Afgrond aan afgrond roept…

Tauler: Overweging 41 en Psalm 42,8


Vijfde zondag na Drievuldigheid II

ASCENDIT JHESUS IN NAVICULAM QUI ERAT SYMONIS. (Lc 5,4)1


41

Deze preek op het evangelie van Sint-Lucas voor de hiervoor genoemde vijfde zondag, gaat over het scheepje en is een waarschuwing voor toekomstige plagen, en leert ons het gemoed te verheffen boven alle schepselen, en verlichte godvormige mensen te worden.


1

In het evangelie van deze week en behorend bij deze tijd, lezen we onder andere dat onze Heer Jezus in een schip ging dat van Simon was, en hem verzocht om het schip van de oever af te varen, wat verder de zee op. En hij ging zitten en onderrichtte het volk vanuit het schip en hij zei tegen Simon: ‘Vaar met dit schip de zee op en hang jullie net uit voor de vangst.’ En Simon zei: ‘Heer, we hebben al de hele nacht gewerkt en we hebben niets gevangen. Maar op jouw woord zal ik het net uithangen.’ En toen ze dat gedaan hadden, toen vingen ze zoveel vis dat het net scheurde.2

En even verder lezen we dat het schip door hen zo vol geladen werd dat ze zonken. Toen viel Petrus voor onze Heer neer en zei: ‘Ga weg van mij, want ik ben een zondaar.’3

Over dit schip willen we nu spreken. Dit schip dat onze Heer ver de open zee op liet varen – ‘duc in altum’ – dat is niets anders dan het gemoed van de inwendige mens en zijn gerichtheid.

Dit schip vaart op de zorgwekkende, woelige zee van deze beangstigende wereld die ons onophoudelijk heen en weer slingert: dan is er vreugde dan weer verdriet, soms is het zus dan weer zo. Hoe zorgelijk staat het met allen wier hart nog meedeint, woelend is hun liefde en verlangen hakend nog naar het wereldse. Hij die dit bij zichzelf mocht herkennen, zijn hart zou moeten verdorren van leed. Hoe het hierna zal gaan, daaraan denken jullie niet. Door blindheid en dwaasheid bevangen, zijn jullie alleen bekommerd om kleren en opsmuk en vergeten jullie jezelf en het vreselijke oordeel dat jullie wacht, wie weet, vandaag nog, misschien morgen. Wisten jullie maar hoe vreselijk beangstigend en zorgelijk het gesteld is met de wereld en met allen die niet louter en alleen God aanhangen in hun grond! Allen die niet ten minste hen aanhangen die in de waarheid zijn, hen zal het slecht vergaan; kort geleden nog is dit aan de ware godsvrienden  geopenbaard. Wie het zou weten, zijn natuurlijke zinnen zouden het niet kunnen verdragen, hoe het geloof ten onder zal gaan. Die het zullen meemaken, zij zullen zich dit dan herinneren; het is jullie gezegd.

Nu dan ons onderwerp: ‘duc in altum, vaar het schip hogerop,’ Dit is de  eerste weg, de weg die vóór al het andere nodig is: dat dit gemoed hogerop zal en moet gaan, weg van de liefde, het verlangen en de gunsten die niet gericht zijn op God, weg van het schepselijke. Dus wie op dit deze woeste zee niet ten onder wil gaan en verdrinken, diens gemoed moet noodzakelijkerwijs opgeheven zijn boven alle schepselen, welke ook en hoe men ze maar noemen mag.

Nu zei Sint-Petrus: ‘Heer en meester, we hebben de hele nacht gewerkt, niets hebben we gevangen.’ Voorwaar, dat was juist gezegd. Allen die met deze uitwendige zaken omgang hebben, ze moeten hun werk wel in de nacht doen, en ze vangen helemaal niets.

Toen zei onze Heer: ‘Werpen jullie het net nu maar uit, en jullie zullen vangen.’ En ze vingen zoveel vis dat het net scheurde. Het gebeurde allemaal nog vóór de opstanding van onze Heer. Maar toen ze daarna uit vissen gingen, toen scheurden de netten niet, zegt het evangelie.4


2

Kinderen, welk net is het dat onze Heer uit liet werpen, dit net waar ze zoveel mee vingen? Het net dat men uit moet werpen, dat is de herinnering. Dit geheugen van de mens moet hij als eerste uitwerpen in heilige beschouwing, en vol ijver moet hij dan speuren naar al die zaken die in hem heilige aandacht opwekken of die hem hiernaar doen neigen: het eerbiedwaardige leven en lijden, het heilige, minnelijke rondgaan, en de werken van Onze Lieve Heer. Hij moet zo diep van deze beelden doortrokken zijn, dat minne en liefde al zijn krachten en zinnen zullen doortrekken. Zo groot zal zijn minne en vreugde zijn, dat hij die vreugde niet verbergen kan en deze bij hem al jubelend uitbreekt.


