
(vertaling Soledad)
De ziel en haar Bruidegom zingen elkaar toe.
Bruid:
Waar houd jij je verborgen,
beminde, en liet mij kermend na?
Als het hert ontsnapte je,
na mij te verwonden;
ik snelde uit, naar jou, smekend en jij was voorbij.
Herders, die daar gaan
langs schaapskooien, naar de heuvel,
als je geluk hebt zie je
degene die ik liefst wil,
zeg hem dat ik wegkwijn, pijn lijd, sterf.
Zoekend naar mijn liefde,
zal ik over die bergen en langs oevers gaan;
de bloemen niet plukken,
de beesten niet vrezen,
en forten en grenzen trotseren.
(Vraag aan de schepselen)
O bossen en struwelen,
geplant door de hand van de beminde,
o weidse groenheid,
vol sierende bloemen,
zeg mij of hij door jullie heen ging!
(Antwoord van de schepselen)
Duizendvoudige gratie strooiend
ging hij vluchtig door dit kreupelhout
en ze terloops aanschouwend, liet hij
slechts door zijn verschijning
hen gekleed in schoonheid.
Bruid:
Ach, wie kan mij genezen!
Geef jezelf ten leste volkomen;
zend mij vanaf nu
geen bodes meer
die mij niet kunnen zeggen wat mij lief is.
En allen dwalen, die mij verwijzen
naar jouw duizendvoudige gratie.
En rijten mijn wonden verder open,
en laat mij stervend aan
ik weet niet wàt ze staan te stamelen
En hóe door te gaan
o leven, niet levend waar je leeft?
en dat maakt dat je sterft
aan de pijlen die je treffen
van wat jij van de beminde in jou verwekt.
Waarom heb je dit hart dan
verwond en hebt het niet genezen?
En waarom het ontvreemden
om het zo te verlaten,
en je geroofde buit niet tot je genomen?
Doof mijn woeden,
want niemand anders kan mij stillen,
en kóm mij voor ogen,
want jij bent daarvan het licht,
en alleen voor jou wil ik ze hebben.
Onthul jouw aanwezigheid
en dood mij door jouw aanblik en schoonheid.
Zie dat de kwelling
van liefde niet heelt
dan door aanwezigheid en door verschijning.
O kristalheldere bron,
wanneer daarop jouw aanschijn zich verzilvert,
vormen zich plotseling
de diep verlangde ogen,
die in mijn diepste zijn getekend!
Wend ze af, beminde,
Ik vlieg heen.
Bruidegom:
Keer terug, mijn duif,
want het gewonde hert
reikhalst op de heuvel,
door de wind van jouw vlucht neemt hij koelte in.
Bruid:
Mijn beminde, de bergen,
de verlaten woudvalleien,
de ongekende eilanden,
de ruisende rivieren,
het suizen van de liefdevolle winden;
kalme nacht,
voorafgaand aan de dageraad,
de verstilde muziek,
de eenzaamheid vol van klanken,
het avondmaal dat herschept en doet minnen;
Ons bed versierd met bloemen,
omringd door leeuwenholen,
in purper uitgestrekt,
uit vrede opgebouwd,
met duizend gouden schilden gekroond.
Jouw voetstap volgend,
lopen jonge vrouwen het pad;
door aanraking van de vonk,
door de kruidige wijn,
vloeit de goddelijke balsem.
In de binnenste wijnkelder
dronk ik van mijn Beminde en, weer buiten
wist ik van die hele weide,
geheel niets meer
en verloor de kudde, die ik eerder volgde.
Daar gaf hij mij zijn borst,
daar gaf hij mij verrukkelijke wijsheid,
en ik heb hem gegeven
mijzelf, zonder iets in te houden;
daar beloofde ik hem zijn bruid te wezen.
Mijn ziel is in de echt verbonden,
en al mijn vermogens dienen hem;
ik bewaak geen kudde meer
en heb geen andere opgave,
enkel liefhebben is nu mijn taak.
Als ik onder de mensen
vanaf nu niet meer gezien wordt of gevonden,
zeggen jullie dat ik verloren ben;
dat liefdedronken verdwaald
ik mijzelf verloor, maar ik werd gewonnen.
