
Troost, religie, muziek en verdriet
Zo is het ook met de religie. Marx heeft heel goed begrepen, dat religie vertroosting is. Zij kan de mens verzoenen met de noden van zijn bestaan. Zij is inderdaad opium voor het volk. Religie, die geen vertroosting is, is onmenselijk. Maar troost is een veel totaler fenomeen dan in deze uitspraak gedacht werd. Troost wekt het verdriet op en neemt het niet weg. Iets wat alleen maar troost is, is onbestaanbaar, als daaronder maar een deel van het gehele proces verstaan wordt. Religie, die in deze zin alleen maar troost zou zijn, zou ongoddelijk zijn en hersenschimmig. Want voordat religie troost is, is zij iets anders. Zij is evenals de kunst van een zelfstandige orde. Zij troost alleen diegenen, die haar gehoorzamen. Religie is niet identiek met troost; zij is een totaliteit met een consolatorische betekenis. Zij is ook gebod, harde plicht, dienstbaarheid, angst en onrust. Alleen de totaliteit is troostend; de consolatorische betekenis is van het geheel niet los te maken. En bovendien: als troost mobiliseert zij de onrust eerder dan die te verdoven. Wie de religie alleen gebruikt om zich te vertroosten, is er veel erger aan toe dan de opiumschuiver of de drinker.
*
Troost is onmogelijk zonder een erkenning van het verdriet. Het is een illusie troost te zoeken in vergetelheid. De drinker zegt: laten we drinken en genoegens beleven, want we moeten allen sterven. Het thema is zo oud als de cultuur. De drank is vanouds een drankje, een geneesmiddel. Niet alleen de alcohol, zelfs de thee en de koffie, het ‘bakje troost’ hebben de faam het verdriet te doen vergeten en de zenuwen te sterken. Zij zijn een fysische therapie tegenover een metafysische melancholie; daarom zijn zij niet meer dan magische pogingen. Deze troost vervangt de therapie, waar die onmogelijk is. Wat voortdurend present is, kan men niet lang vergeten, tenzij men daarvoor de meest menselijke faculteiten wil opofferen. Want de dood, waarvan hier gesproken wordt, is niet zomaar het einde van het leven, dat eens zal aanbreken.
Hij is een mogelijkheid van elk moment. En dit betekent weer niet, dat wij misschien morgen of overmorgen zullen sterven, maar dat elk ogenblik de dood in het leven present is. De presentie van de dood bederft het leven tot in de wortel; zij verhindert elke voltooiing. Het onvoltooide draagt het niets van de onvoltooidheid met zich mee, als een worm in het hart, zegt Sartre. Het bestaan, waarin de dood present is, is een luchtbel in het niets. Drinken, zich verdoven, is vergeten. Het is een medicijn tegen de crisis. Ook hier wekt de troost het verdriet op; de drinker wordt melancholisch.
*
Het is een bekend verschijnsel, dat dronkenschap begint met vrolijkheid en eindigt met verdriet. Dit wijst erop, dat het verdriet minder gemakkelijk te herleiden is dan de vrolijkheid. De vrolijkheid is een laatste verzet tegen het oer-verdriet, dat op het punt staat zijn realiteit te doen gevoelen. Het verdriet zelf is het onherleidbare. De dronkenschap is een mislukt verzet tegen een onherleidbaar en niet te verdringen verdriet. De dronkenschap zelf neemt de beletselen weg, die het het verdriet onmogelijk maakten in het leven door te dringen. Zij doorbreekt de verdringing. En het eigenlijke wat in onze cultuur verdrongen wordt, is niet de seksualiteit, maar veelmeer het verdriet. Er zou, hiervan uitgaande, een geheel andere psychoanalyse te denken zijn.