3

Welnu dan: ‘duc in altum, leidt het schip de hoge zee op’, want dit was nog maar de laagste graad. Het moet hogerop gaan. Wil de mens uitwendig en inwendig een gelaten mens worden en gelouterd, en inwendig een verlichte mens, – door Sint-Dionysius een verlichte en godvormige mens genoemd5 – dan moet zijn schip naar veel hogere zee gevoerd worden. Dat wil zeggen, dat de mens zo ver geraakt, dat alles wat de lagere krachten vatten kunnen hem ontvalt. Al de heilige gedachten en minnelijke beelden, de vreugde en jubel, en wat hem door God ooit geschonken werd, het komt hem nu voor als waren het grove zaken, en hij drijft er helemaal van weg, het smaakt hem niet langer, hij kan daar niet langer blijven. Dit ene wil hij niet, en wat hem aantrekt, dat bezit hij niet, en zo bevindt hij zich tussen twee uitersten en hij is in grote nood en benauwenis.

Het scheepje wordt naar hoge zee gebracht, en omdat de mens nu verlaten staat in deze nood, komen in hem boven alle benauwenissen, alle bekoringen en al de beelden en de onzaligheid die de mens allang overwonnen heeft; ze strijden nu weer tegen hem; met al hun kracht staan ze op en ze stoten hem neer op het schip bij hevige storm. De golven, ze beuken tegen het schip.


4

Lieve kind, vrees niet! Wanneer je schip vast en stevig vertuid en verankerd is, dan kunnen de golven geen kwaad: alles komt dan goed. In het boek Job staat: ‘post tenebras spero lucem, na de duisternis hopen we op het licht.’6 Blijf dan bij jezelf en loop hiervan niet weg, naar buiten, doorlijd jezelf en zoek niet iets anders! Enkele mensen lopen weg wanneer zij in deze innerlijke armoede staan, ze zoeken steeds iets anders om daarmee hun benauwenis te ontlopen. Dat is zeer schadelijk. Of ze gaan klagen en leermeesters bevragen, en raken zo nog meer verward. Blijf en laat geen twijfel toe; na de duisternis komt de lichte dag, de zonneschijn. Hoed je ervoor – alsof je leven ervan afhangt – om op iets anders in te gaan, en wacht. Waarlijk, blijf je bij jezelf, dan is de geboorte nabij en deze zal in jou geboren worden. Geloof me, nooit staat een benauwenis in de mens op, of God wil hem gaan vernieuwen in een nieuwe geboorte. En weet: dát wat bij jou de benauwenis of de druk wegneemt, deze stilt of oplost, dát is hetgeen er in jou geboren wordt. En die geboorte, ze zal zijn wat ze is: God of creatuur. En onderzoek nu: is het een creatuur die de druk bij je wegneemt, hoe deze ook maar heten mag, Gods geboorte wordt je hierdoor helemaal ontnomen.

Overweeg nu welke schade je jezelf zult toebrengen. Zou dat scheepje, je gemoed, stevig verankerd zijn aan de harde rots, waar de apostel Paulus7 over sprak, dan zouden leven noch dood, principatus noch potestates, jou hiervan kunnen losmaken.8 Zouden alle duivels en alle mensen samenzweren: hoe meer ze zich tegen je keerden, des te meer stuwden ze jou je scheepje in, en des te verder zou het gaan, almaar hoger de zee op. Kinderen, de mens zal groeien en hoger geraken, meer dan door alle uiterlijke oefeningen door heel de wereld verricht, wanneer hij zich hierbij neerlegt en het laat gebeuren, en hij deze duisternis of deze kwetsure doorlijdt, hoe deze hem ook maar kwelt of bedrukt, en hij hierbij zonder hulp is van welke aard ook. Kome wat kome, of het van buiten is of van binnen: laat het allemaal uitzweren, zoek geen troost, en God zal je ervan verlossen; bekommer je er niet om, laat het aan hem over.

Kinderen, dit is de allerkortste en de naaste weg naar de goddelijke, de ware geboorte; lichtend toont zij zich hierbinnen zonder middel. Nu komt het vaak voor dat een uitwendige mens overvallen wordt door uiterlijk lijden. Er wordt iets over hem gezegd, er wordt hem iets aangedaan, volgens hem ten onrechte, en hij voelt zich dan zo benauwd, dat het is alsof de wereld te nauw is. Zou de mens dat in zichzelf kunnen onderdrukken en liet hij het in hem uitzweren omwille van de wonden  Gods en zou hij niet klagen of vergelding zoeken: zijn wonden zouden een zalige vrede als antwoord vinden. Wat zal een inwendige mens dan aan vrede en vreugde ontvangen wanneer hij zich helemaal aan God zou overgeven? Niemand minder dan God zelf krijgt de mens als antwoord.