Van bloemen en smaragden,
in koele ochtenden verzameld,
zullen wij guirlandes maken
bloeiend in jouw liefde,
en door één haar van mij doorweven:
Alleen die ene haar
die jij in mijn hals zag golven;
jij aanschouwde haar in mijn hals,
en door haar werd jij gevangen,
en door één van mijn ogen verwond.
Toen jij mij aankeek,
dreven jouw ogen in mij hun gratie;
daardoor kreeg jij mij zo lief,
en daarmee verdienden de mijne
dat te adoreren wat zij in jou zagen.
Wil mij niet verachten
als je donkerte in mij aantreft,
pas goed kun je mij zien
nadat je hebt aanschouwd,
welk een gratie en schoonheid je in mij naliet.
Verjaag voor ons de vossen,
want onze wijngaard staat al in bloei,
onderwijl maken wij
van rozen een gesloten front,
en laat niemand op de heuvel komen.
Lig stil, doodse Noorderwind:
Kom Zuiderwind, die herinnert aan beminnen,
adem door mijn boomgaard,
en neem zijn geuren mee
en de beminde zal zich verlustigen tussen de bloemen.
Bruidegom:
De bruid is binnengekomen
in de weldadige boomgaard van haar verlangens,
en naar haar genoegen rust zij,
de hals neigend
op de zoete armen van de beminde.
Onder de appelboom
daar werd jij mijn bruid,
daar gaf ik jou mijn hand,
en werd jij geheeld
waar jouw moeder werd geschonden.
Tot de vederlichte vogels,
leeuwen, herten, dartele hinden,
bergen, valleien, kusten,
wateren, winden, vlammen,
en angsten van de wakende nachten:
Met de zalige klanken van snaren
en sirenezang bezweer ik jullie:
beëindig jullie razernij,
en raak de wand niet aan,
opdat de bruid veiliger slaapt.
Bruid:
O nimfen van Judea,
zo lang in de bloemen en rozenstruiken
het amber geurt,
blijf dan in de achterbuurt,
en wil onze drempels niet aanraken!
Schuil bij mij, geliefde,
en wend je gelaat naar de bergen,
en wil niet spreken;
maar zie de reisgenotes
van haar die langs ongekende eilanden gaat.
Bruidegom:
Het witte duifje
is met de twijg naar de ark teruggekeerd,
en nu heeft de tortelduif
de wederhelft van haar verlangen
aan groene waterzomen gevonden.
Solitair leefde zij,
en solitair heeft zij zich al genesteld,
en solitair leidt hij haar
alléén naar haar geliefde,
evenzeer solitair van liefde gewond.
Bruid:
Laat ons van elkaar genieten, beminde,
elkaar schouwen in jouw schoonheid;
op de bergen of op de heuvel,
waar het zuivere water springt
betreden wij nog dieper het woud.
En daarna klimmen we
naar de grotten in de rotsen,
die goed verborgen zijn
en daar zullen wij binnengaan
en zal het vocht van granaatappels ons smaken.
Daar zul jij mij dat tonen
waarnaar mijn ziel streefde,
en dan zal jij, mijn leven,
mij daar geven
dat wat je mij die andere dag al gaf:
Het inademen van de lucht,
het lied van de zoete nachtegaal,
het gebladerte en zijn heerlijkheid
in de serene nacht,
met vlam die verteert en geen pijn doet.
Niemand keek toe…
Aminadab verscheen evenmin
en het beleg werd opgebroken
en het ruitervolk
week terug bij het zien van de wateren.

GEESTELIJK HOOGLIED
Johannes van het Kruis
39 verzen vertaling P.N. van Eyck
bron: Johannes van het Kruis, Mystieke werken uit het Spaans vertaald volgens de laatste kritische uitgaven en van een inleiding voorzien door J.Peters O.C.D, J.A. Jacobs,Gent 1975 (Carmelitana) p. 186-198
Deze strofen in de nadichting van P. N. van Eyck; de tekst hiervoor ontleend aan: P. N. van Eyck, Verzameld werk, dl. 2, Amsterdam 1958, blz. 228-234; in strofe 5 en 26 wijkt deze tekst af van de vertaling die Van Eyck gaf in zijn bundel Benaderingen, Maastricht 1940, blz. 35-48.
Esposa
1. ¿Adónde te escondiste,
Amado, y me dejaste con gemido?
