Edith Stein: wetenschap van het kruis (2)

Wetenschap van het kruis (2)

Edith Stein geeft in De wetenschap van het kruis een commentaar op het gedicht ‘Donkere nacht’ van Johannes van het Kruis.[i] Nacht en kruis zijn in zekere zin metaforen. De nacht heeft veel betekenissen. Van de geestelijke nacht tot de letterlijke nacht ligt een hele range aan betekenissen. Johannes van het Kruis spreekt over een ‘donkere nacht’. Een ‘Noche oscura’.[ii] Een nacht niet verlicht door welk licht van buiten dan ook. Aardedonker. Edith Stein noemt het actief binnengaan in deze nacht een vorm van navolging van het kruis. Ook hier is het kruis niet letterlijk te nemen alsof je dan ook gekruisigd gaat worden. Maar het gaat om de navolging van Jezus via het kruis dat in het leven van alledag ‘opgepakt kan worden’, in de trant van ‘neem je kruis op en volg mij’ (als aansporing van Jezus). Johannes van het Kruis neemt deze aansporing zo op dat hij een keuze maakt om ‘de wereld van het verlangen naar de dingen’ achter zich te laten. In de wereld is het de wereld die aantrekt, die het verlangen oproept, voedt en bevredigd. Maar het is telkens een verlangen dat volgens Johannes van het Kruis afleidt van de ontmoeting met God, met het goddelijke, het sacrale dat ook in deze wereld aanwezig is. Ook het begrip ‘wereld’ is een metafoor – want wat is hier de wereld, waarvoor staat ze? Edith Stein spreekt in navolging van Johannes van het Kruis over de ‘donkere nacht van de zinnen’. Ik citeer haar woorden uitgebreid omdat je zo als lezer een goede indruk krijgt van haar stijl en haar betoog. Ze schrijft:

Waar het hier eigenlijk op aankomt, is het laten afsterven van de vreugde in het verlangen naar alle dingen. Het kan er immers niet om gaan, niet meer met de zinnen waar te nemen. Zij zijn de vensters waardoor het licht van het kennen binnenvalt in de duistere kerker van ons aan het lichaam gebonden leven, en die kunnen wij niet missen, zolang wij leven. Maar wij moeten leren zien en horen, enz., alsof wij niet zagen of hoorden. De grondhouding tegenover de zintuiglijk waarneembare wereld moet anders worden. Deze grondhouding is bij de natuurlijke mens gewoonlijk helemaal geen zuivere ken-houding; hij staat veeleer in de wereld als iemand die begeert en als man van de daad. Hij is duizendvoudig met haar verbonden, omdat zij hem biedt wat zijn verlangen stilt, hem aanzet tot daden en zelf de stof voor zijn daden is. In het algemeen laat hij zich in zijn doen en bezig zijn leiden door neigingen en begeerten, bij voedsel en kleding, arbeid en rust, spel en ontspanning en in de omgang met anderen. Hij voelt zich gelukkig en tevreden als hij op geen buitengewone hindernissen stuit. Geen buitengewone – want dat het niet mogelijk is zich ongeremd uit te leven in deze wereld, daarmee is hij normaal gesproken vanaf zijn jeugd zo vertrouwd, dat het zijn tweede natuur geworden is. Hij weet door opvoeding en ervaring, dat een ongeremde bevrediging van driften verderfelijk is voor de eigen natuur, en hij wordt al door het gezond verstand tot een zekere vrijwillige beperking en regeling geleid.

Dat heeft ook gevolgen voor de relatie met anderen die de afhankelijkheid van de wereld en haar verlangens nauwelijks beïnvloed, Edith Stein zegt:

In dezelfde richting werkt ook het rekening houden met anderen, dat zich in de natuurlijke samenleving als onafwijsbare eis opdringt, het natuurlijk recht en de natuurlijke zedenwet. Door dat alles wordt echter het natuurlijk recht van de driften niet aangetast, het wordt alleen maar met andere rechten in overeenstemming gebracht. Met het begin van de donkere nacht daarentegen begint iets heel nieuws: heel het behaaglijke thuis-zijn in de wereld, het vervuld zijn van de genoegens die zij biedt, het verlangen naar deze genoegens en het vanzelfsprekende ja zeggen op dit  verlangen – alles wat voor de natuurlijke mens het heldere dagelijkse leven betekent -, dat is in Gods ogen duisternis en onverenigbaar met het goddelijk licht. Het moet met wortel en al eruit, wanneer voor God plaats gemaakt moet worden in de ziel. Aan deze eis voldoen, betekent over de hele lijn de strijd opnemen met de eigen natuur, zijn kruis op zich nemen en zich uitleveren om gekruisigd te worden. Sint-Jan haalt in dit verband het woord van de Heer aan : “Wie niet afstand doet van al wat hij (met zijn verlangen) bezit, kan mijn leerling niet zijn.” (Lk. 14,33) Dat de heerschappij van het verlangen in de ziel werkelijk duisternis is, wordt uitvoerig aangetoond: de begeerten vermoeien en kwellen de ziel, zij verduisteren, bezoedelen en verzwakken haar; en zij beroven haar van de geest van God, van wie zij zich afwendt door haar overgave aan de dierlijke geest. De strijd daartegen opnemen of zijn kruis op zich nemen, dat betekent actief de donkere nacht binnengaan.

Wat is de nacht hier, vanuit welke zintuigen wordt de nacht hier beleefd? Aardedonker. De ogen zijn in het spel. De ruimte wordt verkleind tot het eigen lichaam. Maar is er ook sprake van een luisteren, een horen naar…Alle nadruk ligt op het gevoel en het voelen: gevoeld geluk, gevoelde bevrediging van het verlangen, een bevrediging die nooit volledig is en die altijd weer verlangen oproept zoals zelfvoltooiing die nooit vervuld kan worden. De weg van het verlangen is in de ogen van Johannes van het Kruis een doodlopende weg als deze via de begeerte gaat en de wens om de begeerten uit en van de wereld te vervullen. Het verlangen schept duisternis in de ziel en dan kan het licht van God of beter zijn geest er niet in doordringen. Het dier overheerst en niet de mens, zo Edith Stein in navolging van Johannes van het Kruis. Vandaar die radicaliteit om de nacht binnen te gaan die anders is, een nacht zonder wereldlijk verlangen omdat dit verlangen wordt onderdrukt, het moet worden uitgedoofd. Wereld en ziel staan hier tegenover elkaar: de ziel bedreigd door de wereld, de wereld die aan de ziel trekt. De ziel die zich moet afschermen tegen de wereld, de ziel die alle wereldse begeerte moet zien uit te doven. Het is hier een spel van metaforen. Metaforen omdat er geen andere taal is om dit ervaren uit te drukken. Navolging, volgen via het kruis, hoe zou dat anders dan in metaforen moeten als er geen letterlijke lichamelijke kruisiging gaat volgen? Of zou Johannes van het kruis deze nacht van de zinnen een vorm van lichamelijke kruisiging ervaren? Edith Stein verwijst naar Johannes van het Kruis die een aantal wenken heeft om deze dierlijke ziel te bestrijden, ze schrijft:

“Ten eerste: koester doorlopend het verlangen in alles Christus na te volgen door uw leven aan het zijne gelijkvormig te maken. Ge moet zijn leven overwegen om het te kunnen navolgen en u in alle omstandigheden te gedragen zoals Hij zich gedragen zou hebben. Ten tweede: om dit goed te doen moet ge afstand doen van elk genot dat zich aan de zinnen voordoet, als iets dat niet uitsluitend tot eer en glorie van God strekt. Ge moet u vrij houden van alle genot, uit liefde tot Jezus Christus, die in dit leven geen ander genot smaakte en ook naar geen ander genot verlangde dan de wil te doen van zijn Vader. Dit noemde Hij zijn spijs en zijn voedsel…Laat ik een voorbeeld geven. Als zich een genot aan u opdringt bij het horen van dingen die niet bijdragen tot de dienst en de eer van God, dan moet gij er geen plezier in willen hebben en het niet willen horen…Doe zo eveneens bij alle zintuiglijke waarnemingen in zover ge u er gevoeglijk aan kunt onttrekken; gaat dit niet, dan is het voldoende dat gij er geen genot in wilt scheppen, ook al doen deze dingen zich aan u voor. Zo moet gij er voor zorgen uw zintuigen spoedig te versterven en vrij te maken van dat genot, zodat zij als het ware in het donker zijn. Wanneer gij hiervoor zorgt, zult gij in korte tijd veel vorderingen maken.

