -, in hun duistere angstaanjagende verschijning geheel in contrast met de zachtmoedigheid van alle bekende dingen onder deze talmende en mystiek paarse schemering … De kinderen lopen weg, en in het geheimzinnige duister van onverlichte deurgaten spreekt men over mannen die “zalf bereiden om de dochter des konings te genezen, die de tering heeft … “


De mussen

Op de morgen van de Heilige Jago is de hemel wit en grijs bewolkt, als weggestopt in watten. Iedereen is naar de mis. In de tuin zijn alleen nog de mussen, Platero en ik. Die mussen! Onder de ronde wolken, die af en toe een paar fijne druppels laten regenen, vliegen ze in en uit de klimop, ze tjilpen, ze houden zich vast met hun snavels! Daar wipt er een op een takje dat wegzakt en nog zwiept als hij er af vliegt; een andere mus drinkt op de rand van de put uit een plasje, waarin een stuk hemel weerspiegelt; weer een ander hipt op een af dak vol bijna verdroogde bloemen, die nu weer opleven onder de grijze dag.
Gezegende vogels, die er geen vaste feestdagen op na houden! Volgens de ongedwongen sleur van al wat is aangeboren, wat waarachtig is, geeft dat klokgelui hun niets, behalve misschien een onbestemd geluk. Tevreden, zonder zoveel onvermijdelijke verplichtingen en herinneringen en het gewone gedoe dat de stumperige mensslaven in vervoering brengt of beangstigt, zonder meer moraal dan hun geschonken is, zijn zij toch mijn kleine broeders, mijn lieve broeders.
Ze reizen zonder geld en zonder koffertje; ze verhuizen als ze trek hebben; ze voelen waar een beekje stroomt, waar lommer lokt, en ze hebben alleen maar hun vleugels uit te slaan om het geluk te volgen; ze weten van Maandag noch Zaterdag, ze baden overal op elk moment; ze beminnen zonder het woord lief de te kennen, een universele geliefde.
En als de mensen, al de arme mensen, ’s Zondags naar de mis gaan, dan komen de mussen vrolijk te voorschijn met hun luchtig en gezellig gekwetter in de tuinen van gesloten huizen, in de tuin van een dichter en een zacht ezeltje die ze heel goed kennen, en kijken broederlijk naar hen.


Motregen

Platero – zei ik tegen mijn ezeltje – we zullen wachten tot de wagens komen. Die voeren uit de verte aan het geruis van het bos van Doñana, het geheim van de pijnbomen bij Las Ánimas, de koelte van Las Madres en Dos Frenos, de geur van Rocina .. .
Ik nam hem mee, grappig en overdadig opgetuigd en klaar voor complimentjes van de meisjes, door de Bronstraat waar de dralende avondzon stierf op de gekalkte dakranden als een hooghangend rose lint. Toen gingen we naar de omheining van Los Hornos, waarvandaan men heel de weg door de Llanos kan zien.
Daar kwamen de karren al, hellingopwaarts. Vanuit een overdrijvende paarse wolk druppelde zachte motregen over groene wijngaarden. Maar de mensen keken niet naar regenwater.
Allereerst verschenen op ezels, muildieren en paarden versierd in Moorse stijl, gelukkige jonge paren, de mannetjes vrolijk, de vrouwtjes fier. Deze kleurige en levendige groep ging voorbij, keerde terug, en verviel tot een aanhoudende zinloze dwaasheid. Vervolgens een wagen met dronken kerels, luidruchtig, woest, wanordelijk. Achter de karren, als op wit opgemaakte bedden, meisjes, bruin en met bloemen onder een troonhemel, rinkelend op
tamboerijnen en Seviljaanse liedjes gillend. Meer paarden, meer ezels … En de majordomus – Leve de Heilige Maagd van de Regen? Zij lééééve … ! — grijs, droog en rossig, een breedgerande hoed op zijn rug, en de vergulde staf rustend in een stijgbeugel. Eindelijk, gedwee getrokken door twee grote brave ossen, die wel bisschoppen leken met hun kopriemen vol felle kleuren en spiegeltjes, de Onbevlekte, paars en zilver op haar blanke wagen, omringd door bloemen, als een volle verwelkte tuin.
Men hoorde reeds de muziek, verdrongen door klokgelui, vuurpijl-gesis, en het harde ketsen van beslagen hoeven op de keien…
Toen vouwde Platero zijn benen, knielde voorzichtig, net als een vrouw, nederig en volgzaam.