Coma el ciervo huiste
Habiéndome herido;
salí tras ti clamando, y eras ido.
Zij
1. Waar houdt Gij U verscholen,
Geliefde, die mij achterliet, in stenen,
En, vluchtend hert, ging dolen
Van wie aw pijl deed wenen?
Ik liep U na, en riep, maar Gij waart henen.
2. Pastores, los que fuerdes
allá por las majadas al otero:
si por ventura vierdes
aquel que yo más quiero,
decilde que adolezco, peno y muero.
2. Mocht, herders, welgezinden,
Ge in ’t langs de kooien naar de hoogte zwerven,
Bij toeval Hem daar vinden,
Wiens liefde ik niet kan derven,
Zegt Hem, hoe ‘k wegslink, pijn lijd en moet sterven.
3. Buscando mis amores,
iré por esos montes y riberas;
ni cogeré las flores,
ni temeré las fieras,
y pasaré los fuertes y fronteras.
3. Op zoek naar Liefs verrukken,
Zal ‘k ginds door ’t bergland gaan en de oeverstreken,
Ik zal geen bloemen plukken,
Mij voor geen dier versteken,
Voor burcht en sterke grens mijn tocht met breken.
Pregunta a las criaturas
4. ¡Oh bosques y espesuras,
plantadas por la mano del Amado!
¡Oh prado de verduras,
de flores esmaltado!
Decid si por vosotros ha pasado.
Vraag aan de creaturen
4. Struwelen, loverbossen,
Die Liefste’s eigen handen planten deden;
Weiden vol bloemen, mossen,
Rijk smalt van heerlijkheden,
O zegt mij, kwamen door uw groen zijn schreden
Respuesta de las criaturas
5. Mil gracias derramando
paso por estos sotos con presura,
y, yéndolos mirando,
con sola su figura
vestidos los dejó de hermosura.
Antwoord der creaturen
5. Die gunst na gunst verspreidde,
Betrad het haastig om weer snel te ontwijken,
Toch liet Hi] hout en weide
Door even rond te kijken
In ’t smetteloze kleed der schoonheid prijken.
Esposa
6. ¡Ay, quien podrá sanarme!
Acaba de entregarte ya de vero;
no quieras enviarme
de hoy más ya mensajero:
que no saben decirme lo que quiero.
Zij
6. Ach, wie kan mij genezen!
Dat Gij a gáns te geven niet meer vlode!
Zend, smeek ik, mij na dezen
Nooit meer een andere bode:
Slechts éne, úw konde heeft mijn ziel van node.
7. Y todos cuantos vagan
de ti me van mil gracias refiriendo,
y todos más me llagan,
y déjame muriendo
un no sé qué quedan balbuciendo.
7. En allen die hier dwalen,
Prijzend uw gunst als liefelijk bovenmaten,
Wonden mij duizendmalen,
Stervend als zij mij laten
Door ‘k weet niet wat waarvan zij stamelpraten.
8. Mas ¿cómo perseveras,
¡ oh vida!, no viviendo donde vives,
y hacienda por que mueras
las flechas que recibes
de lo que del Amado en ti concibes?
8. Maar gij, hoe kunt ge, o leven,
’t Niet-leven waar gij leeft verduren blijven,
In wie de pijlen beven, –
Die u ten dode drijven! –
Van wat uw dromen u als ’t Lief beschrijven?
9. ¿Por qué, pues has llagado
aqueste corazón, no le sanaste?
Y, pues me le has robado,
¿por qué así le dejaste,
y no tomas el robo que robaste?
9. ’t Hart dat Gij zó fel raakte,
Wat draalt uw wrede hand zijn pijn te doven?
Die ’t U toch eigen maakte,
Wat liet Gij ’t weggeschoven,
En neemt de buit niet mee die Ge eerst kwaamt roven?
10. Apaga mis enojos,
pues que ninguno basta a deshacellos,
y véante mis ojos,
pues eres lumbre dellos,
y sólo para ti quiero tenellos.
10. Blus Gij mijn heet benauwen,
Want geen vermag zó veel dat hij het stilde;
Laat U mijn blik aanschouwen,
Waar slechts úw licht in trilde
En die ‘k voor U alleen bewaren wilde.