Er zijn vier hartstochten van de natuur: vreugde, hoop, vrees en smart. Als zij samenwerken en in vrede zijn, spruit er dit en nog veel meer goed uit voort. Om ze nu te versterven en tot vrede te brengen is het volgende een afdoend middel; het is van groot nut en de bron van verheven deugden. Zorg er altijd voor over te hellen: niet tot het gemakkelijkste, maar tot het moeilijkste; niet tot wat het meest aan uw smaak beantwoordt, maar tot wat de smaak het minste streelt; niet tot het plezierigste, maar veeleer tot datgene wat geen plezier geeft; niet tot wat rust geeft, maar tot wat inspanning vergt; niet tot wat troost geeft, maar veeleer tot wat geen troost verschaft; niet tot het meeste, maar tot het minste; niet tot het verhevenste en kostbaarste, maar tot het laagste en meest verachte; niet tot wat een verlangen naar iets is, maar tot wat een verlangen naar niets is; ga niet het beste van de tijdelijke dingen zoeken, maar het slechtste; aanvaard met betrekking tot alles wat er in de wereld is naaktheid, leegte en armoede omwille van Christus. Deze inspanningen moet ge u van harte getroosten en gij dient er voor te zorgen dat uw wil er zich aan onderwerpt… Als hetgeen gezegd werd goed in praktijk wordt gebracht, is het ruim voldoende om de nacht der zinnen binnen te gaan.”

Edith Stein heeft natuurlijk heel goed in de gaten dat hier sprake is van een harde strijd. Maar ook de strijd is een metafoor, want er is geen letterlijk slachtveld waar men de tegenstander tegemoet kan treden. Het betreft enkel en alleen het ‘terrein’, de ‘oefengrond’ van de ziel. Johannes van het Kruis die gevangen zat en die zijn levensruimte beperkt zag tot een kleine smerige cel, zal wel degelijk iets van een slachtveld hebben ervaren in zijn ziel. Maar in zijn ziel is nog heel wat anders dan in de wereld. Voor Johannes van het Kruis was de wereld niet helemaal afwezig. In de eigen begeertes en verlangens toont ze telkens weer haar gezicht. Edith Stein schrijft dan ook dat het van kruisdragen alleen niemand sterft. Om helemaal door de nacht heen te gaan moet de mens volgens haar en Johannes van het Kruis dood zijn voor de zonde. Opnieuw een metafoor: dood zijn. Gestorven zijn voor de zonde, de zonde heeft geen aantrekkingskracht, geen greep meer op de ziel. Dan pas kan de ziel worden uitgeleverd aan het kruis om gekruisigd te worden, een activiteit die alleen door God kan worden voltooid. Zo schrijft Edith Stein:

…om helemaal door de nacht heen te gaan, moet de mens dood zijn voor de zonde. Hij kan zichzelf uitleveren om gekruisigd te worden, maar hij kan zichzelf niet kruisigen. Daarom moet datgene wat de actieve nacht is begonnen door de passieve nacht voltooid worden, d. w. z. door God zelf. “Want hoeveel moeite de ziel zich ook geeft, zij kan zich toch niet op actieve wijze zo reinigen, dat zij – al was het maar minimaal – geschikt wordt voor de goddelijke vereniging in volmaaktheid van liefde; tenminste niet als God haar niet bij de hand neemt en haar loutert in dit vuur dat haar donker lijkt.”

Edith Steijn spreek daarom over een passieve nacht als een gekruisigd worden. God geeft het zijn beminden in hun slaap, luidt een gezegde uit de Schrift. God zaait in de ziel zijn zaadjes, maar de beginneling heeft nog geen idee waartoe deze goddelijke plant kan uitgroeien. Stein hierover:

Eerder al werd vermeld dat het actief binnengaan in de donkere nacht voor de ziel slechts mogelijk is, omdat Gods genade haar vóór is, haar trekt en haar de hele weg ondersteunt. Maar deze voorkomende en helpende genade heeft bij de beginnelingen nog niet het karakter van de donkere nacht. Zij worden door God eerder behandeld als kleine kinderen door een tedere moeder, die hen op de arm draagt en met zoete melk voedt: bij alle geestelijke oefeningen – gebed meditatie en verstervingen – valt hun rijkelijk vreugde en troost ten deel. Deze vreugde motiveert hen om zich op de geestelijke oefeningen toe te leggen. Zij merken niet welke onvolmaaktheid daarin schuilt en hoeveel fouten zij maken bij hun beoefening van de deugden. Sint-Jan toont met levendige voorbeelden, dat bij de beginnelingen alle zeven hoofdzonden, op geestelijk gebied toegepast, voorkomen: geestelijke hoogmoed, die zich laat voorstaan op haar genaden, die neerkijkt op anderen en liever beleert dan leert; geestelijke hebzucht, die niet genoeg kan krijgen van boeken, kruisbeelden, rozenkransen, enz.

Om van al deze gebreken bevrijd te worden, moeten wij de melk der vertroostingen ontwend en met stevige kost gevoed worden. “Zij hebben al enige tijd de weg van de deugd in praktijk gebracht door te volharden in de meditatie en het gebed. Door het genoegen en de smaak die zij daarin vonden, hebben zij zich onthecht aan de dingen van de wereld en enige geestelijke kracht in God verworven. Daardoor hebben zij de verlangens naar de schepselen enigszins beteugeld en zijn zij in staat voor God een beetje last en dorheid te verduren zonder terug te vallen. Op de beste tijd, dan namelijk wanneer zij in deze geestelijke praktijken het meest genot en smaak vinden, wanneer zij de indruk hebben dat de zon der goddelijke gunsten hun het helderste tegenstraalt, dan verduistert God voor hen al dat licht en sluit de poort en toegang tot de bron van het zoete, geestelijke water, dat zij in God genoten, zo vaak en zo lang als zijzelf wilden… Nu … laat God hen zo in het duister, dat zij niet weten waarheen te gaan met het zintuiglijk vermogen van de verbeelding of met het redeneren.”

Dan is het moment van doodsheid, dorre doodsheid aangebroken, de woestijn, de innerlijke woestijnervaring. Niets smaakt meer, alles zwart en donker, as in mijn mond. Edith Stein noemt dit met Johannes van het Kruis een ‘louterende dorheid’. De ziel zelf heeft nog niet ‘het licht gezien’ en verkeert nog geestelijk in haar oude toestand: de zintuigen zijn de toegangspoort tot de wereld, en de ziel verwart deze toegangspoort met de echte toegang tot God. Het proces verloopt echter niet via de zintuigen maar via de geest van de mens. Daarom helpen ook meditatie en overweging niet. Die hangen nog teveel aan beelden en aan indrukken. Via de zintuigen ervaart de mens enkel doodsheid en dorheid. De geest echter die altijd naar God verlangt wordt sterker en dat verlangen, die liefdesdrang maakt de geest krachtiger en vasthoudender. Edith Stein schrijft:

Deze donkere en voor de zintuiglijke mens dorre beschouwing “is verborgen en geheimvol voor de persoon zelf die ze ontvangt.” Zij geeft “de ziel gewoonlijk een neiging en drang om stil in de eenzaamheid te verblijven zonder over iets bepaalds te kunnen of te willen denken.” Als de zielen zich nu rustig houden, “dan zullen zij in die onbekommerdheid en in dat niets-doen op allerfijnste wijze weldra die innerlijke verkwikking ervaren. Deze is zo fijn dat men ze gewoonlijk niet ervaart als men verlangt of bekommerd is ze te ervaren… Het is ermee als met de lucht die ontsnapt als men de hand dichtknijpt… God plaatst immers de ziel zo in die staat en leidt haar over zo’n geheel andere weg, dat zij het werk dat God in haar gaat voltrekken eerder zou storen dan bevorderen…” De vrede die God haar door de dorheid van de zintuiglijke mens wil schenken, is “geestelijk en fijn” en het werkt ook “rustig en fijn, eenzaam, voldoening en vrede schenkend, en heel anders dan al die vroegere genoegens die zeer tastbaar en voelbaar waren.” Zo is het te begrijpen dat alleen het sterven van de zintuiglijke mens wordt gevoeld en niet het begin van het nieuwe leven dat zich eronder verbergt.