November-Idylle

Als Platero ’s avonds terugkeert van het veld met zijn vrachtje pijnboomtakken voor de oven, verdwijnt hij bijna onder wijd afhangend groen. Hij stapt met kleine pasjes, voorzichtig, speels … Het lijkt of hij helemaal niet opschiet. Zijn oren zijn gespitst, hij gaat als een slak onder zijn huisje.
De groene takken, die toen ze nog omhoog groeiden, zon verzamelden, en wind, en maan, en vogels – akelig! hier hebben ze gezeten, Platero ! – vallen nu af, triest, op het bleke stof van de droge paden in de schemering. Een zachte paarse koelte straalt om alles heen. En op het veld, dat reeds naar December neigt, begint de tere nederigheid van het beladen ezeltje bijna goddelijk te lijken …


De kanarie sterft

Moet-je zien, Platero, de kanarie van de kinderen lag vanmorgen dood in zijn zilveren kooi. ’t Is. waar, hij was al oud … Van de winter, weet-je ’t nog, was hij al zo stil, zijn kopie tussen de veren gestoken. En toen de lente keerde, toen de zon de geopende woning in een tuin herschiep en de rozen in de patio opengingen, wou hij ook meedoen met het nieuwe leven, en begon te zingen. Maar het liedje klonk gebroken en asthmatisch, als het geluid van een gebarsten fluit. De oudste van de kinderen, die voor hem zorgde, begon meteen te huilen toen ze hem stijf zag liggen op de bodem van de kooi, en zei:
— En toch kwam hij niks te kort, geen voer, geen water! Neen, hij kwam niets te kort, Platero. Hij is gestorven omdat – zoals Campoamor zou zeggen — een oude kanarie nu eenmaal .. .
Platero, zou er een paradijs voor de vogels zijn? Zou er boven de blauwe hemel een groene boomgaard bestaan, helemaal in bloei met gouden rozenstruiken, en met witte, rose, blauwe en gele zieltjes van vogels?
Zeg, vanavond brengen de kinderen, en jij en ik het dode vogeltje naar de tuin. Het zal volle maan zijn, en onder dat zilverbleke schijnsel zal dit arme zangertje in de onschuldige hand van Blanca lijken op het verwelkte bloesemblad van een gele lelie. En we zullen hem begraven onder de grote rozenstruik. Nog dit voorjaar, Platero, zullen we het vogeltje zien opstijgen uit het hart van een witte roos. De geurige lucht zal welluidend worden, en in
het April-zonnetje zal er een betoverende dwarreling zijn van onzichtbare vleugels en een heimelijke stroom van puur-gouden helder gekweel.


Vuurwerk

In September, toen er een avondfeest was, gingen we staan op de heuvel achter het huis met de moestuin, om vanaf deze geurige vrede, uitgestraald door het borstelgras, te genieten van het dorp in feestroes.
Het vuurwerk begon laat. Eerst zwakke doffe knallen. Toen vuurpijlen zonder staart, die in de hoogte openbarstten als met een zucht, als een oog omstraald met sterren, waardoor het veld een ogenblik rood werd, of violet-blauw. Vervolgens andere, waarvan de schittering neerdaalde als een naakte maagd die de schouders buigt, als een bloedkleurige wilg oversprenkeld met licht-bloemen. O, die stralende koningspauwen, die schitterende schikkingen van gulden rozen, die vurige fazanten in sterrentuinen!
Telkens als er een knal losbarstte huiverde Platero, leek blauw, violet, rood door het plots oplichten van de ruimte, en in die aarzelende gloed zag ik dat zijn grote zwarte ogen verschrikt naar me keken.
Ten slotte, toen boven het verwijderde stemmen-gemurmel van het dorp een kasteel als een gouden kroon hemelwaarts wervelde, vluchtte Platero tussen de wijnstokken, als een ziel meegevoerd door de duivel, en in de richting van de schaduw rond rustige pijnbomen balkte hij woedend.