Het dronkemansverdriet is weliswaar een decadentieverschijnsel, maar het heeft ook de geweldige onthullende betekenis van alle decadentieverschijnselen. Het is het oorspronkelijke, dat zich pas na lang verzet en ondanks de mens zelf mag uiten. Decadentie is de beschaving, die op het punt staat haar masker te verliezen en aan dat verlies ten onder te gaan. De beschaving, die in de dronkenschap ten onder gaat, is de verdringing van het verdriet. De vrolijkheid is ons masker. Het duidelijkst blijkt het oer-verdriet een werkelijkheid te zijn uit het gedrag van het volk. Alles wat volkskunst heet, is pessimistisch in zijn inspiratie. Voor geen enkele kunst geldt dit wellicht sterker dan voor de muziek. De muziek van het volk is niet sentimenteel, maar pessimistisch. Sentimenteel wordt de volksmuziek pas, wanneer de kunstenaars zich daarmee gaan bemoeien. Authentieke volksmuziek is voor het grootste deel droevig en daardoor vertroostend. Wie naar etnische muziek luistert, ontkomt niet aan de indruk, dat elk lied dat hij hoort, een klaaglied is. Zelfs het vrolijke lied klinkt verdrietig, omdat het een troost tegen het verdriet wil zijn. Vrolijkheid is een dialoog met het oer-verdriet. De slaapliederen zijn troostliederen; zij zijn de tot muziek geworden armen van de moeder die het kind tegen de avonturen van de nacht beschermen. Het verdriet inspireert het volk tot zingen. De toon van de volksmuziek is klagend, weemoedig of bitter, maar altijd geladen met een groot en ongeneeslijk verdriet. Etnische muziek klinkt als het ware op uit een diepe put, zonder hoop de hoge hemel te bereiken of het uitspansel te vullen. Als in Spaanse volksliederen geschreeuwd wordt, is het of men de blauwe lucht wil vullen van zijn geluid, om zich niet in die oneindigheid te verliezen. De hemel is zo ver en zo hoog en de lucht is zo leeg en ijl. Het menselijke geluid gaat erin verloren, het is een vergeefs geluid, waarop geen antwoord komt. De muziek is de wijze waarop de mens een vraag stelt, waarvan hij weet dat er geen antwoord op gegeven zal worden. De openheid van de hemel is de openheid van de mens en zijn verdriet. Als de mens naar de hemel kijkt, is hij nergens meer en verliest hij zich in de oneindigheid van zijn vrijheid. Hij kan de hemel niet vullen. Daarom is zelfs zijn schreeuwen een klagen, een vibrerend blaten, dat trapsgewijs opstijgt. De oneindigheid van de ruimte schijnt de zanger te irriteren en op te winden. Hij slingert zijn stem de hoogte in en danst alsof hij zich wilde dwingen te ontwaken uit de boze droom van zijn bestaan. De primitieve dans is even duister als de muziek. Misschien houdt deze duisterheid verband met de melancholie en is zij er een uitdrukking van. Het is een reactie op de werkelijkheid ervan of een poging eraan te ontsnappen.
In het primitieve leven heeft de beschaving niet de betekenis van een verdringing van de melancholie. De primitieve mens wordt er telkens mee geconfronteerd en reageert erop op een wijze, die wij ‘beschaafden’ soms pathologisch noemen. In de beschaafde muziek wordt het verdriet gesublimeerd of geheel verdrongen. Dat laatste is het geval met de beschaafde volksmuziek, een contradictie, maar toch wel de juiste benaming voor wat wij ‘schlagers’ noemen. De schlager is het telkens wisselende wijsje, waarmee de moderne mens vlucht voor de melancholie, die hem achtervolgt. Het gehele amusement draagt het stempel van verdringing; het is een hardnekkige loochening van alles wat naar melancholie zweemt, een poging de mens op te sluiten in een schijfje vrolijkheid, waarin hij het meest productief of sociabel wordt geacht. Dat is misschien de oorzaak, waardoor deze muziek zo gauw gaat vervelen en weer door een ander wijsje vervangen moet worden. Een nadrukkelijk verkondigde leugen irriteert.