11. ¡Oh cristalina fuente,
si en esos tus semblantes plateados
formases de repente
los ojos deseados
que tengo en mis entrañas dibujados!
11. O bronwel, kristallijnen,
Deedt plotseling ge uit uw zilveren spiegelingen
Mij de ogen tegenschijnen,
Waarnaar mijn dromen dingen,
En van wier beeld in ’t hart mijn aderen zingen!
12. ¡Apártalos, Amado,
que voy de vuelo!
El Esposo
vuélvete, paloma,
que el ciervo vulnerado
par el otero asoma
al aire de tu vuelo, y fresco toma.
12. Neen, wend hen af, Beminde,
Mijn ziel begint haar vlucht! –
Hij
Keer weder, duive,
Dat, wond, het hert u vinde
Waar hem uw wiekslag wuive,
Hoog op de heuveltop, en koelte snuive.
Esposa
13. Mi Amado, las montañas,
los valles solitarios nemorosos,
las ínsulas extrañas,
los ríos sonorosos,
el silbo de los aires amorosos,
Zij
13. Mijn Lief: de bergekruinen,
De eenzame, woud-doorzongen schaduwdalen,
De uitheemse eilandtuinen,
De heldere stroomverhalen,
Der winden diep-verliefde fluistertalen.
14. la noche sosegada
en par de los levantes de la aurora,
la música callada,
la soledad sonora,
la cena que recrea y enamora.
14. De stille nacht bij ’t neigen
Der schemering naar ’t eerste dag-beginnen,
Muziek van zingend zwijgen,
Eenzaamheids hoorbaar zinnen,
Het avondmaal dat opwekt en doet minnen.
15. Nuestro’ lecho florido,
de cuevas de leones enlazado,
en púrpura tendido,
de paz edificado,
de mil escudos de oro coronado.
15. Ons leger, ’t bloem-bestrooide,
Omringd door holen waar de leeuwen wonen,
’t Met purperzijde omplooide:
Bed, peluws vrede-tronen,
Met duizend gouden schilden die hen kronen!
16. A zaga de tu huella
las jóvenes discurren al camino,
al toque de centella,
al adobado vino,
emisiones de bálsamo divino.
16. Waar hen uw spo’ren voeren,
Zoeken de meisjes naar uw pad te spoeien,
Naar ‘t vuur van uw beroeren,
Uw kruidwijn om te ontgloeien,
Die goddelijke balsem uit doen vloeien.
17. En la interior bodega
de mi Amado bebí, y, cuando salía
por toda aquesta vega,
ya cosa no sabía,
y el ganado perdí que antes seguía.
17. Waar ’t Lief mij ’t best ‘kon geven,
Zijn diepste kelder, dronk ik: heengetogen,
Was over veld en dreven
Alles mij vreemd voor de ogen, –
Verlaten, had mijn vee zich wegbewogen.
18. Allí me dió su pecho,
alii me enseñó ciencia muy sabrosa,
y yo Ie di de hecho
a mí, sin dejar cosa;
allí le prometí de ser su esposa.
18. Daar, aan zijn borst genomen,
Mocht ik in haar zijn zoetste wijsheid lezen,
Ben ík tot Hém gekomen
En gaf mi] zander vrezen;
Daar heb ik Hem beloofd zijn vrouw te wezen.
19. Mi alma se ha empleado,
y todo mi caudal, en su servicio;
ya no guardo ganado,
ni ya tengo otro oficio,
que ya sólo en amar es mi ejercicio.
19. Mijn ziel, en al mijn krachten,
Hebben zich Hem geheel ten dienst gegeven:
Op ’t vee kan ‘k niet meer achten,
Naar ander werk niet streven,
Want liefde is nu mijn enige taak gebleven.
20. Pues ya si en el ejido
de hoy más no fuere vista ni hallada,
diréis que me he perdido;
que, andando enamorada,
me hice perdidiza, y fuí ganada.
20. ‘Zij laat zich zien noch horen,’ –
Zegt, heet het zó ter meent uit aller monden:
‘Zij heeft zichzelf verloren,
Liep liefde-dronken rond en
Scheen de ondergang nabij, maar wás gevónden.’
21. De flores y esmeraldas,
en las frescas mañanas escogidas,
haremos las guirnaldas,
en tu amor florecidas,
y en un cabello mío entretejidas.