De vergeten tros

Na de zware October-regens trokken we bij het aanbreken van de dag, onder een gouden hemel naar de wijngaarden. Platero droeg de eetvoorraad en de hoeden van de kinderen in de ene zadelzak, en als tegenwicht in de andere zat Blanca, lief, blank en rose, als een bloem.
Het oplevende veld was een verrukking! De beken liepen over, de weke akkers lagen geploegd, en in de peppels langs de kanten, nog altijd geel getooid, kon men reeds de vogels zien zitten, zwartachtig.
Opeens begonnen de kinderen, de een na de ander, hard te lopen, en ze schreeuwden:

— Een tros! Een tros!
Aan een oude wijnstok, waarvan de brede verwarde ranken reeds enkele donkerblauw met roodbruine droge bladeren toonden, scheen het stekende zonnetje op een gave amberkleurige tros. Allemaal wilden ze hem hebben! Victoria kreeg hem ie pakken, hield hem achter haar rug. Toen vroeg ik of ze hem aan mij wilde geven, en gedwee, met die ongedwongen onderdanigheid die een man weet af te dwingen van het meisje dat bezig is zich te ontwikkelen tot vrouwtje, stond ze de tros goedmoedig aan me af.
Er zaten vijf grote druiven aan. Ik gaf er een aan Vietoria, een aan Blanca, een aan Lola, een aan Pepe, en de laatste, onder algemeen gelach en geklap, aan Platero, die bruusk pakte met zijn enorme tanden.


Klare nacht

De witte platte daken staan als tinnen scherp afgetekend tegen het heldere hemelblauw vol kou en sterren. Levendig ademt een stille Noordenwind, zuiver en scherp. Iedereen vindt het koud, kruipt weg in de toegesloten huizen. Maar wij, Platero, gaan er op ons gemak uit, het ruime eenzame dorp door, jij met je wollen vacht en met mijn mantel, ik met mijn ziel.
Welk een innerlijke kracht verheft me, alsof ik een toren ware van ruwe steen bekleed met zilver! Kijk eens al die sterren! Het zijn er zóveel dat men er duizelig van wordt. Het lijkt of de hemel uit volmaakte liefde voor de aarde een vurige rozenkrans bidt.
Platero, Platero! Ik zou heel mijn leven willen geven, en wensen dat jij het jouwe wilde laten voor de zuiverheid van deze verheven januari-nacht, eenzaam, klaar en hard!


De dageraad

Tijdens de trage winterochtenden, als de montere hanen het eerste rose van de dageraad ontwaren en hoffelijk groeten, is Platero zat van het slapen en balkt breeduit. Wat vind ik dat heerlijk als ik hem in de verte hoor ontwaken, terwijl het licht van de hemel door de kieren van de alkoof dringt! Ik verlang ook naar het dag-worden, en vanuit mijn zachte bed denk ik aan de zon.
En ik moet erover peinzen wat er van die arme Platero geworden zou zijn als hij in plaats van in mijn dichters-handen was gevallen in die van kolenbranders, nu al eenzaam op weg om de pijnbomen van de bergen te rooien; of in die van smerige zigeuners, die hun ezeltjes verven en arsenicum ingeven, en spelden in hun oren prikken opdat deze rechtop blijven staan.
Platero balkt weer. Zou hij weten wat ik over hem denk? ’t Kan me niets schelen. Bij deze tedere dageraad is de herinnering aan hem me even dierbaar als de ochtendstond. En Gode zij dank heeft hij een stal zo warm en zo zacht als een wieg, even lief als mijn gedachte.