Het is geen overdrijving als wij het lijden van de zielen in deze toestand een gekruisigd worden noemen. In hun onmacht om hun vermogens te gebruiken, zijn zij als vastgenageld. En bij de dorheid komt nog de kwelling van de vrees dat zij op een dwaalspoor zouden zijn. “Zij menen immers dat het voor hen gedaan is met het geestelijk goed en dat God hen in de steek gelaten heeft.” Zij matten zich af en proberen op de vroegere wijze bezig te zijn, maar kunnen daarmee niets bereiken en storen alleen maar de vrede, die God in hen bewerkt. Zij zouden nu niets anders moeten doen dan “geduldig blijven en in het gebed volharden zonder iets te doen. Het enige wat zij hier te doen hebben, is de ziel dan vrij te laten, ontlast en ontdaan van alle inzichten en gedachten, zonder zorg om wat zij zullen overdenken of overwegen. Zij moeten zich tevreden stellen met niets anders dan een rustige, liefdevolle aandacht voor God, zonder zorg en zonder inspanning, zonder verlangen ook om Hem te smaken of te voelen.” In plaats daarvan matten zij zich zonder deskundige leiding tevergeefs af en kwellen zich misschien ook nog met de gedachte, dat zij met het gebed slechts tijd verliezen en het maar beter kunnen opgeven. Als zij zich rustig overgaven aan de donkere beschouwing, dan zouden zij weldra voelen wat het tweede vers van het lied van de nacht zegt: het ontvlammen van de liefde. “Beschouwing is immers niets anders dan een geheimvolle, vreedzame en liefdevolle instorting van God, die de ziel in de geest van liefde doet ontvlammen, als men er plaats voor maakt.”

Ontkleed

In een nacht, aardedonker, in brand geraakt en radeloos van liefde, en hoe had ik geluk!” zegt de eerste strofe van het gedicht. In de bespreking hiervan zijn we nog niet verder dan dit begin gekomen. Radeloos van liefde, een liefde die wordt waargenomen en ervaren. Radeloos, zonder raad, zonder richting, zonder doel. En toch geluk! Gelukkig omdat de ziel in brand geraakte. Omdat het verlangen naar God, de beminde, in haar werd ontketend. Misschien is dat wel een goed woord, een goede metafoor: een nieuwe metafoor. We ketenen onszelf aan de wereld, we worden ontketend, en ontdekken dan de diepere grond, de basis die ons draagt, de liefde die in ons gloeit. Maar door alle as en half verbrande onderdelen van onze begeerte in en van de wereld zijn we vergeten, of hebben we geen ervaring van deze diepe zielsgrond. We kennen niet het vuur dat daarin is aangestoken en dat door de liefde pas een gestalte, een naam krijgt. Edith Stein beschrijft dit in haar eigen woorden zo:

In het begin wordt dit ontvlammen in liefde gewoonlijk helemaal niet waargenomen. Veeleer voelt de ziel alleen maar dorheid en leegte, smartelijke angst en bezorgdheid. En als zij er iets van merkt, is het een dringend en pijnlijk verlangen naar God, een liefde-wond die pijn doet. Later pas zal zij inzien dat God haar door de nacht der zinnen wilde reinigen en de zinnen aan de geest wilde onderwerpen. Dan zal zij uitroepen: Hoe had ik geluk! En het zal haar duidelijk worden welke winst het “onbemerkt eruit gaan” voor haar betekende: het heeft haar bevrijd van de knechtschap waarin de zinnen haar vasthielden, haar verlangen geleidelijk losgemaakt van alle geschapen dingen en gericht op de eeuwige goederen. De nacht der zinnen was voor haar de nauwe poort (Mt. 7, 14) die naar het leven voerde. Nu meet zij op de smalle weg door de nacht van de geest gaan Zover komen weliswaar slechts weinigen, maar de voordelen van de eerste nacht zijn al uitermate groot: de ziel ontvangt zelfkennis; zij gaat haar eigen ellende inzien; zij ontdekt aan zichzelf niets goeds meer en daardoor leert zij met grotere eerbied voor God te verschijnen. Ja, nu pas wordt haar de grootheid en verhevenheid van God duidelijk. Juist de bevrijding van elke zintuiglijke steun stelt haar in staat verlichtingen te ontvangen en toegankelijk te worden voor de waarheid. Daarom staat er in de Psalmen: In een eenzaam land, zonder water, dor en zonder weg, ben ik voor U verschenen om uw macht en heerlijkheid te kunnen zien. ” (Vgl. Ps. 63, 2-3) De zanger geeft hier te verstaan dat niet “de geestelijke geneugten en talrijke genoegens … voor hem een voorbereiding en een middel waren om de heerlijkheid van God te kennen. Die voorbereiding werd gevormd door het feit dat het zintuiglijk niveau dor en zonder steun was. ” Onder “land zonder weg” verstaat Joannes de onmacht om zich door redenerend denken een begrip van God te maken of door vorsend nadenken met behulp van de verbeeldingskracht verder te komen.