*
Troost identificeert het verdriet met zichzelf. En in deze beweging wordt de wereld betrokken. De troost rechtvaardigt zich aan de wereld. Zijn compacte en van bestaansrecht verzadigde identiteit biedt zich aan als een schuilplaats van de menselijke melancholie.
De cultuur als de wijze waarop de mens de wereld bewoont, is te beschouwen onder het aspect van de eerste menselijke werkelijkheid, het verdriet. Natuur en cultuur, om een oude tegenstelling te gebruiken, verhouden zich als verdriet en troost. Wat cultuur ook is, zij is de wijze waarop de mens zich zijn bestaan bestaanbaar maakt. Zij ordent de wereld en maakt van de chaos een kosmos. Zij werpt een wal op tegen de chaos en maakt de wereld bewoonbaar; zij past die aan bij de menselijke bestaanservaring. Maar zij is ook het kanaal, waarlangs de mens zich de dingen toe-eigent, zich ermee identificeert. In de cultuur maakt de mens via de wereld zichzelf identiek met zichzelf. Dat is immers de zin van elke toe-eigening.
*
Troost is iets. Dat is al heel wat. Want er zijn veel dingen, die niets zijn. Wereldvrede is niets. Het is een constructie, een thema van gesprek. Maar zij is er niet, nog niet; zij heeft nog geen aanwijsbare gestalte aangenomen. Zij zou heel wat zijn, als zij er was, maar zij is er niet. Haar enige realiteit is het feit, dat zij gemist wordt. Maar troost is iets; hij is er als de concrete verwerkelijking van een kluwen mogelijkheden. En hij is er op de plaats, waar hij iets is, niet elders. Hij is nog aan te wijzen op het punt, waar het kluwen een eenheid wordt en de mogelijkheid neerslaat tot werkelijkheid. Ook dat is heel wat. Want vele dingen zijn wel iets, maar zij zijn het niet meer op de plaats, waar zij het zijn; zij zijn van zichzelf vervreemd. De kunst is ongetwijfeld iets, maar het is de vraag of zij dat nog is op de plaats waar zij het zou moeten zijn. De geschiedenis kan de dingen van hun plaats wegsleuren. Zo’n vervreemding heeft de troost misschien ook ervaren in de literaire consolatio; het iets, dat hij is, zou daar bv. verworden kunnen zijn tot een bellettristisch gewauwel.
Als de troost iets is, dan is hij niet iets anders en is hij alle andere dingen niet. Hij is geen begoocheling zonder meer, want hij is iets en we ervaren het iets dat hij is. Maar dat is al gezegd. Hier moet nog aan toegevoegd worden, dat hij met niets anders verwisseld kan worden, ook al lijkt dat andere er veel op, bv. de godsdienst, de kunst, het woord, de nabijheid van de ander, de streling van een hand. Hij is dat alles niet, al openbaart hij zich hierin. Hij is ook niet het oer-verdriet, waarmee hij in de diepte samenspeelt; hij is daarvan geen product. Hij is anders dan al het andere.
Dat alles is negatief. Positief is hij dat bepaalde onontwarbare, maar ook onverwisselbare kluwen van mogelijkheden, dat opeens werkelijkheid kan worden. Die mogelijkheden zijn intelligibel en laten zich in grote getale opsommen. Maar de werkelijkheid van de troost is, zoals elke werkelijkheid, onbegrijpelijk. Hij is werkelijk in zijn werking en uitwerking. En deze is misschien nog het beste beschreven door Bollnow, die daarbij steunt op de etymologie van het woord en het verband met ‘trouw’ en ‘vertrouwen’. “Der Trost geht immer dahin, dem Menschen trotz seiner Bedrohtheit im Endlichen eine tiefere Geborgenheit – sagen wir kurz: im Unendlichen – bewusst zu machen. Und indem der Mensch sich in dieser Geborgenheit weiß, trotz aller seiner innerweltlichen Bedrohtheit, ist er eben getröst”‘. Dit ‘trotz’ is zeer wezenlijk. De troost komt over de brug van een ‘ondanks’.
