Juarroz, Roberto, Vertikale poëzie. Een keuze uit verticale poëzie I t/m XIII. Vertaald door Mariolein Sabarte Belacortu, Amsterdam 2002 (Wagner & Van Santen)

Een netwerk van ogen
houdt de wereld bij elkaar,
zorgt dat ze niet valt.
En al weet ik niet hoe het de blinden vergaat,
mijn ogen zoeken steun op een rug
die van god kan zijn.
Maar
zij zoeken een ander net, een andere draad,
die ogen loopt te sluiten in een geleend kostuum
en een regenbui ontketent al zonder bodem en zonder hemel.
Mijn ogen zijn op zoek
naar wat ons dwingt onze schoenen uit te trekken
om te zien of er iets anders is dat ons van onderen steunt
of een vogel uit te vinden
om te onderzoeken of de lucht bestaat
of een wereld te scheppen
om te weten of god bestaat
of een hoed op te zetten
om te bewijzen dat wij bestaan.
*
Er zijn woorden die wij niet zeggen
en die wij zonder ze te zeggen op de dingen zetten.
En de dingen bewaren ze,
en op een dag antwoorden zij ons ermee
en redden zij de wereld voor ons,
als een geheime liefde
met twee uiteinden
waar maar een toegang is.
Zou er bij de woorden die wij niet zeggen
niet een woord zijn
dat wij per ongeluk
op het niets hebben gezet?
*
Ja, er is een bodem.
Maar er is ook nog iets voorbij de bodem,
een plaats gemaakt van omgekeerde gezichten.
En daar zijn voetsporen,
voetsporen of althans de voorbode ervan,
lectuur van een blinde die geen puntjes meer nodig heeft
en op het gladde leest
of misschien lectuur van een dove
op de lippen van een dode.
Ja, er is een bodem.
Maar het is de plaats waar de andere kant begint,
symmetrisch met deze kant,
misschien de herhaling van deze kant,
misschien deze kant en zijn dubbelganger,
misschien deze kant.
*
Nee. Vandaag wil ik niet over de dood spreken.
Ik wil eenvoudig iets zeggen
over een weg onder het water,
over een blinde wiens blindheid toeneemt
en over een eeltige hand
op mijn vreemdsoortig blote hand.
Ik wil naar de ogen van de vissen kijken
en naar de plaats van jouw droom,
wanneer jij je slapende hoofd omdraait.
Nee. Vandaag wil ik niet over de dood spreken,
hoewel de dood ontmoetingen verzamelt.
De dood speelt verstoppertje met de mens
en vandaag wil ik deuropener spelen.
*
De mens verliest zijn leven en andere dingen,
hij bevuilt zich met elke vorm van groei,
hij zal nooit leren zich te kleden
en hij is een onbegrijpelijke repetitie van de dood.
Maar
hij zoekt een hygiënische manier van sterven,
terwijl hij wisselvallige sprongetjes maakt op straat
en meer plaats ontruimt dan hij beslaat.
Hij neemt een moreel ontbijt tot zich
en hij vouwt groeten op en stopt ze in zijn zak.
Maar er is een groet die hij niet kan opvouwen,
een groet die niet in zijn broekzak past.
En die verliest hij, die verliest hij wel,
meer dan het leven en andere dingen,
zoals bijvoorbeeld de verjaardag van zijn dood.
*
De mens spelt zijn vermoeidheid.
Hij spelt en opeens
treft hij een stel zeldzame hoofdletters,
onverwacht eenzame,
onverwacht grote.
Ze zijn zwaarder op de tong.
Ze zijn zwaarder maar ze ontsnappen
haastiger en hij kan ze
haast niet uitspreken.
Zijn hart slaat over op wegen
waar de dood losbarst.
En terwijl hij doorgaat met spellen, treft hij
steeds meer zeldzame hoofdletters.