De leegte waarin de ziel terecht komt en de dorheid blijven niet zonder gevolgen. Als alles, als werkelijk alles wat de ziel bedrukt, wat de ziel klein houdt en gevangen, wat de ziel verstrikt doet zijn in de begeerte van de wereld, verdwenen is, opgelost, verdampt, verbrandt in het liefdesvuur, dan komt er ruimte vrij, is er ruimte, leegte, om Gods liefde te zien en te ervaren hoe ze werkelijk is, ook midden in de ziel. Johannes van het Kruis stelt dat de ziel dan ootmoedig wordt, onderdanig en gehoorzaam, zoals de opdracht `bijna op het einde van het boek Micha 6, 8: “Er is jou, mens, gezegd wat goed is, je weet wat JHWH van je wil: niets anders dan recht te doen, trouw te betrachten en nederig (deemoedig/ootmoedig) de weg te gaan van je God.” Edith Stein concludeert:

Zo gaat het met alle onvolmaaktheden. Samen met hen verdwijnt dan ook alle verwarring en onrust. In plaats daarvan doet een diepe vrede haar intrede en zij denkt voortdurend aan God. Hem te mishagen is de enige bezorgdheid die nog blijft. De donkere nacht wordt een leerschool in alle deugden: zij oefent overgave en geduld, als men in het geestelijk leven trouw is, zonder troost en verkwikking te vinden. De ziel komt tot een zuivere liefde tot God, doordat zij alleen nog maar handelt omwille van God. Het volharden in alle wederwaardigheden geeft haar kracht en sterkte. De totale zuivering van alle zinnelijke neigingen en begeerten leidt tot de vrijheid van geest, waarin de twaalf vruchten van de Geest rijpen. Zij schenkt geborgenheid tegenover de drie vijanden, de duivel, de wereld en het vlees, die niets tegen de Geest kunnen uitrichten: aan hen is de ziel “onbemerkt ontkomen”. En nu de hartstochten tot rust zijn gebracht en de zinnelijkheid door de dorheid is ingeslapen, “ligt alles in mijn huis reeds te slapen”.

Daarmee is de duiding van het eerste vers uit het gedicht ‘donkere nacht’ voltooid. Maar de beproevingen die de ziel moet ondergaan zijn hiermee niet ten einde. De liefde van God mag dan worden gevoeld, het verlangen ernaar mag dan wel hevig branden, de weg is nog lang en het begin is pas aangezet. Ook monniken uit andere religieuze tradities die via meditatie en ascese een soortgelijke weg kiezen om de bronnen van de werkelijkheid te leren ervaren, kunnen hierover meepraten. De weg naar ‘verlichting’ is een moeizame, onherbergzame route. Dōgen, een van de grondleggers van het Zenboeddhisme stelt dan ook dat de oefening nooit is afgelopen. Hoever je ook op deze weg bent gevorderd, het is nooit klaar en elke nieuwe fase kost weer evenveel energie en aandacht. Je kunt dragende ervaringen in je leven hebben, ervaringen die geduid kunnen worden als een verlichtingservaring, maar dat wil niet zeggen dat je er dan bent. Het zijn slechts fasen, stapjes op je levensweg. Hetzelfde idee speelt ook bij Johannes van het Kruis in de taal van de christelijke mystiek. Edith Stein schrijft dan ook: 