Kerstmis

Een houtvuur op het veld! … Het is de middag voor Kerstmis, een somber en flets zonnetje verheldert nauwelijks de barse wolkloze hemel, egaal grauw in plaats van egaal blauw. Eerst een knappend geknetter van groene takken die vlam vatten; vervolgens hinderlijke rook, zo wit als hermelijn, en ten slotte de vlam die de rook verdrijft en met afwisselende tongen hemelwaarts wappert.
— O, die vlam in de wind! Rose, gele, paarse, blauwe geesten verdwijnen naar ik weet niet waarheen, heimelijk opstijgend naar een lage hemel. En in de koude laten ze een geur van hete houtskool achter! Het Decemberveld wordt er warm van! Een hel en een liefkozing!
Kerstavond voor de gelukkigen!
De jolige buurvrouwtjes komen los. Door de hete lucht heen trilt het landschap, zuivert zich kristalhelder. En de kinderen van de huisbaas, die geen feest hebben, komen armoedig en bedroefd rond het houtvuur, om hun verkleumde handen te warmen, en in de houtskoolgloed werpen ze eikels en kastanjes, die weldra omhoog poffen. Ze worden er vrolijk van, en springen over het vuur, dat al rossig laait in het duister. Ze zingen:

… Wandel, Maria,
wandel, Jozef …

Ik breng de kinderen bij Platero, dan kan die wat met hen spelen.


Winter

God is nu in zijn glazen paleis. Ik bedoel dat het regent, Platero. Het regent. En de laatste bloemen die de herfst hardnekkig liet vastzitten aan slappe twijgen, zijn beladen met diamant. In elke diamant weerspiegelt een hemel, een glazen paleis, een God. Kijk eens naar die roos: binnenin zit nog een roos, van water. En als men eraan schudt, zie-je wel! valt die nieuwe glinsterende bloem eruit, als haar ziel, en de roos blijft triest en verwelkt achter, zoals mijn ziel.
Het water is al net zo vrolijk als de zon. Kijk hoe gelukkig die kinderen er doorheen hollen, hun benen in de lucht. Moet-je zien hoe die mussen, als een lawaaiige bende, plots in klimop verdwijnen. Daar gaan ze naar school, volgens Darbón, jouw dokter.
Het regent. Vandaag gaan we niet naar het veld. Dit is een dag voor beschouwing. Moet-je zien hoe die dakgoten lopen. Moet-je zien hoe schoon al die groene bladeren worden, hoe ’t scheepje van de kinderen weer door de goot vaart, gisteren lag het vast tussen het gras. Moet-ie ook eens zien hoe zwak de zon schijnt bij tussenpozen, hoe mooi de regenboog is daar achter de kerk, naar ons toe wegstervend in een vage kleurschittering.


De duivel

Uit een hoge stofwolk verschijnt plotseling een ezel rond de hoek van de Transmuro, hard dravend in zijn eentje, helemaal vervuild. Achter hem aan, hijgend, komen jongens, die hun afgezakte voddige broek ophalen, te wijd voor hun buikjes, en ze gooien hem met stokken en stenen .. .
Hij is zwart, groot, oud, knokig – een soort aartspriester -, en hij ziet er uit alsof er elk ogenblik gaten zullen vallen in zijn kale huid. Hij blijft stilstaan, laat zijn gele tanden zien, als tuinbonen, en hij balkt luidkeels en woest, met een energie die niet past bij zijn vervallen ouderdom… Is het soms een vergeten ezel? Ken jij hem niet, Platero? Waar hoort hij thuis? Voor wie vlucht hij eigenlijk zo hard en zo nijdig?
Als hij hem ziet neemt Platero een vijandige houding aan, allebei zijn oren gepunt, daarna een oor omhoog en het andere omlaag, komt naar me toe, probeert weg te kruipen in de goot, probeert te vluchten, alles tegelijk.
De zwarte ezel strijkt langs Platero heen, geeft hem een duw, een ruk aan zijn zadel, besnuffelt hem, balkt tegen de kloostermuur, en draaft weg,. langs de Transmuro omlaag …
… In de hitte is er eigenaardig genoeg een moment van huivering — ikzelf? of Platero? – doordat alles een ogenblik Anders lijkt, zoals in de schaduw van een donker gedeelte voordat de zon ondergaat, en meteen werkt de verblindende eenzaamheid in de bocht van het straatje, waar de lucht plots verstild lijkt, verstikkend… Langzamerhand voert wat-in-de-verte-is ons terug naar de werkelijkheid. Hogerop hoort men het afwisselende geschreeuw van de vismarkt op de plaza, waar venters die van de Ribera langs de rivier komen hun zure artikelen, hun zeevis, hun natte waar, en hun lekkere hapjes aanprijzen; het klokgelui dat oproept voor de ochtendpreek; het fluitje van de scharesliep .. .
Platero beeft er nog van, en in de stille eenzaamheid waarin we allebei zijn achtergebleven kijkt hij me telkens vragend aan, zonder te weten waarom …