21. Van bloem en emeraude,
Een keur, in koele uchtenden te vinden,
Wier bloei uw min bedauwde,
Zullen wij kransen winden,
En met een haar van míj tezamenbinden.
22. En solo aquel cabello,
que en mi cuello volar consideraste,
mirástele en mi cuello,
y en él preso quedaste,
y en uno de mis ojos te llagaste.
22. Dat ene van mijn haren,
Dat los Ge en golvend in mijn hals zaagt hangen,
Trof, in mijn hals, uw staren,
En daar bleeft Ge in gevangen, –
Een van mijn ogen wondde U met verlangen.
23. Cuando tú me mirabas,
su gracia en ml tus ojos imprimían;
por eso me adamabas,
y en eso merecían
los míos adorar lo que en ti vían.
23. Toen uw blik op mij rustte,
Drukten uw ogen in mijn hart uw gratie;
Haar was ’t die Ge in mij kuste,
Zij, voor uw hoge statie,
Gaf aan mijn ogen ’t recht tot adoratie.
24. No quieras despreciarme,
que, si color moreno en mí hallaste,
ya bien puedes mirarme
después que me miraste,
que gracia y hermosura en mí dejaste.
24. Wil mij niet lelijk smaden,
Want zo ‘k eerst donker was voor uw gedachten,
Nu kunt Ge uw blik verzaden,
Daar sinds zij mij betrachtten,
Uw ogen gratie mij en schoonheid brachten.
25. Cogednos las raposas,
que está ya florecida nuestra viña,
en tanto que de rosas
hacemos una piña,
y no parezca nadie en la montiña.
25. Vangt ons de dartele vossen,
Want onze wijngaard bloeit al, onvolprezen,
Wijl we uit de rozetrossen
Een tuil tezamen lezen,
En op de heuvel zij geen mens te vrezen.
26. Deténte, cierzo muerto;
ven, austro, que recuerdas los amores,
aspira par mi huerto,
y corran sus olores,
y pacerá el Amado entre las flores.
26. Staak, IJswind, uw verkillen!
Kom, gij die liefde wekt naar alle zijden,
Auster, mijn tuin doortrillen
En al zijn geur verspreiden:
Mijn Liefste zal er tussen bloemen weiden.
Esposo
27. Entrado se ha la esposa
en el ameno huerto deseado,
y a su sabor reposa,
el cuello reclinado
sobre los dulces brazos del Amado.
Hij
27. Nu is mijn Vrouw hem binnen,
De hof, die liefelijke, een droom voor de ogen!,
In vrede boven zinnen,
Haar hals zacht weggebogen
Op Liefs zoete armen, aan zijn borst getogen.
28. Debajo del manzano,
allí conmigo fuiste desposada,
allí te di la mano,
y fuiste reparada
donde tu madre fuera violada.
28. Onder het appel-lover,
Daar werd uw hart met Mij tot trouw verbonden,
Daar gaf Ik Me aan u over,
En gij hebt heil gevonden,
Waar ’t onheil eens uw moeder had geschonden.
29. A las aves ligeras,
leones, ciervos, gamos saltadores,
montes, valles, riberas,
aguas, aires, ardores
y miedos de las noches veladores:
29. Hoort, vogels, wufte galen,
Leeuwen, damherten, en springende hinden,
Stranden en bergen, dalen,
Hitten, wateren, winden,
Nachtvrezen, schrik voor wie de slaap niet vinden:
30. Por las amenas liras
y canto de sirenas os conjure
que cesen vuestras iras,
y no toquéis al muro,
por que la esposa duerma más seguro.
30. Bij ’t lokspel van de snaren
En ’t zingen der Sirenen, hoort, hoe ‘k vrage,
Dat gij uw toom laat varen
-En niets dit huis belage,
Opdat mijn Vrouw niet wakker schrikke en klage.
Esposa.
31. ¡Oh ninfas de Judea!
En tanto que en las flores y resales
el ámbar perfumea,
morá en los arrabales,
y no queráis tocar nuestros umbrales.
Zij
31. Judea’s nimfen-reien,
Wijl bloem en rozelaar in bloei hier prijken,
Vol reuk van specerijen,
Blijft in de buitenwijken:
Tot onze drempels mag uw tred niet reiken.