Kinderen, willen jullie jezelf in waarheid leren kennen, zo als jullie zijn, en aan heel ware tekens, onderzoek dan wat jullie het allermeest tot liefde en tot lijden beweegt, of tot vreugde of verdriet; wat het ook moge zijn, dat is het wat bij jou op de eerste plaats staat, het is God of creatuur. Ben je dan van God helemaal vervuld, alle schepselen samen kunnen je scheepje, je gemoed, losmaken noch laten wegdrijven. Aan deze mens geeft de goede God zulk een kleinood, een zodanige vreugde, dat deze mens in zijn innerlijk ware vrede en zekerheid smaakt, die niemand verstaan kan dan hij die haar bezit. Het gebeurt wel dat de golven tijdens stormweer zo sterk van buiten inbeuken op zijn scheepje, dat het is als wilden ze hem laten verdrinken; maar ze mogen nog zo onstuimig beuken, hij zal steeds innerlijk in goede vrede blijven. Al wordt er aan zijn scheepje van buitenaf getrokken en gerukt, toch zal het nooit worden losgerukt: steeds blijft hem zijn inwendig goddelijke vrede en ware vreugde.


5

Jullie eerbare mensen, jullie moeten niet schrikken wanneer jullie dit niet ervaren; ook onder vissers treft men rijken en armen. En toch, één ding moeten jullie weten: geen mens die, al is hij nog zo weinig geoefend, wanneer hij zou verlangen, ja, het tot in zijn grond zou verlangen een sterke, grote minnaar van God te zijn, en daarin zou volharden, hetzelfde liefhebbend in alle anderen, ja, geen mens die wanneer hij dan eenvoudig blijft en ongestoord door hindernissen zijn oog slechts op God gericht houdt in al zijn doen en laten, ja, wees er dan zeker van: geen mens die dit dan niet ten deel zal vallen, al was het in het uur van zijn dood.


6

Maar deze vrede die de ware godsvrienden hebben, brengt ook een zekere onvrede, namelijk het opgerekt worden van dit net. Hij kan voor God niet zo ontvankelijk zijn als hij graag zou willen, want God vult hem niet zo, dat hij volledig verzadigd is.

Zo lezen we van iemand die in een woud leefde, veertig jaren ging hij op handen en voeten. Over hem staat geschreven, dat hij nooit goddelijke troost ondervond. Hierover bestaat echter geen twijfel: méér goddelijke troost ontving hij dan duizend anderen. Toch was hem dit niet genoeg. Hij zou hem willen ontvangen in de hoogst mogelijke mate en op de meest verheven wijze; daarin ligt de wezenlijke vrede waarover geschreven staat: ‘quere pacem et persequere eam, zij zoeken de vrede, en zij volgt.’9 Deze vrede volgt de wezenlijke omkeer, de vrede die alle zinnen te boven gaat.10 Wanneer het ongenoemde, het naamloze dat in de ziel is, wanneer het zich helemaal naar God keert dan volgt en keert mee in alles in de mens dat naam heeft. En in die ommekeer, antwoordt steeds alles dat naamloos is in God, het ongenoemde, en ook alles wat in God een naam heeft, ja, dat alles antwoordt in die ommekeer.

In die mens sprak God zijn ware vrede uit, en dan mag de mens wel zeggen: ‘audiam quid loquatur, ik wil horen wat de Heer in mij spreekt’, want hij zei: ‘Vrede aan zijn volk en aan hen die tot hun hart zijn ingekeerd.’11 Dit zijn de mensen die Sint-Dyonisius godvormige mensen noemt. Deze mensen had Sint-Paulus vermoedelijk op het oog, toen hij zei: ‘Jullie moeten gegrond zijn in de liefde, opdat jullie begrijpen kunnen met alle heiligen, welke de hoogte, de breedte en de diepte en de lengte is van God.’12 Kinderen, de hoogte en de diepte die zich in deze mensen toont, menselijk verstand en menselijke zinnen kunnen dit niet bevatten; boven de zinnen gaat het uit, een afgrond in. Dit goed wordt alleen aan die mensen onthuld die uitwendig gelouterd en inwendig verlicht zijn, mensen die in hun innerlijk wonen. Voor deze mensen is hemel en aarde en alle schepselen als een louter niets, want zij zijn zelf een hemel Gods, want God woont in hen. Onze Heer zat in het schip en onderwees het volk. God rust en heerst er en in hen onderricht hij de wereld en alle schepselen.


7

Kinderen, komt de mens echt in deze grond en in dit zijn, weet voorzeker, dit visnet zal noodzakelijkerwijs moeten scheuren. Denk niet dat ik me aanmatig zo ver gekomen te zijn; hoewel geen leraar moet onderwijzen wat hij zelf niet heeft beleefd. Toch, uit nood geboren, is het voldoende dat hij het liefheeft en ernaar verlangt en niets doet wat zich daartegen verzet. Maar weet: anders dan zo gaat het niet.