— Platero, ik geloof dat die ezel geen ezel is…
En Platero, stomgeslagen, huivert nog een keer over zijn hele lichaam, flauw hoorbaar, en schichtig kijkt hij naar de goot, grimmig en terneergeslagen …


April idylle

De kinderen zijn met Platero naar de populieren-beek gegaan, en tussen spelletjes en gelach door laten ze hem draven, helemaal beladen met gele bloemen. Ginds in de laagte heeft het geregend – vanuit zo’n vluchtige wolk die een sluier spreidde over het groene veld dooraderd met goud en zilver. En langs de doorweekte vacht van de ezel druppelen natte bloemklokjes na.
Het is als een frisse, vrolijke, sentimentele idylle! Tot zelfs het gebalk van Platero klinkt gedwee onder dat lieve natgeregende vrachtje! Keer op keer draait hij zijn kop om, en plukt bloemen uit waar hij er met zijn bek bij kan.
De klokjes, sneeuwwit en goudgeel, bengelen een ogenblik tussen zijn wit en groenachtig zeverend gemummel, en verdwijnen dan naar zijn omgorde dikke buik. Zoiets kun Jij alleen, Platero, bloemen eten… en er geen last van krijgen!
Wispelturige April-middag! … In de glinsterende levendige ogen van Platero weerspiegelt zich het ganse landschap, zon en regen. In het Westen, boven het veld va San Juan, kan men het zien regenen, buiig, nog zo’n rose wolk…


De zigeuners

Moet-je zien, Platero. Daar komt hij door het straatje omlaag, onder de koperen zon, rechtuit, rechtop, zonder jas, kijkt niemand aan … Zijn vervallen schoonheid fier, nog kranig als een eik ’s winters, een gele lap om zijn middel, en zijn blauwe omslagdoek met stroken wit bespikkeld. Hij gaat naar het gemeentehuis vergunning vragen om te mogen kamperen achter het kerkhof, zoals altijd. Weet-je wel, zo’n smerig zigeuner-stel, met kampvuren, met prachtige vrouwen, en met zieltogende ezeltjes die zich dood knabbelen.
De ezels, Platero! Ik denk dat de ezels van Friseta al staan te bibberen als ze de zigeuners horen over de lage muurtjes heen! – Wat Platero betreft ben ik gerust, want om bij zijn stal te komen moeten de zigeuners het halve dorp door, en bovendien mag Rengel, de wachter, me graag en ik mag hem graag. – Maar voor de grap, om bang te maken, zeg ik met een diepe donkere stem: Vooruit naar binnen, Platero, naar binnen! Ik ga het hek afsluiten, ze willen je meenemen!
Platero, overtuigd dat de zigeuners hem niet zullen stelen, draaft door het hek, dat achter hem dichtsluit met een harde heldere klank van ijzer, en hij springt en huppelt door de marmeren patio naar de bloemen en vandaar naar de plaats, als een pijl uit een boog, en nu ziet hij nog kans om op dat korte eindje – die akelige lummel – de blauwe klimplant te beschadigen.


Vrijheid

Verborgen tussen de bloemen van het pad werd mijn aandacht getrokken door een vogeltje in het licht boven de vochtige groene weide: dat onophoudelijk zijn veelkleurige vleugeltjes opende als in gevangenschap. Langzaam gingen we erheen, ik voorop, Platero achter me. Er was daar in de schaduw een drinkplaats, en gemene jongens hadden er een vogelnet opgesteld. Het arme lokvogeltje verhief zich met moeite, en riep onwillekeurig zijn makkertjes in de vrije ruimte.
De ochtend was klaar, zuiver, vol hemelblauw. Vanuit een naburig pijnbos klonk een zwak concert van kwelende vogels, soms dichterbij, dan weer verder af, zonder helemaal te verdwijnen onder de zachte gouden strandwind die de kruinen deed golven. Arm onschuldig concert, zo nabij kwade bedoelingen!
Ik besteeg Platero, en hem met mijn benen dwingend, stegen we in flinke draf naar het pijnbos. Gekomen in de schaduw van de bladerkoepel klapte ik in mijn handen, zong, schreeuwde. Platero werd erdoor aangestoken, begon keer op keer zwaar te balken. De echo weerkaatste al deze geluiden, hard en helder, als vanuit de diepte van een enorme put. De vogels vlogen naar een ander pijnbos, steeds kwelend.
En terwijl in de verte die nare jongens ons uitscholden wreef Platero zijn pluizige kop tegen mijn hart, bedankte me tot mijn borst er pijn van deed.