En een grote vrees beneemt hem de adem:
een woord te vinden
dat alleen in hoofdletters is geschreven
en het dan niet te kunnen uitspreken.
*
Uit: Twee losse gedichten
Mijn denken heeft
een andere manier bedacht om jou te denken.
Het heeft het zonder mij gedaan,
zoals een schaduw zich een ander lichaam zou uitvinden.
En nu ontdek ik
steeds zachtere contacten
tussen mijn gedachten
die elkaar vroeger niet raakten.
Nu ontdek ik
dat mijn denken bijna als een lichaam is.
*
Oeroude kreten
die als algen van klank nog tussen de dingen drijven
raken verstrikt op de luchtkusten van mijn gedachten.
De eeuwen vallen nu uiteen als korrels van vergeten
en opnieuw ben ik de eerste mens
zoekend naar zijn plaats in het schuim,
tastend naar vaste grond tussen de zure spoelen
waarmee zich de gedaante van de nacht weeft.
Voldoende is dat een hoofdhaar de bodem raakt.

*
Welk rancuneus instinct werpt onze gedachte
tegen de veranderlijk doffe ruit
van een helderheid die alleen op de bodem woont?
En welke rancuneuze bodem verraadt ons vervolgens
en laat ons opeens doorsijpelen naar de andere kant van die ruit,
die zich intussen omdraait
zodat wij op dezelfde plaats zijn waar wij al waren?
Stilzwijgende verbintenis
voor de onbeweeglijke reis van een onmogelijke straalbreking
die in haar eigen staart bijt.
Wat gebeurt er met de vergelijking van de beweging
wanneer ze onmerkbaar wegglijdt naar het gebied van de
onbeweeglijkheid?
Zal hetzelfde gebeuren als met de handen
wanneer die zich openen op een andere hoogte dan het niveau
van handen?
Een flora zonder enige meridiaan
vlijt zich tegen de randen van een gevallen oorsprong.
Er is een hardnekkig gerucht ter hoogte van de ogen
en wanneer het de vorm vindt om daarmee zijn geluid te maken
draait de wereld zich om
en is slechts een lijn ter hoogte van de stem.\
*
Draden die van buiten komen
fabriceren een gebaar
dat zich omdraait en bij mij naar binnen gaat.
Ik weet niet naar wie die draden op zoek zijn,
naar welke samenzwering of antwoord of band,
naar welk complot van vormen.
Of interesseert geen enkel gebaar ze misschien
en achtervolgen ze alleen de losse draden van de andere kant,
om zich ermee vast te binden,
en ben ik louter de plaats waar de knoop mogelijk is?
*
Een met schuim beschilderde buik
verzamelde de stukken van het huis van de zee.
Ontbreekt alleen de peilloze vis van de eerste tederheid,
ontbreekt alleen de blik die veranderde in haardos
om de wind te begrijpen,
ontbreekt alleen de vorm van het contact
van de eerste boom met het eerste licht.
Maar er is een vloeibaar teken dat het ontbrekende verenigt,
zoals de lijn waardoor de zee in de zee wordt getekend.
*
De duisternis van de laatste trede
lijkt op de vorm van een stap.
Of zou het de vorm zijn van een sprang zonder leegte?
De helderheid van de eerste trede
had de vorm van een binnenkomst.
Deze losse trap in de kaalte
voert niet omhoog en niet omlaag.
Volmaakte herhaling, onuitputtelijk aantal
kleine, hoekige geschiedenissen,
horizon die alleen is verzonnen
om elk gezichtspunt op te heffen.
*
Het leven is een niet helemaal strakgetrokken sjaal
waarvan de punten op de rug hangen.
De kou zet gedachtepuntjes op het gezicht.
Wij rollen wegen op en bewaren ze,
wij rollen woorden uit en gooien ze weg,
wij hebben lief en niet lief met hetzelfde gebaar.
Intussen maakt de kou alles gelijk.