Toen zoveel vissen ingenomen en gevangen waren, toen scheurde het net. Wanneer de mens dan een dergelijke vangst doet, en hij in deze toestand komt, dan moet de natuur, die hiertoe te zwak is, uit nood wel scheuren, en de mens zal nooit één gezonde dag meer beleven. En het is dan zoals de Sint-Hildegard schrijft: ‘God heeft zijn woning niet in een sterk, gezond lichaam’13; en zoals de Sint-Paulus zei: ‘De deugd wordt volbracht in de zwakte.’14 Maar deze zwakte ontstaat niet door uitwendige oefening, maar uit de overvloedigheid van het overstromen van de godheid, die de mens zo overgoten heeft, dat het arme aardse lichaam het niet uithouden kan. Want God heeft deze mens zo geheel en al in zich getrokken, dat de mens zo godkleurig wordt, dat alles wat in hem is op een overwezenlijke wijze wordt doorgoten en overvormd, zo dat God zelf het werk in deze mens verricht. En deze wordt terecht genoemd een godvormig mens, want wie hem goed zou bekijken, die zou hem als God zien – alleen uit genade welteverstaan – want God leeft en is en werkt in hem al zijn werken en geniet zichzelf in hem; God vindt zijn eer in hen. Zij hebben hun schip goed op de hoge zee gebracht en hun net goed uitgeworpen, en ze hebben veel gevangen.

Wanneer dit schip aldus komt in de hoogte en de diepte, dan verzinkt dat schip samen met het net en alles breekt af; heel goed is het dat zijn eigenheid gebroken en gescheurd wordt: want wil een ding worden wat het niet is, dan moet het ontworden aan wat het is.

Hier gaan op een bepaalde wijze zowel lichaam als ziel ten onder in de diepe zee, en ze verliezen hun natuurlijke werkzaamheid en de natuurlijk uitoefening van hun eigen krachten; en ze kennen in verzinken in deze grondeloze zee woord noch wijze. Dan doet de mens zoals Sint-Petrus deed: hier aangekomen wierp hij zich helemaal voor de voeten voor onze Heer en sprak hij een onzinnig woord: ‘Heer, ga heen van mij, want ik ben een zondaar.’15

Ontvallen zijn hier de mens woord en wijze. Dat vormt één oorzaak. De andere is, dat de mens hierbij zo in zijn grondeloze niets valt, zo helemaal klein wordt en zo helemaal niets, dat hij alles kwijt is wat hij van God ooit ontving. Hij werpt het allemaal en geheel terug in God, aan wie het ook toebehoort. Alsof hij het nooit bezeten had, zo wordt hij tot niets en even bloot als dat wat niets is en wat nooit iets ontving. Daar dan verzinkt het geschapen niets in het ongeschapen niets: begrijpen noch verwoorden kan men het.

Hier wordt het woord bewaarheid dat de profeet in het boek der psalmen sprak: ‘abyssus abyssum invocat, de afgrond die leidt de afgrond binnen.’16 De afgrond die geschapen is, leidt de ongeschapen afgrond bij zich naar binnen, en de twee afgronden worden één enig één, één louter goddelijk zijn; daar heeft de geest zich verloren in Gods Geest, en verdronken is hij in de grondeloze zee. Kinderen, hier is het veel beter gesteld dan iemand maar verstaan of begrijpen kan. Hierna wordt de mens zo wezenlijk, algemeenzaam, deugdzaam, goedhartig, en in de minzame omgang met alle mensen zo open en vriendelijk, dat men nooit ook maar een gebrek bij hem zal kunnen ontdekken of aantreffen. En deze mensen zijn tegenover alle mensen vol vertrouwen en barmhartig; ze zijn streng noch hardvochtig, maar zeer mild. En men kan niet geloven dat deze mensen ooit van God nog gescheiden kunnen worden.

Dat ons dit allen ten deel mag vallen, daartoe helpe ons God.

Amen.


Noten:

1 Jezus steeg in een boot die van Simon was. (Luc. 5,4)

2 Luc. 5,3-6

3 Luc. 5,7-8

4 Joh. 21,11

5 Zie bijv.: Pseudo-Dionysius, De Ecclesiastica Hierarchia, I,2; De Coelesti Hierarchia, III,2

6 Job 17,12

7 Cfr. 1 Kor. 10,4

8 Cfr. Rom. 8,38-39

9 Cfr. 1 Petr. 3,11; Ps. 33,15. (De psalmtekst zegt: ‘zoek de vrede en achtervolg haar‘.)

10 Cfr. Fil. 4,7

11 Ps. 84,9

12 Ef. 3,17-18

13 Cfr. Vita Sanctae Hildegardis, Lib. I, 5

14 2 Kor. 12,9

15 Luc. 5,8

16 Ps. 41,8


Vertaling Peter Freens


Citaat uit Psalm 42,8 met diverse vertalingen van dit vers

Tauler: Hier wordt het woord bewaarheid dat de profeet in het boek der psalmen sprak: ‘abyssus abyssum invocat, de afgrond die leidt de afgrond binnen.’( citaat uit Psalm 42,8) De afgrond die geschapen is, leidt de ongeschapen afgrond bij zich naar binnen, en de twee afgronden worden één enig één, één louter goddelijk zijn; daar heeft de geest zich verloren in Gods Geest, en verdronken is hij in de grondeloze zee.