32. escóndete, Carillo,
y mira con tu haz a las montañas,
y no quieras decillo;
mas mira las compañas
de la que va par ínsulas extrañas.
32. Kom, Liefste, U zelf versteken
En wend uw ogen naar der bergen tinnen,
Wil van ’t geheim niet spreken,
Maar zie de gezellinnen
Van wie vreemd land doortrekt om U te minnen!
Esposo
33. La blanca palomica
al arca con el ramo se ha tornado;
y ya la tortolica
al socio deseado
en las riberas verdes ha hallado.
Hij
33. ’t Wit duifje is van haar dolen
Nu met de twijg naar de ark teruggekomen;
Reeds vond ze, in ’t loof verscholen,
De tortel van haar dromen
Dicht bij de stroom, in ’t groen van de oeverbomen.
34. En soledad vivía,
y en soledad ha puesto ya su nido,
y en soledad la guía
a solas su Querido,
tambíen en soledad de amor herido.
34. Eenzaam was heel haar leven,
En eenzaam waar zij zich haar nest bereidde;
Door eenzaamheid omgeven,
Toen, eenzaam, ’t Lief haar leidde,
Eenzaam, toen ’t Lief haar wondde dat zij schreide.
Esposa
35. Gocémonos, Amado,
y vámonos a ver en tu hermosura
al monte o al collado,
do mana el agua pura;
entremos más adentro en la espesura.
Zij
35. Verblijden we ons, Beminde,
En gaan we onszelf, op berg of heuvelklingen,
In úwe schoonheid vinden,
Waar zuivere wateren springen;
Daar laat ons ’t dichtste struikgewas doordringen,
36. Y luego a las subidas
cavernas de la piedra nos iremos,
que están bien escondidas,
y allí nos entraremos,
y el mosto de granadas gustaremos.
36. En ware ons eerste zorgen
Te spoeden naar de hoge rots-spelonken,
In ’t kreupelhout verborgen;
Dat wij daar nederzonken
En er de most van de granaten dronken!
37. Allí me mostrarías
aquello que mi alma pretendía,
y luego’ me darías
allí tú, vida mía,
aquello que me diste el otro día:
37. Daar zoudt Gij me alles tonen,
Waartoe mijn ziel zich voelde heengedreven
Om met Ú saam te wonen:
Daar zoudt Ge mij, mijn leven,
Wat Ge mij éens gaaft dadelijk nogmaals geven.
38. El aspirar del aire,
el canto de la dulce filomena,
el soto y su donaire,
en la noche serena,
con llama que consume y no da pena.
38. Der lucht diepe ademhalen,
’t Bosje in zijn liefelijkheid van kleur en lijnen,
De zoete zang der galen, –
In heldere nacht, bij ’t schijnen
Der vlam die ’t hart verteert, maar niet doet pijnen.
39. Que nadie lo miraba . . .
Aminadab tampoco parecía ..
y el cerco sosegaba . ..
y la caballería
a vista de las aguas descendía. . .
39. Want alles bleef verdoken,
En ook Aminadab schúwt deze gaarden:
’t Beleg werd onderbroken, –
Toen zij de stroom ontwaarden,
Stegen de ruiterbenden van hun paarden.

Geestelijk Hooglied
40 strofen, en andere volgorde, vertaling: van een Moniale uit de Karmel van Drachten
bron: Johannes van het Kruis, Mystieke werken uit het Spaans vertaald volgens de laatste kritische uitgaven en van een inleiding voorzien door J.Peters O.C.D, J.A. Jacobs,Gent 1975 (Carmelitana) p. 269-276
Bruid:
1. Waar houdt ge U verborgen
Beminde, en laat me in zuchten achter?
Gelijk een hert ontvlucht Ge
Nadat Ge mij gewond hebt;
Ik liep en riep U na en Gij waart spoorloos
2. Och herders, als gij toch ginds
Van d’een naar d’andre schaapskooi heuvelop gaat
En ge bij toeval zien mocht
Dien ik boven alles liefheb,
Zeg Hem dan, dat ik pijn lijd, kwijn en wegsterf.
3. Al zoekend naar mijn liefde
Ga ik de bergen op en langs de oevers;
Ik wil geen bloemen plukken,
Geen wilde dieren duchten;
Geen sterke burcht of grens kan mij weerhouden.