De dood

Ik vond Platero uitgestrekt op zijn strobed, zijn ogen flets en triest. Ik ging naar hem toe, haalde hem aan, zacht pratend, probeerde of hij wilde opstaan…
Het arme dier trachtte bruusk zich te bewegen, knielde op een poot … Hij kon niet … Toen strekte ik zijn poot weer uit op de grond, liefkoosde hem zachtjes. En ik liet zijn dokter komen. Zodra hij Platero had gezien liet oude Darbón zijn enorme tandeloze mond tot op zijn keel zinken, en zijn bolle hoofd boven zijn borst wiegen als een pendule.

— Niet zo goed?
Ik weet niet meer wat hij allemaal antwoordde … Bijna afgelopen met dat arme beest … Niks … Dat een pijn .. . Dat wie weet wat voor schadelijk soort wortel… Daar in de aarde, tussen het gras . .
’s Middags was Platero dood. Zijn katoenen buik was opgezwollen tot een wereldbol, en zijn stijve bleke poten staken recht omhoog. Zijn kroezige haar leek op het mottige vlashaar van een oude pop, dat zo stoffig en droef uitvalt als je er met je hand langs strijkt.
En in de stilte van de stal, af en toe verlicht als er een zonnestraal door het kleine venster binnenviel, vloog een mooie driekleurige vlinder rond.


Heimwee

Platero, kun jij ons zien, heus?
Is het waar dat je nu kunt zien hoe vreedzaam het heldere water van het scheprad achter de boomgaard lacht; hoe de nijvere bijen in het laatste licht vliegen rond de rozemarijn, groen en paars en rose en goud in het zonneschijnsel dat nog juist over de heuvel strijkt?
Platero, kun jij ons zien, heus?
Is het waar dat je over de rosse glooiing van de Oude Bron de ezels van de wasvrouwen ziet lopen, moe, mank, bedroefd te midden van de onmetelijke schoonheid van aarde en hemel als een enkel schitterend kristal?
Platero, kun jij ons zien, heus?
Is het waar dat je de kinderen wild ziet hollen langs struiken vol bloesems tussen de twijgen, als een luchtige zwerm dwarrelende vlinders oversprenkeld met karmijn?
Platero, kun jij ons zien, heus?
Platero, kun jij ons heus zien? Ja, jij kijkt naar me. En onder de klaarte van de Westelijke . hemel hoor ik jouw zacht en klagelijk gebalk, vaag weerklinkend door het dal met de wijngaarden …


Schraag

Op de houten schraag zette ik zadel, bit en halster van de arme Platero, nam toen alles mee naar de graanzolder, waar in een hoek ook nog vergeten wiegen van de kinderen staan. De graanzolder is ruim, stil, zonnig. Van daaruit ziet men de ganse omgeving van Moguer: links de windmolen, rossig; rechtuit, bezet met pijnbomen, Montemayor en de witte kluizenaarswoning; achter de kerk de verborgen sinaasappel-boomgaard van Piña; in het westen de zee, met hoge glinsterende zomergolven.
In hun vacantie gaan de kinderen op de graanzolder spelen. Van een eindeloze rij versleten stoelen maken ze een koets; van kranten beschilderd met oker maken ze een theater, een kerk, een school…
Of ze gaan op de zielloze schraag zitten, en met een onstuimig lawaai van voeten en handen draven ze over hun droom-weide:
Vort, Platero! Vort, Platero!