Psalm 42,8 / 41,8 (oude indeling)

ח  תְּהוֹם-אֶל-תְּהוֹם קוֹרֵא,    לְקוֹל צִנּוֹרֶיךָ;

כָּל-מִשְׁבָּרֶיךָ וְגַלֶּיךָ,    עָלַי עָבָרוּ.

42, 8 Deep calleth unto deep at the voice of Thy cataracts; {N}

all Thy waves and Thy billows are gone over me.


Vulgaat: Ps 41,8: Abyssus abyssum invocat, in voce cataractarum tuarum;

omnia excelsa tua, et fluctus tui super me transierunt.


Statenvertaling 42,8:

8 18De afgrond roept tot den afgrond, bij het 19gedruis Uwer 20watergoten; al Uw baren en Uw golven zijn over mij heen gegaan.

Noten:

18 Of: Afgrond aan afgrond roept, dat is, de ene afgrond volgt op den anderen; het ene gevaar is niet over of het andere komt erop. De profeet wil zeggen, dat hem God zoveel lijden toezendt, dat hij is als een die bij groot onweder in een onstuimige en verbolgen zee vaart, daar het niet anders schijnt dan of hij slag op slag van de hoogte in den afgrond zal nederzinken. Vgl. Ps. 107:24, 25, 26, enz. verwijsteksten

19 Hebr. eigenlijk: stem; maar het Hebreeuwse woord wordt van allerlei geluid gebruikt.

20 Versta geweldigen regen, die van den wind gedreven zijnde, zulk gedruis en bruisen maakt als sterklopende wateren, die door kanalen of sluizen van de hoogte in de laagte nederstorten.

Psalm 42 – Statenvertaling met kanttekeningen


Psalmen 42 (Statenvertaling) 

1 Een onderwijzing, voor den opperzangmeester,

onder de kinderen van Korach.

2 Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen,

alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God!

3 Mijn ziel dorst naar God,

naar den levenden God;

wanneer zal ik ingaan,

en voor Gods aangezicht verschijnen?

4 Mijn tranen zijn mij tot spijs dag en nacht;

omdat zij den gansen dag tot mij zeggen:

Waar is uw God?

5 Ik gedenk daaraan, en stort mijn ziel uit in mij,

omdat ik placht heen te gaan onder de schare,

en met hen te treden naar Gods huis,

met een stem van vreugdegezang en lof,

onder de feesthoudende menigte.

6 Wat buigt gij u neder,

o mijn ziel!

en zijt onrustig in mij?

Hoop op God,

want ik zal Hem nog loven

voor de verlossingen Zijns aangezichts.

7 O mijn God! mijn ziel buigt zich neder in mij,

daarom gedenk ik Uwer uit het land van de Jordaan,

en Hermon, uit het klein gebergte.

8 De afgrond roept tot den afgrond,

bij het gedruis Uwer watergoten;

al Uw baren en Uw golven zijn over mij heengegaan.

9 Maar de HEERE zal des daags

Zijn goedertierenheid gebieden,

en des nachts zal Zijn lied bij mij zijn;

het gebed tot den God mijns levens.

10 Ik zal zeggen tot God:

Mijn Steenrots!

waarom vergeet Gij mij?

Waarom ga ik in het zwart,

vanwege des vijands onderdrukking?

11 Met een doodsteek in mijn beenderen

honen mij mijn wederpartijders,

als zij den gansen dag tot mij zeggen:

Waar is uw God?

12 Wat buigt gij u neder, o mijn ziel!

en wat zijt gij onrustig in mij?

Hoop op God,

want ik zal Hem nog loven;

Hij is de menigvuldige Verlossing mijns aangezichts,

en mijn God.

https://www.statenvertaling.net/bijbel/psal/42.html


Psalm 42 Verlangen naar God (Herziene Statenvertaling)

1 Voor de koorleider, een onderwijzing van de zonen van Korach.

2 Zoals een hert schreeuwt naar de waterstromen,

zo schreeuwt mijn ziel tot U, o God!

3 Mijn ziel dorst naar God,

naar de levende God.

Wanneer zal ik binnengaan

om voor Gods aangezicht te verschijnen?

4 Mijn tranen zijn mij tot voedsel,

dag en nacht,

omdat zij de hele dag tegen mij zeggen:

Waar is uw God?

5 Hieraan denk ik

en ik stort mijn ziel in mij uit:

hoe ik meeging in de stoet

en met hen optrok naar Gods huis,

onder luide vreugdezang en lofliederen:

een feestvierende menigte.

6 Wat buigt u zich neer, mijn ziel,

en bent u onrustig in mij?