4. O, bossen en struwelen,
Geplant hier door de hand van de Beminde,
O, welig groene weide,
Bezaaid met bonte bloemen,
Zegt mij, is Hij door u voorbij gekomen?
Antwoord van de schepselen
5. Bevalligheid verspreidend
in duizendvoud, sneld’ Hij door deze dreven
En gaandeweg ze aanziende,
Alleen al door Zijn aanblik
Liet Hij ze achter zich bekleed met schoonheid.
Bruid:
6. Ach wie kan mij genezen?
Wilt U nu eindelijk gewonnen geven,
En mij ook niet meer zenden
Van nu af aan Uw boden,
Toch niet in staat mij, wat ik wens, te zeggen.
7. En alwie zich hier ophoudt,
Verhaalt mij van uw lieflijkheid, duizendvoudig.
Ze slaan mij nieuwe wonden,
Zodat ik mij voel sterven
Aan een ik weet niet wat, waarvan zij staamlen.
8. Hoe kunt gij koppig hangen
o leven, dat geen leven zijt, aan ’t leven:
Mij doden van verlangen
De pijlen ingedreven
door alles wat mijn lief mij heeft gegeven.
9. Eerst slaat Ge ’t hart een wonde,
Maar waarom het dan ook niet te genezen?
Waarom het mij te roven,
Als gij het toch laat liggen
En U niet eigent, wat Gij eerst ontvreemd hebt?
10. Blust Gij dan toch mijn hartstocht,
Want niemand anders kan die immers stillen.
Zien moeten u mijn ogen,
Want Gij zijt er het Licht van,
Voor U alleen wil ik ze ook maar hebben.
11. Ontsluier mij uw bijzijn;
Mijn dood zij ’t U te aanschouwen in uw schoonheid.
Bedenk toch, dat de kwelling
Der liefde nooit een eind neemt,
Dan door ’t beminde bijzijn en zijn aanblik.
12. O kristallijnen bronwel,
Mocht in het zilveren schijnsel van uw wezen
Ge ineens te aanschouwen geven
De zo verbeide ogen,
Waarvan ik binnenin mij ’t vage beeld draag.
13. O wend uw ogen af,
Of ik vlucht weg, mijn lief.
Bruidegom:
Keer terug mijn duive,
Daar nu het hert, zijn wonden zere,
In ’t zicht komt op de heuvel,
In ’t waaien van uw vleugels schept het zich koelte.
Bruid:
14. Mijn welbeminde, het bergland,
De dichtbeboste, eenzame valleien,
Eilanden nooit geweten,
De ruisende rivieren,
De fluistring van de strelendzachte winden.
15. De nacht, d’indringend-stille,
Voorafgaand aan het schemerlichte dagen,
Muziek van zuiver zwijgen,
Eenzaamheid vol van klanken,
Het avondmaal dat opwekt en verliefd maakt.
16. Wilt ons de vossen vangen,
Want onze wijngaard staat al rijk te bloeien;
Wij maken dan intussen
Van rozen een dichte ruiker,
En niemand mag er op de heuvel komen.
17. Stil, dode wind van ’t noorden!
Kom zuidenwind, hernieuwd de liefde wekken.
En adem door mijn bloementuin,
Dat geur er aan ontstrome,
En de Beminde weide onder de bloemen.
18. O nymphen van Judea,
Zolang uit bloemen en uit rozestruiken
De geur van amber opstijgt,
Moet ge in de voorstreek blijven
En zelfs niet aan de dorpels durven raken.
19. Verberg u, Allerliefste,
En straal met uw gelaat de bergen tegen.
En wil hier niet van spreken,
Maar let op het geleide
Van haar die vreemde eilandstreken doorreist.
Bruidegom:
20. Gij vederlichte vogels,
Gij leeuwen, herten, snelspringende gemzen,
Gij bergen, dalen, oevers,
Gij waatren, winden, hitte,
En angsten van alleen doorwaakte nachten.
21. Bij ’t strelend spel der snaren,
Bij ’t zingen der sirenen: Ik bezweer u
Met woeden op te houden:
Raakt zelfs niet aan de muren,
Opdat de bruid hier rustiger kan slapen.