En zelfs de punten van de sjaal verdwijnen.
*
Een vezel dunner dan een gedachte,
een draad van het kaliber niets,
verbindt onze ogen wanneer wij niet naar elkaar kijken.
Wanneer wij naar elkaar kijken
worden wij verbonden door alle draden van de wereld,
alleen deze ene ontbreekt,
die slechts schaduw geeft
in het geheimste licht van de liefde.
Wanneer wij zijn heengegaan,
blijft die draad misschien over
als verbinding tussen onze lege plaatsen.
*
Gedichten van andersheid
De ander die mijn naam draagt
kent mij langzamerhand niet meer.
Hij wordt wakker waar ik inslaap,
hij verdubbelt mijn overtuiging afwezig te zijn,
hij neemt mijn plaats in alsof ik de ander was,
hij kopieert mij in de etalageruiten die ik niet liefheb,
hij verscherpt mijn verlaten oogkassen,
hij verplaatst de tekens die ons verbinden
en bezoekt zonder mij de andere versies van de nacht.
Zijn voorbeeld volgend,
ken ik mijzelf nu ook langzamerhand niet meer.
Misschien bestaat er geen andere manier
om te beginnen elkaar te leren kennen.
*
Als iemand niet gelijk is aan zijn ontwaken,
als het ontwaken hem overtreft
of minder is dan hij,
wie zit er dan in het verschil?
En als iemand ook niet gelijk is aan zijn slapen,
waar blijft dan zijn wakkere zijde
of welk ander ding slaapt samen met hem?
En als iemand niet gelijk is aan zichzelf?
Het gelijkteken lijkt soms
de in zichzelf gekeerde verdubbeling
van het minteken.
*
Wij zijn wakker, maar waar?
Ook de rook is wakker,
ook de droom is wakker,
ook de dood heeft
de oogleden hoog opgetrokken,
ook de dingen
geuren naar gedachte.
De bladzijden van het boek waarin wij geschreven staan
worden door niemand omgeslagen
en zij lezen elkaar.
En het andere boek,
dat wij schrijven met een droge pen,
eindigt bij de titel,
slaapt in waar het begint.
Vagelijk met elkaar geconfronteerd
worden beide boeken uitgewist zonder dat iets ontwaakt.
Waar zijn wij wakker?
*
Soms houden wij halt
midden op straat,
midden in een woord
of in een kus,
de ogen onbeweeglijk
als twee lange glazen eenzaam water,
het leven onbeweeglijk
en de handen stil tussen het ene gebaar en het gebaar dat zou
zijn gevolgd,
alsof ze al nergens meer waren.
Onze herinneringen zijn dan van iemand anders,
die wij ons amper meer herinneren.
Het is alsof wij het leven even uitleenden,
zonder de zekerheid het terug te krijgen
en zonder dat iemand ons erom heeft gevraagd,
maar in de wetenschap dat het wordt gebruikt
voor iets dat ons het allermeest aangaat.
Zou de dood niet ook een lening zijn,
midden op straat,
midden in een woord
of in een kus?
*
Gedichten van eenheid
Ik weet niet op welke plaatsen ik mij denk,
verlaten regionen waar ik nooit alleen ben,
tekens die blijkbaar het lichaam
of althans de mond zijn van mijn gedachte,
dampen of religies
van harten die op dat moment beginnen te bestaan,
archeologie van oeroude zachtaardigheden,
druivenstokken waarvan de tros reeds de wijn is,
parasollen tegen een zon die net is vertrokken,
aanvullingen op het geheel,
overheveling van mijn meest verre rest
naar het onmogelijke vruchtvlees
waar ik mij mogelijk maak.
Mijzelf denken is als de veters dichtknopen
van de enige schoen waarin ik op blote voeten kan lopen
door een bos waar alleen de bomen lopen,
een absoluut buitenlands bos
dat absoluut door mij is omsingeld.