Hoop op God, want ik zal Hem weer loven

voor de volkomen verlossing van Zijn aangezicht.

7 Mijn God, mijn ziel buigt zich neer in mij,

daarom denk ik aan U

vanuit het land van de Jordaan en het Hermongebergte,

vanuit het laaggebergte.

8 Watervloed roept tot watervloed,

terwijl Uw waterkolken bruisen;

al Uw baren en Uw golven

zijn over mij heen gegaan.

9 Maar de HEERE zal overdag Zijn goedertierenheid gebieden;

’s nachts zal Zijn lied bij mij zijn,

een gebed tot de God van mijn leven.

10 Ik zeg tegen God:

Mijn rots, waarom vergeet U mij?

Waarom ga ik in het zwart gehuld,

door de onderdrukking van de vijand?

11 Met een doodsteek in mijn beenderen

honen mijn tegenstanders mij,

omdat zij de hele dag tegen mij zeggen:

Waar is uw God?

12 Wat buigt u zich neer, mijn ziel,

en wat bent u onrustig in mij?

Hoop op God, want ik zal Hem weer loven;

Hij is de volkomen verlossing van mijn aangezicht en mijn God.

https://herzienestatenvertaling.nl/teksten/psalm/42


Psalm 42 (Naardense bijbel)

1

(Voor de koorleider, een leerdicht v. de zonen van Korach.)

2

Zoals een hert

smacht bij beddingen van water,

zo smacht ook mijn ziel naar u, o God!

3

Dorstig is mijn ziel naar God,

naar de godheid die leeft,

   wanneer mag ik komen,-

en zien

het aanschijn van God?

4

Mijn brood: dat zijn mijn tranen geworden,

   de dag door en de nacht,-

doordat men heel de dag tot mij zegt:

waar is nu je God?!

5

Dit alles bedenk ik,- ik stort uit

   om mijn lot mijn ziel,-

hoe ik voorttrok, in de dichte drom

hen voorging,

tot aan het huis van God

   met een stem vol jubel en dank,

een feestvierende menigte.

6

Wat buig je je neer, mijn ziel,

en kreun je over mij?- verbeid het van God,

   want eens zal ik hem danken,

de redder van mijn aanschijn!

7

Mijn God,

om mijn lot buigt mijn ziel zich neer,

   en daarom

gedenk ik u uit het land van de Jordaan,-

van Hermons toppen,

uit het bergland van Mitsaar.

8

Oervloed roept tot oervloed

   met de stem van uw ravijnen,

al uw brekers en uw rollers

trokken reeds over mij heen.

9

Des daags moge gebieden

   de Ene zijn vriendschap:

dan klinkt in de nacht bij mij gezang,

gebed

tot de God mijns levens.

10

Ik zeg tot God, mijn Rots:

   waarom hebt gij mij vergeten?,

   waarom ga ik in het zwart,-

onder druk van een vijand?

11

Met in mijn beenderen een doodssteek

tarten mij die mij benauwen,-

doordat ze tot mij zeggen heel de dag:

waar is nu je God?!

12

Wat buig je je neer, mijn ziel,

   wat kreun je over mij?,

   verbeid het van God

   want eens zal ik hem danken,

de redder van mijn aanschijn,

die mijn God is!


Psalm 41 (KBS)

Waarom zo moedeloos?

[1]

Voor de leider van de muzikanten.

Een kunstig lied op naam van Korachs zonen.

[2]

Zoals een hinde om waterstromen schreeuwt,

zo schreeuwt mijn keel naar U, God.

[3]

Mijn keel dorst naar God,

naar de levende God.

Wanneer mag ik bij God komen,

en zijn aanschijn zien?

[4]

Mijn tranen zijn voor mij

voedsel voor de dag en de nacht,

heel de dag hoor ik almaar zeggen:

‘Waar is die God van jou?’

[5]

Dit alles bedenk ik

en ik laat mijn gemoed de vrije loop:

wanneer ik optrek in de stoet,

met de anderen optrek naar Gods huis,

in een feestelijke stoet,

waar alles van dankbaarheid zingt en danst.

[6]

Waarom, mijn ziel, zo moedeloos?

Waarom zo vol zelfbeklag?

Wacht toch op God:

eens komt de dag dat ik danken mag,

mijn God, mijn redding.

[7]

Ik ben zo zielsbedroefd,

en almaar moet ik aan U denken

[8]

vanuit dit land van neergang en van netten,

vanaf de geringe berg.

Van afgrond naar afgrond weergalmt

het luide bruisen van uw watervallen;

al uw springvloeden en uw golven

storten over mij heen.

[9]

De HEER zendt mij bij dag zijn genade,

’s nachts zing ik een lied voor Hem,

een smeekbede tot de God van mijn leven.

[10]

En zo zeg ik tegen God: ‘Mijn rots,

waarom vergeet U mij?

Waarom moet ik in zak en as zitten,

door mijn vijanden vernederd?’