Weemoed

Vanmiddag ben ik met de kinderen naar het graf van Platero geweest, in de boomgaard van Piña, aan de voet van een aartsvaderlijke pijnboom. Rondom had April de vochtige aarde versierd met grote gele lelies.
Daar in de hoogte zongen vogels in de groene koepel waarboven het blauwe zenith, en hun fijne gekweel, fleurig en vrolijk, steeg opwaarts in de zoele gouden middaglucht, als een heldere droom uit jonge liefde.
Zodra de kinderen er waren hielden ze op met schreeuwen. Bedaard en ernstig, hun glanzende ogen gericht op de mijne, deden ze allerlei ongeruste vragen.

Vriend Platero? – sprak ik naar de aarde, als jij, zoals ik geloof, op dit ogenblik loopt in een hemelse weide en jeugdige engeltjes rijden op ie donzige rug, ben jij mij dan misschien al vergeten? Zeg eens, Platero, herinner jij je nog wie ik ben?
En als antwoord op mijn vraag, vloog er een tere blanke vlinder, die ik tevoren niet had gezien, onophoudelijk als een ziel, van lelie naar lelie .. .

Moguer 1907.


AAN PLATERO, IN DE HEMEL VAN MOGUER

Platero, lieve kleine draver, mijn ezeltje, dat zo vaak mijn ziel in verrukking bracht – mijn ziel alleen! – als me gingen door zulke holle wegen bezet met vijgcactussen, maluwen en kamperfoelie: voor jou is dit boekje dat over jou spreekt, nu jij ’t kunt begrijpen.
Het is bestemd voor jouw ziel, die graast in het Paradijs langs de ziel van Moguer-landschappen, die vast wel met jou zijn meegegaan naar de hemel. En op deze papieren rug stijgt de mijne mee hemelwaarts, als ik loop tussen bloeiende braamstruiken, het maakt mijn ziel elke dag beter, rustiger, zuiverder.
Ja. Ik meet dat als de avond aalt over vogeltjes en oranjebloesems, en ik langzaam en nadenkend de eenzame boomgaard bereik, en kom bij de pijnboom die over jou maakt, jij, Platero, gelukzalig op je weide omgeven door eeuwigdurende rozen, mij zult zien stilstaan
bij gele lelies ontkiemd uit het stoffelijk overschot van jouw hart.


uit:

Jiménez, Juan Ramón, Platero en ik. Andaloezische elegie. Uit het Spaans vertaald door P. Verhoog, Amsterdam 1951 (Uitg. C. de Boer Jr.)



Como piedra en un pozo,
Así mi corazón, ¡con solo el cielo
Bajo él y sobre él!

Als een steen in een put
zo mijn hart, met alleen de hemel
beneden en boven!

Juan Ramón Jiménez


IK ZOU WILLEN

Ik zou willen dat mijn boek was,
zoals de hemel bij nacht,
alle waarheid presenterend, zonder geschiedenis.

Dat, net als deze, het zich helemaal zou geven
op elk moment, met al zijn sterren, zonder
dat kindheid, jeugd en ouderdom
konden verminderen of vermeerderen
de betovering van zijn onmetelijke schoonheid.

Beving, glans, muziek,
tegenwoordig en alomvattend!
Beving, glans, muziek op het voorhoofd

  • hemel van het hart – van het pure boek!

Juan Ramón Jiménez


Luz
POR FUERA, erraba el viento oscuro y último,
jugando con las frías hojas.

Por dentro, era un éstasis con sol,
aislado, como el sentimiento
eterno y conseguido de mi alma,
dentro de los trastornos de mi carne.

Y el sol no se iba nunca, rosa y puro.

Juan Ramón Jiménez


LICHT

DRAUSSEN tollte der dunkte, letzte Wind,
spielte mit kalten Blättern.

Drinnen herrschte Verzückung voller Sonne,
ganz für sich, wie das ewige
Gefühl, das meine Seele erlangt hat
inmitten all der Wirrnis meines Fleisches .

Und niemals schwand die Sonne, rosenfarben und rein.


Licht

Buiten dolde de donkere, laatste wind
speelde met koude bladeren.