*
Onwillekeurig knak ik met mijn vingers
een takje.
Ik raak de plaats van de breuk aan
en opeens worden mijn vingers verlicht:
de heelheid van de tak
is overgegaan op mijn vingers.
En daar zal ze blijven,
al worden zij ook weer door iets geknakt
en gaat de heelheid van mijn vingers
over op iets anders.
*
Een vlieger tilt de hemel op
en ontdekt de alleroudste krijgslist:
het gewicht van de dingen.
De zwaartekracht hangt aan de hemel
en de hemel keert zich naar omhoog.
In welke richting gaat nu het gewicht van het leven
en in welke dat van de dood?
Elk ding weegt in de richting van de plaats
waar zijn middelpunt op hem wacht.
*
De slang van alle vormen van wachten
die het leven hebben geringd
ontrolt opeens zijn sissende dreiging
en bijt als de kopie van een god in het brood van de tijd.
Vervolgens rolt hij zijn oude ceremonie weer op,
ritueel van de materie zelf,
landkaart slapend in zijn elasticiteit,
waaraan nooit een ring te veel ofte weinig zal zijn.
Spel binnen het spel,
de tijd wacht op die periodieke beten
om te kunnen blijven draaien in de leegte.
En de leegte,
die buiten het spel staat,
vult het aan en voedt het met zijn gewacht.
*
Wij hebben een brug gevonden die over ons terugloopt,
een brug om op onze schreden terug te keren
en terug te gaan tot wat wij nooit waren,
tot jouw blik zonder jou,
tot mijn zool die vastzit in een water
waarin je niet kunt verdrinken,
tot de hand die als vlag diende
toen alle vlaggen vielen,
tot de zwijgende, hemelsblauwe blokkade
van de dood die terugkeert uit de dood.
Een beweegbare brug,
vanaf een punt waarop wij
iets meer o iets minder dan onmogelijk zijn,
tot aan een punt waarop wij niet onszelf zijn
of waarop wij alleen een punt zijn.
Eronder stroomt de tijd zonder porties versvoeten,
de tijd die het geheugen laat leegbloeden,
de tijd die zichzelf denkt
in de metriek van een tijdloos gedicht.
Wij hebben de brug gevonden die van water is gemaakt.
*
De hand van het verleden
tekent boven mij
de ruimte van de toekomst,
om zich erin te kunnen bewegen.
Mijn hand is overbodig,
tenzij hij boven mij een tekening maakt
van de ruimte van het verleden,
om zich erin te kunnen bewegen.
Bij het filteren van de ruimte van de mens,
houdt de tijd in zijn mazen
de coherentie van de ruimte vast,
en elke beweging is een bundel waanzin.
Niemand kent de plaats
die zijn hand tekent
om zich erin te kunnen bewegen.
Maar kennen is een andere filter
waarvan de mazen nog fijner zijn.
Als wij de plaats kenden
waar onze handen zich bewegen,
zouden wij zijn ruimte opheffen.
*
Woorden zijn kleine hefbomen,
|maar wij hebben hun steunpunt nog niet gevonden.
Wij laten ze op elkaar steunen
en het bouwwerk geeft mee.
Wij laten ze steunen op het gezicht van de gedachte
en zijn masker slokt ze op.
Wij laten ze steunen op de rivier van de liefde
en ze gaan ervandoor met de rivier.
En wij blijven hun som zoeken
op een enkele hefboom,
maar wij weten niet wat we willen optillen,
het leven of de dood,
de handeling van het spreken
of de gesloten cirkel van het mens-zijn.
*
De spieren slijten als krijtjes die te veel hebben geschreven,
het hart wandelt eigenmachtig over de snaren die het zelf
uitrekt,
de klimop van de jaren groeit als een spontaan organisme
en zelfs de lijnen die wij niet hebben getekend
trekken aan ons alsof ze hun tekening wilden completeren.