[11]

Terwijl heimwee mijn hart verteert,

sarren mijn tegenstanders mij,

heel de dag hoor ik almaar zeggen:

‘Waar is die God van jou?’

[12]

Waarom, mijn ziel, zo moedeloos?

Waarom zo vol zelfbeklag?

Wacht toch op God:

eens komt de dag dat ik danken mag

mijn God, mijn redding.


Preisung/Psalm 42

Vertaling: Martin Buber en Franz Rosenzweig

1 Des Chormeisters,

eine Eingebungsweise der Korachsöhne.

2 Wie die Hinde lechzt

an Wasserbetten,

so lechzt meine Seele,

Gott, nach dir.

3 Meine Seele dürstet

nach Gott, nach dem lebenden Gottherrn:

wann darf ich kommen,

mich sehn lassen vor Gottes Antlitz?

4 Meine Träne ist mir Brot worden

tages und nachts,

da man all den Tag zu mir spricht:

Wo ist dein Gott?

5 dieses will ich gedenken

und ausschütten meine Seele in mir:

wie im Schwarme ich zog,

voran wallte zu Gottes Haus

mit der Stimme Jubels und Danks,

im Rauschen des Festreihns.

6 Was versenkst du dich, meine Seele,

und rauschest in mir!

Harre auf Gott!

ja, noch werde ich ihm danken

seines Antlitzes Befreiungen,

meinem Gott.

7 In mir versenkt sich meine Seele,

drum daß ich gedenke dein

vom Lande des Jordan,

der Hermonsgipfel

vom Geringen Berg:

8 Wirbel ruft dem Wirbel

beim Hall deiner Rinnen,

all deine Brandungen,

deine Wogen,

über mich sind sie gefahren. –

9 Tags, daß seine Huld ER entbiete,

und nachts bei mir ist sein Sang,

Gebet zum Gottherrn meines Lebens.

10 Ich spreche zu meinem göttlichen Fels:

Warum hast du mich vergessen?

warum muß ich düsterfarb gehn

in der Umklammrung des Feinds?

11 Mit Mordqual mir ins Gebein

höhnen mich meine Bedränger,

da sie all den Tag zu mir sprechen:

Wo ist dein Gott?

12 Was versenkst du dich, meine Seele,

was rauschest du in mir!

Harre auf Gott!

ja, noch werde ich ihm danken –

meines Antlitzes Befreiungen,

ihm, meinem Gott.

http://www.obohu.cz/bible/?styl=BRU&kap=42&k=Z


Psalm 42 (basisbijbel vertaling)

1 Voor de leider van het koor. Een lied voor de Korachieten, om iets van te leren.

2 Zoals een hert hevig verlangt naar water,

zo verlang ik hevig naar U, God.

3 Ik heb dorst naar U, de levende God.

Wanneer zal ik weer bij U komen?

Wanneer zal ik weer vóór U mogen staan?

4 Dag en nacht huil ik.

Ik eet niets anders dan mijn tranen.

Want aldoor zeggen de mensen tegen mij:

“Waar is nu die God van jou?”

5 Ik moet er weer aan denken

hoe ik samen met heel veel anderen naar uw heiligdom ging.

Ik ging voorop en we jubelden en juichten.

We vierden met z’n allen feest.

6 Ik zeg tegen mezelf:

“Waarom ben je zo treurig?

Waarom ben je zo onrustig?

Vertrouw op God!

Hem zal ik prijzen.

Hij is mijn Redder, Hij is mijn God!”

7 Ik voel me erg verdrietig.

Daarom denk ik aan U,

hier in het gebied van de Jordaan

en de Hermonbergen vér van uw huis.

8 Golf na golf slaat over mij heen.

Bruisend en schuimend

spoelen uw golven over mij heen.

9 Toch houdt de Heer elke dag van mij.

Elke nacht heb ik een lied in mijn binnenste.

Dat lied is een gebed tot de God die mijn leven leidt.

10 Ik zeg tegen Hem: “U bent de rots onder mijn voeten.

Waarom bent U mij vergeten?”

Waarom maken mijn vijanden me het leven zo moeilijk?

Ik loop in zwarte kleren vanwege alle ellende.

11 Mijn vijanden zeggen aldoor tegen me:

“Waar is nu die God van jou?”

Hun haat is als een messteek in mijn hart.

12 Ik zeg tegen mezelf:

“Waarom ben je zo treurig?

Waarom ben je zo onrustig?

Vertrouw op God!

Hem zal ik prijzen.

Hij is mijn Redder, Hij is mijn God!”

https://www.basisbijbel.nl/boek/psalmen/42


Psalm 42 – Nieuwe psalmberijming 1973 – Bijbelbox

1.

Evenals een moede hinde

naar het klare water smacht,

schreeuwt mijn ziel om God te vinden,

die ik ademloos verwacht.

Ja, ik zoek zijn aangezicht,

God van leven, God van licht.