Binnen heerste extase vol zon,
helemaal voor zich, zoals het eeuwige
gevoel, dat mijn ziel gekregen heeft
tussen al de verwarring van mijn vlees.

En nooit verdween de zon, roze en zuiver.


LOS TRES

¡Sueño, muerte
hermanos míos invisibles,
hermanos en lo más profundo,
hermanos en la nada!

J.R. Jiménez

DE DRIE

Slaap en dood,
mijn onzichtbare broeders
broeders in het diepste,
broeders in het niets!


NOCTURNO

POR DOQUIERA QUE MI ALMA
navega, O anda, o vuela, todo, todo
es suyo. ¡Qué tranquila
en todas partes, siempre;
ahora en la proa alta
que abre en dos platas el azul profundo,
bajando al fondo o ascendiendo al cielo!

¡Oh, qué serena el alma
cuando se ha apoderado,
como una reina solitaria y pura,
de su imperio infinito!

Juan Ramón Jiménez


Nachtlied

Waarheen ook mijn ziel
vaart, loopt, of vliegt, alles, alles
is het hare. Welke stilte
in alle plaatsen, altijd;
nu op het hoge voorsteven,
dat het diepe blauw openbreekt in twee zilverhelften,
zinkend in de diepte of stijgend in de hemel!

O, hoe sereen de ziel,
als zij heeft bemachtigd,
als een koningin eenzaam en rein,
haar oneindig rijk!



YO NO SOY YO. 


Soy este
que va a mi lado sin yo verlo; 


que, a veces, voy a ver, 
y que, a veces, olvido. 


El que calla, sereno, cuando hablo, 


el que perdona, dulce, cuando odio, 


el que pasea por donde no estoy, 


el que quedará en pié cuando yo muera.

Juan Ramón Jiménez


IK BEN NIET IK
Ik ben deze
Die naast me loopt en die ik niet zie
Die ik bij tijden ga bezoeken
en bij tijden vaak vergeet
Die rustig zwijgt als ik spreek
Die vriendelijk vergeeft als ik haat
Die wandelt waar ik niet ben
Die oprecht zal blijven bestaan als ik sterf


ICH BIN NICHT ICH. 
Ich bin jener, 


der an meiner Seite geht,

ohne daß ich ihn erblicke,


den ich oft besuche, 
und den ich oft vergesse. 


Jener, der ruhig schweigt, wenn ich spreche,


der sanftmütig verzeiht, wenn ich hasse, 


der umherschweift, wo ich nicht bin, 


der aufrecht bleiben wird, wenn ich sterbe.


“Mijn hart is nu zo zuiver,
dat het om het even is, of het sterft
of zingt.

Het kan het boek van het leven vullen

of het boek van de dood.
Beiden zijn onbeschreven voor mijn hart,

dat denkt en droomt.

Evenveel eeuwigheid zal het in beiden vinden.
Hart, het is om het even: sterf of zing.”

Juan Ramón Jiménez


Tarde

A veces, las estrellas
No se abren en el cielo.
El suelo es el que brilla
Iqual que un estrellado firmamento.

Juan Ramón Jiménez


Avond

Soms gaan de sterren niet
open aan de hemel.
De aarde is het, die glinstert,
als een firmament met sterren bezaaid.


PASAN TODAS, VERDES, GRANAS . . .
Tú estás allá arriba, blanca.

Todas, bullangueras, agrias . . .
Tú estás allá arriba, plácida.

Pasan arteras, livianas . . .
Tú estás allá arriba, casta.

Juan Ramón Jiménez


JIJ

Allen gaan voorbij, groen, rood…
Jij bent daar boven, wit.

Allen strijdlustig, bars…
Jij bent daar boven, vredig.

Allen gaan voorbij, luchthartig…
Jij bent daar boven, rein.


NO CORRAS, VE DESPACIO,
que adonde tienes que ir es a ti solo!

¡ Ve despacio, no corras,
que el ni o de tu yo, reciennacido
eterno,
no te puede seguir!

Juan Ramón Jiménez


Ren niet, ga langzaam:
Je moet alleen op jezelf toegaan!

Ga langzaam, ren niet,
want het kind van jouw ik, eeuwig
nieuwgeboren,
kan je niet bijhouden!





Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.