22. De bruid toch deed haar intrede
Binnen de schone tuin van haar verlangens;
Naar hartelust rust zij,
Haar hals ligt achterover
Tegen de zoete arm van de Geliefde.
23. Onder het appellover,
Daar werd gij nu met Mij als bruid verbonden;
Daar gaf Ik er mijn hand op
En zijt ge hersteld in ere
Daar waar uw moeder eertijds werd ontluisterd.
Bruid:
24. En onze legerstede
Vol bloemen is omringd van leeuwenholen
Met purper overspannen,
En opgebouwd uit vrede,
Binnen een krans van duizend gouden schilden.
25. Achter U, op uw voetspoor
Snellen de jonge vrouwen aan, de weg op,
Op ’t springen van uw vonken,
Op uwe wijn vol kruiden,
Uw vloeiingen van goddelijke balsems.
26. In d’innerlijke kelder
Dronk ik van mijn Beminde, en bij ’t heengaan,
Door gans die wijde vlakte,
Wist ik van alles niets meer
En liet mijn kudden lopen, die ’k eerst hoedde.
27. Daar nam Hij me aan zijn borst en
Daar onderwees Hij met in een kostlijk weten;
En ik gaf Hem daar waarlijk
Mijzelf, niets uitgenomen:
Dáár heb ik Hem beloofd zijn bruid te wezen.
28. Mijn ziel blijft voorbehouden
Aan Hem: al wat ik heb staat Hem ten dienste;
Ik hoed niet meer mijn kudden,
Neem ook geen andre dienst meer:
Mijn dienst bestaat alleen nog in beminnen.
29. Als men mij op de meente
Voortaan niet meer te zien krijgt of kan vinden,
Zegt dan: Ze ging verloren,
En door zich te verlieven
Heeft zij zichzelf verdaan en won toen alles
30. Van bloemen en emeraldgroen
Bijeengelezen in de koele morgens,
Zullen wij slingers maken.
Ze ontbloeiden in uw liefde.
Eén enkle haar van mij houdt ze tezamen.
31. Het was die haar, die éne,
Die, spelend op mijn hals, uw ogen boeide;
Gij vestigde er een blik op
En zijt verstrikt gebleven,
En door één oog van mij liet Gij U wonden.
32. Mét dat Gij mij beschouwde,
Droegen uw ogen uw schoonheid in mij over:
Daarmee won ik uw liefde,
Verdienden ook de mijne
Dát te aanbidden wat zij in U schouwen.
33. Wil mij dan niet verachten:
Want ook al vond Gij eerst mijn teint te donker,
Nu kunt Gij mij wel aanzien,
Daar Gij, sinds Gij mij aanzaagt,
Uw gratie en Uw schoonheid in mij prentte.
Bruidegom:
34. De kleine witte duif is
in de ark met de olijftak weergekomen.
Zij heeft, de kleine tortel,
De vriend van haar verlangen
Gevonden aan de groene waterzomen.
35. In d’eenzaamheid verbleef zij;
En d’eenzaamheid had zij zich reeds genesteld:
In eenzaamheid geleidt haar
Alleen nog de Beminde,
Ook zelf in eenzaamheid gewond van liefde.
Bruid:
36. Genieten wij elkander,
Geliefde, elkander in uw schoonheid schouwend,
De berg op en de heuvel:
Daar stroomt het zuiver water:
Laat ons het hout nog dieper binnendringen.
37. Wij zullen zonder dralen
Opklimmen naar de hoge rotsspelonken;
Ze zijn er goed verscholen.
Daar treden wij dan binnen
En proeven er de most van de granaten.
38. Daar zult Gij aan mij tonen,
Dat, waarnaar uitgaat heel mijn hartsverlangen;
En onverwijld mij geven,
Aldaar, o Gij, mijn leven,
Wat Gij die andre dag mij reeds verleende.
39. De wind, die zachtjes ademt,
Het zingen van de zoete nachtegalen,
Het woud in al zijn tover
Van nachtelijke vrede,
Daarbij die vlam, die wel brandt, maar geen pijn doet.
40. Niemand die ons bespiedde,
Aminadab is ook niet meer verschenen;
’t Verdween wat rondom dreigde,
En het gewapend krijgsvolk
Trok bergaf bij de aanblik van de waatren.