Verhoeven, Cornelis, Rondom de leegte, Utrecht z.j. (Ambo)

Troost en schoonheid
Schoonheid is aanvaardbaarheid. Schoon is wat mijn negativiteit en agressiviteit doet zwichten, wat ik een plaats in mijn wereld wil geven. Een klassieke definitie zegt ‘pulchrum est quad visum placet’ Mooi is wat, waargenomen, behagen wekt. Het wekken van behagen veronderstelt de aanwezigheid van minstens een latent onbehagen, waarmee het schone in dialoog treedt. De schoonheid richt zich tegen het agressieve onbehagen in een poging het te doen zwichten. Zij wekt het onbehagen op om het te overwinnen. Mooi is wat van bestaansrecht zo verzadigd is, dat het mij met mijn bestaan verzoent. Anders gezegd: mooi is, wat vertroosting biedt.
Niet alleen een kunstwerk, maar ook een mooi gebruiksvoorwerp, een welgevormd gezicht of een rechte boom stelt mij tegenover een scheppingslust van een allure, waarop ik niet meer jaloers kan zijn. Dat verzoent mij met mijn beperktheid.
Ernaar kijkend zie ik het verzadigd zijn van geluk om het pure bestaan en mijn bestaan wordt veerkrachtiger. Er wordt een wereld afgerond tot een goede wereld, waarmee men zich zonder veel omslag kan verzoenen.
*
Misschien lijkt deze kijk op de kunst te ‘esthetisch’. Is kunst niet meer dan het maken van mooie dingen? En zijn mooie dingen alleen maar een troost? Het heeft er de schijn van of de kunst steeds minder met schoonheid te maken heeft. De kunstenaar is eerder degene geworden die verontrust dan degene die troost. Dit kan waar zijn voor de moderne kunst. Want zij is juist modern, in zoverre zij zich afwendt van de oude schoonheidsidealen. Met deze afwending gaat gepaard een metafysische pretentie. De kunst wil in toenemende mate het bestaan van de mens duiden. Het is waar, van deze kunst weet ik niet, of zij vertroosting is. Maar ik weet ook niet, of zij kunst is en niet een vergissing. En juist een van de dingen, die ik in de moderne kunst zo dikwijls mis, is het element van de vertroosting. De verontrusting, die zij geacht wordt te wekken, raakt gewoonlijk niet het niveau, waarop de melancholie gesolliciteerd kan worden. Tot op grote hoogte kan men, geloof ik, toch wel volhouden, dat melancholie een kenmerk van menselijke authenticiteit is, ook in de kunst. En ook de oude, esthetische kunst wekt de melancholie op. Anders zou zij geen vertroosting kunnen zijn. De kunst, die alleen maar verontrust, breekt het proces van de vertroosting halverwege af en bewerkt geen katharsis.
*
Dan nog blijft de vraag, of kunst alleen maar troost is. Zij is, hoe dan ook, troost, wat zij verder ook moge zijn. Maar dat wil niet zeggen, dat zij identiek is met haar consolatorische functie. Maar wat zij is, is zij op vertroostende wijze. Zij is weliswaar niet de vertroosting, die zij geeft, maar men kan ook niet zeggen, dat zij de mens alleen maar geeft wat deze er zelf in deponeert. De mens kan niet op deze wijze zichzelf troosten. Troosten kan alleen het andere, het zelfstandige. Als dus de kunst vertroosting is, is zij autonoom, een openbaring van bestaanbaarheid. De consolatorische betekenis van de kunst staat of valt met haar autonomie.
Verhoeven, Cornelis, Rondom de leegte, Utrecht z.j. (Ambo)