Vóór het binnengaan in de nacht van de geest komen bij deze dorheid en leegte nog hevige en smartelijke beproevingen door pijnlijke bekoringen: de geest  van onkuisheid en godslastering maakt zich meester van haar verbeeldingsvermogen en een geest van duizeling stort haar in duizenden scrupules, in verwarring en  radeloosheid. Door deze stormen moeten de zielen op de proef gesteld en gehard worden. Niet iedereen echter wordt even zwaar beproefd. Velen komen helemaal niet door deze overgangsfase heen. Maar zij die het doel moeten bereiken, moeten veel verduren. Hoe hoger de graad van die liefdevereniging is, waartoe God hen wil verheffen, des te grondiger en langduriger is gewoonlijk de loutering. Want ook de gevorderden zijn nog veel onvolmaaktheden uit gewoonte eigen, waarvan zij door de nacht van de geest moeten worden bevrijd. Pas samen met de geest zullen ook de zinnen volledig gelouterd worden. Want in hem hebben de onvolmaaktheden hun wortels.

Edith Stein sluit af met de volgende constatering, een conclusie die positief is over dit proces:

De beschrijving van de weg der loutering toont duidelijk aan dat deze nacht niet zonder licht is, ook al zijn de ogen der ziel nog niet aan dit licht aangepast en kunnen zij het met waarnemen. In de betrekkelijk korte uiteenzettingen die Joannes aan de nacht der zinnen wijdt, wordt sterk de nadruk gelegd op de waardevolle vruchten van die nacht. Maar dat is niet in tegenspraak met de boodschap van het kruis. Eerder al werd er immers aan herinnerd, dat de Heiland op de aankondiging van zijn lijden en sterven aan het kruis de blijde boodschap van de verrijzenis liet volgen. Volgens de liturgie van de kerk gaat het per passionem et crucem ad resurrectionis gloriam.  Met de dood van de zintuiglijke mens gaat het ontstaan van de geestelijke mens gepaard Maar deze wonderlijke nieuwe geboorte werd tot nu toe slechts aangeduid. Joannes heeft zijn beschrijving van de eerste nacht beknopt gehouden, omdat hij haast had tot de nacht van de geest te komen. Deze is zijn belangrijkste onderwerp.

De nacht is dus niet alleen een metaforische opstap naar het licht, de nacht is noodzakelijk om doorheen te gaan – een versterving van de zinnen – om de kracht van de geest en de bronnen die deze geest voedt in den volle te kunnen ervaren. Nacht als dorheid, doodsheid en versterven, ook van alle ambities in de wereld, alle beelden, alle vormen van begeerte. Johannes van het Kruis geeft in zijn commentaar op het gedicht ‘donkere nacht’ zoveel input dat de lezer die enkel het gedicht kent hier nauwelijks aan zou denken. Edith Stein die dit commentaar wel heeft noemt het een wetenschap van het kruis. Wetenschap is in die zin ook een gekleurde term, want vanuit het idee van de natuurwetenschappen zal dit zeker niet worden onderschreven. De beschreven ervaringen, de empirie onder deze beschrijvingen is zeker niet intersubjectief te controleren of te toetsen. De metaforen helpen om iets wat eigenlijk nauwelijks valt te verwoorden klank en kleur te geven zodat de lezer toch een eind op weg wordt geholpen. Iedereen kent misschien wel diepe ervaringen van teleurstelling, verdriet, mislukken. Een gebrek aan motivatie, geen houvast in de wereld, aan beelden en aan voorstellingen. Deze vorm van leegte komt expliciet in de woorden van Johannes van het Kruis ter sprake. Dat maakt het in mijn ogen ook hoogst interessant om deze persoonlijke ervaringen (ook al worden ze in een ‘wetenschap’ bestudeerd) te onderzoeken. Ik vermoed dat ook Edith Stein hierdoor zo gegrepen was dat zij daar dit belangrijke werk aan gewijd heeft.