Wanneer zal ik Hem weer loven,

juichend staan in zijn voorhoven ?

2.

Tranen heb ik onder ’t klagen

tot mijn spijze dag en nacht

als mijn haters honend vragen:

“Waar is God dien gij verwacht ?”

Ik gedenk hoe ik vooraan

in de reien op mocht gaan,

om mijn dank Hem op te dragen

in zijn Huis op hoogtijdagen.

3.

Hart, onrustig, vol van zorgen,

vleugellam geslagen ziel,

hoop op God en wees geborgen.

Hij verheft wie nederviel.

Eens verschijn ik voor den Heer,

vindt mijn ziel het danklied weer.

Hij mijn God, Hij heeft mijn leven

dikwijls aan de dood ontheven.

4.

Zie, gekerkerd in verlangen,

balling ver van waar Gij woont,

houden bergen mij gevangen,

waar uw heerlijkheid niet troont.

Watervloed roept watervloed.

Aller diepten euvelmoed

heeft mij met geweld bedolven:

al uw baren, al uw golven !

5.

Laat zijn trouw de dag verblijden

en zijn lied de duisternis.

Tot Hem roep ik in mijn lijden,

die de God mijns levens is:

Vaste grond van mijn bestaan,

waarom ziet Gij mij niet aan ?

Moet ik onder ’s vijands slagen

thans dit somber rouwkleed dragen ?

6.

God, dit zal mijn hart doorboren,

dit gaat mij door merg en been –

van mijn vijand moet ik horen:

“God is ver, gij staat alleen !”

Honend vraagt men dag en nacht:

“Waar is God, dien gij verwacht ?”

In verdrukking moet ik leven,

door mijn vijanden omgeven.

7.

Hart, onrustig, vol van zorgen,

vleugellam geslagen ziel,

hoop op God en wees geborgen.

Hij verheft wie nederviel.

Eens verschijn ik voor den Heer,

vindt mijn ziel het danklied weer:

Hij, mijn God, Hij heeft mijn leven

altijd aan de dood ontheven.

https://www.bijbelbox.nl/psalmen1973/psalm-42


Psalm 42 (online bijbelvertaling)

1

’t Hijgend hert, der jacht ontkomen,

Schreeuwt niet sterker naar ’t genot

Van de frisse waterstromen,

Dan mijn ziel verlangt naar God.

Ja, mijn ziel dorst naar den Heer’;

God des levens, ach, wanneer

Zal ik naadren voor Uw ogen,

In Uw huis Uw Naam verhogen?

2

‘k Heb mijn tranen, onder ’t klagen,

Tot mijn spijze, dag en nacht;

Daar mij spotters durven vragen;

“Waar is God, dien gij verwacht?”,

Mijn benauwde ziel versmelt,

Als zij zich voor ogen stelt,

Hoe ik onder stem en snaren,

Feest hield met Gods blijde scharen.

3

O mijn ziel, wat buigt g’ u neder?

Waartoe zijt g’ in mij ontrust?

Voed het oud vertrouwen weder;

Zoek in ’s Hoogsten lof uw lust;

Want Gods goedheid zal uw druk

Eens verwisslen in geluk.

Hoop op God, sla ’t oog naar boven;

Want ik zal Zijn Naam nog loven.

4

‘k Denk aan U, o God, in ’t klagen,

Uit de landstreek der Jordaan.

Van mijn leed doe ‘k Hermon wagen;

‘k Roep van ’t klein gebergt’ U aan.

‘k Zucht, daar kolk en afgrond loeit,

Daar ’t gedruis der waatren groeit,

Daar Uw golven, daar Uw baren

Mijn benauwde ziel vervaren.

5

Maar de Heer’ zal uitkomst geven,

Hij, die ’s daags Zijn gunst gebiedt.

‘k Zal in dit vertrouwen leven,

En dat melden in mijn lied;

‘k Zal Zijn lof zelfs in den nacht

Zingen, daar ik Hem verwacht;

En mijn hart, wat mij moog’ treffen,

Tot den God mijns levens heffen.

6

‘k Zal tot God, mijn steenrots, spreken:

“Waarom, Heer’, vergeet Gij mij?

‘k Ga in ’t zwart, door rouw bezweken,

Om mijns vijands dwinglandij,

Die mij hoont, mij ’t hart doorboort,

Dat gestaag deez’ lastring hoort:

Waar is God, op Wien gij bouwdet,

En aan Wien g’ uw zaak vertrouwdet?”

7

O mijn ziel, wat buigt g’ u neder?

Waartoe zijt g’ in mij ontrust?

Voed het oud vertrouwen weder;

Zoek in ’s Hoogsten lof uw lust;

Menigwerf heeft Hij uw druk

Doen verandren in geluk;

Hoop op Hem, sla ’t oog naar boven.

Ik zal God, mijn God, nog loven.

http://www.online-bijbel.nl/psalm/42/