De mens bestaat bijna niet,
maar hij kan meewerken aan de slijtage en het getrek.
De mens bestaat bijna niet,
maar hij kan meewerken met zijn afwezigheid.
Misschien bestaat het bestaan van de mens eenvoudig
uit het vervolmaken van het niet-bestaan.

*
Doem van de jager:
zichzelf tegenkomen.
Monsterlijke jachtkunst.
De jager moet zijn jachtvergunning betalen
met maar een van zijn prooien:
zijn eigen hart.
Alle spiegels liegen,
maar de jager liegt tweemaal.
De jager kent de spiegel niet
waarin je je van voren bekijkt
maar jezelf van achteren ziet.
*
Van leegte in leegte vallen,
als een vogel die valt om. te sterven
en opeens voelt dat hij blijft doorvliegen.
Van volte in volte vallen,
als een antivogel die in zijn antival
de compacte ruimtes oprolt waar hij niet valt.
Van lijn in lijn vallen,
daarna het baldakijn van de lijnen verlaten
en vallen in wat open is
en zelfs verstoken is van vorm.
Van leven in leven vallen,
maar binnenin dit leven,
totdat het resumé van het zijn
ons tegenhoudt als een voltallig lichaam.
En daarna de val omdraaien
en opnieuw vallen.
*
Een vraag rolt als een steen
langs de flank van de mens
en in plaats van in de leegte te vallen
vindt hij een vallei die hem ondersteunt.
Het gaat niet meer om mensen of goden.
Wij staan niet meer op de plaats van de antwoorden.
De eigen echo is veranderd in vallei.
Misschien bestaat de verlossing van de mens eruit
te rollen langs de eigen helling,
met in zijn armen de steen
van zijn allergrootste vraag.
*
Zijn eigen doorzichtigheid steunt hem.
De kring van de dingen steunt hem.
Het verlangen te bestaan steunt hem.
Een glas gemaakt van water.
Een glas gemaakt van water
en vol water.
Het beeld van binnenuit de spiegel.
De finale van het morsen en de val.
Een water met zijn dorst die eigen is aan water.
*
Duwen tegen alles wat is gezegd
en tegen alles wat nog moet worden gezegd
en in het midden inlassen
het zeggen dat uit de wind valt
als een vlag.
Duwen tegen jouw woord en mijn woord
en vanuit beide woorden
een uniek verband verzinnen
voor alle woorden van de wereld.
En daarna duwen tegen de stilte
Alsof het ook een woord was,
totdat er geen verschil meer is
tussen spreken en niet spreken.
*
Hij schoof zo ver opzij
dat hij uit zijn zij schoot
en tegen de zij van een ander viel.
Hij schoof zo ver opzij
dat hij uit zijn zij schoot
en uit die van de ander
en op zijn andere zij viel.
Hij schoof zo ver opzij
dat hij uit zijn zij schoot
uit de zij van de ander
en uit zijn andere zij
en midden tussen alle zijden viel.
Hij schoof zo ver opzij
dat hij op zijn plaats kwam.
*
De gezichten die je achter je hebt gelaten
zijn onder je gezicht blijven zitten
en soms steken ze erbovenuit
alsof je huid niet genoeg was voor allemaal.
De handen die je achter je hebt gelaten
zwellen soms op in je hand
en zuigen de dingen op of laten ze los
als groeiende sponzen.
De levens die je achter je hebt gelaten
Overleven je in je eigen schaduw
en zullen jou op een dag bespringen als een leven,
om misschien eenmaal in zijn eentje te sterven.
*
De blikken oefenen nieuwe ontmoetingen.
Twee loodrechte blikken
kruisen elkaar zonder elkaar te zien
of zien elkaar op een andere manier.
Twee convergerende blikken
ontmoeten elkaar op de steen waarnaar ze kijken.
Twee blikken die uit elkaar gaan
raken elkaar aan achter hun begin.