John Hacking 3 juni 2022

Bron:

Stein, Edith, Wetenschap van het kruis. Studie over Johannes van het kruis, Gent 1987 (Carmelitana)


[i] Zij vat het proces van bevrijding waarin de ziel losgemaakt van de wereld ruimte vrij heeft gemaakt voor de ontmoeting met God goed samen:

De bevrijding wordt een nacht genoemd, waar de ziel doorheen moet gaan. Zij is dat in drievoudige zin: met het oog op het uitgangspunt, de weg en het doel. Uitgangspunt is het verlangen naar de dingen van deze wereld, dat zij zich nu moet ontzeggen. Dit ontzeggen plaatst haar in het duister, als in het niets. Daarom wordt het nacht genoemd. De wereld die wij met onze zinnen waarnemen, is immers van nature de vaste grond die ons draagt, het huis waarin wij ons thuis voelen, dat ons voedt en van al het nodige voorziet, de bron van onze vreugden en genietingen. Wordt zij ons ontnomen of worden wij genoodzaakt ons uit haar terug te trekken, dan is het werkelijk alsof ons de grond onder de voeten is weggehaald en het nacht wordt om ons heen; alsof wijzelf moeten wegzinken en vergaan. Maar zo is het niet. In werkelijkheid worden wij op een veilige weg geplaatst, wel op een donkere weg, in nacht gehuld: de weg van het geloof. Het is een weg, want hij leidt naar het doel, de vereniging. Maar het is een nachtelijke weg, want in vergelijking met het heldere inzicht van het natuurlijk verstand is het geloof een duister kennen: het leert ons iets kennen, maar wij krijgen het niet te zien. Daarom moet gezegd worden, dat ook het doel, dat wij langs de weg van het geloof bereiken, nacht is: God blijft voor ons op aarde ook in de zalige vereniging verborgen. Ons geestesoog is niet geschikt voor zijn helder licht en kijkt als het ware in een nachtelijk duister. Zoals echter de kosmische nacht, zolang hij duurt, niet altijd even duister is, heeft ook de mystieke nacht zijn bepaalde tijden en daaraan beantwoordende graden. Het wegzinken van de zintuiglijke wereld is als het invallen van de nacht, waarbij nog een schemerlicht overblijft van de helderheid van de dag. Het geloof daarentegen is het middernachtelijk duister, omdat hier niet alleen de activiteit van de zinnen uitgeschakeld is, maar ook de natuurlijke kennis van het verstand. Wanneer de ziel echter God vindt, breekt in haar nacht om zo te zeggen al de ochtendschemering van de nieuwe dag der eeuwigheid aan.


[ii] DONKERE NACHT

I

In een nacht, aardedonker,

in brand geraakt en radeloos van liefde,

en hoe had ik geluk! –

ging ik eruit en niemand

die ’t merkte – want mijn huis lag reeds te slapen.

II

In ’t donker, geheel veilig

langs de geheime trap en in vermomming,

en hoe had ik geluk! –

in ’t donker, ongezien ook,

want alles in mijn huis lag reeds te slapen.

III

In de nacht die de kans geeft,

in het geheim, zodat geen mens mij zien kon

en ook ikzelf niets waarnam :

ik had geen ander leidslicht

dan wat er in mijn eigen binnenst brandde.

IV

Dat was het dat mij leidde

zekerder dan het zonlicht op de middag –

daarheen waar op mij wachtte,

van Wie ik zeker zijn kon

en op een plaats waar niemand ooit zou komen.

V

O nacht die mij geleid hebt!

O nacht, mij liever dan het morgengloren!

O nacht die hebt verenigd

Beminde met beminde,

beminde, opgegaan in de Beminde!

VI

Aan mijn borst, wei vol bloemen,

Hem alleen, onbetreden voorbehouden,

daar is Hij ingeslapen

en heb ik Hem geliefkoosd

en gaf de waaier van de ceders koelte.

VII

De koelte van de tinnen

kwam, onderwijl ik door zijn haren heenstreek,

met haar hand, licht en rustig,

mij aan de hals verwonden

en stelde al mijn zinnen buiten werking.

VIII

Mijzelf liet ik, vergat ik;

ik drukte het gelaat aan mijn Beminde;

het al stond stil, ik liet mij gaan,

liet al mijn zorgen liggen :

tussen de witte leliën vergeten.

2 gedachten over “Edith Stein: wetenschap van het kruis (2)

  1. Joannes van het kruis mystieke werken. Geweldig om te lezen. Ieder vrij moment. Een week er over gedaan. Weet waar hij over praat. Is lang geleden. Met Jan Peters een fijn gesprek hierover gehad.

    Like

Reacties zijn gesloten.