Twee parallelle blikken
schuren over elkaar langs hun smalste zijde.
Voor geen enkele blik is kijken voldoende.
*
Het gezicht van een mens valt op de grond.
Wie zou het kunnen oprapen
en met dit gezicht
de papieren valkuilen ontlopen?
De schreeuw van een mens valt op de grond.
Wie zou hem kunnen terughalen
en via zijn code
de verdwenen talen ontcijferen?
De hoop van een mens valt op de grond.
Wie zou een ander mens kunnen maken
en de hoop opnieuw
op zijn plaats zetten?
Een in zichzelf gekeerd mens valt op de grond.
Wie zou de wereld kunnen uitwissen
om die mens omhoog te helpen?
De wereld van de mens valt op de grond.
Wie zou kunnen blijven kijken
met lege blik?
*
Mijn blik wacht op mij in de dingen,
om van daaruit naar mij te kijken
en mij van mijn blik te beroven.
Mijn herinnering wacht op mij in de dingen
om mij te bewijzen dat vergeten niet bestaat.
En de dingen leunen op mij,
Alsof ik, die geen wortel heb,
de wortel ben die zij missen.
Is het misschien zo dat de dingen
ook op zichzelf wachten in mij?
Is het zo dat alles wat bestaat
op zichzelf wacht buiten zichzelf?
Zal ik uiteindelijk met open armen staan
om mijzelf te omhelzen?
*
Het leven begint
waar je wilt dat het begint,
waar iemand in staat is een vorm te creëren.
Of waar iemand in staat is
Zichzelf door een vorm te laten creëren.
Maar alvorens de handen te trainen
een vorm te maken
of zich ervoor open te stellen,
moet ze worden geleerd de ruimte te creëren
voor die vorm.
Het leven eindigt ook
waar je wilt dat het eindigt,
waar iemand in staat is een vorm uit te wissen
of zijn ruimte te annuleren.
Of waar iemand in staat is
zich te laten uitwissen door de onmogelijkheid van een vorm.
*
De klok is vol wind,
al klinkt hij niet.
De vogel is vol vliegen,
al zit hij stil.
De hemel is vol wolken,
al is hij alleen.
Het woord is vol stem,
al spreekt niemand het uit.
Elk ding is vol vlucht,
al zijn er geen wegen.
Alle dingen gaan op de loop
naar hun aanwezigheid.
*
Het materiaal waarvan de woorden worden gemaakt
en de specie die het bijeenhoudt
hebben mij stukje bij beetje
een geheim en eenzaam ritme geleerd.
Zo heb ik geleerd dat elke constructie muziek is
en dat elke muziek wordt gemaakt met blikken.
De blik van een woord is zijn betekenis,
tussen de trillende oogleden van een verlies.
Want wij kijken niet naar de woorden:
zij kijken naar ons
en misschien nog voorbij ons,
oogknipperend in een geheim en eenzaam ritme.
Misschien vind ik morgen een woord
dat nergens meer heen kijkt
en ook niet met zijn ogen knippert.
Een woord dat naar zich laat kijken.
*
Ik kijk naar een boom.
Jij kijkt naar iets in de verte.
Maar als ik niet naar deze boom keek weet ik
dat jij in mijn plaats naar hem zou kijken
en jij weet dat als jij niet zou kijken waarnaar je kijkt
ik het in jouw plaats zou doen.
Voor ons is het niet meer voldoende
elk samen met de ander te kijken.
Wij hebben bereikt
dat als een van de twee afwezig is,
de ander kijkt
naar wat de een had moeten zien.
Wij hoeven nu alleen nog maar
een blik te stichten die voor ons allebei kijkt
naar wat wij beiden zouden moeten zien
wanneer wij nergens meer zijn.
*
Ik werd wakker met een stukje slaap in mijn handen
en ik wist niet wat ik ermee moest doen.
Toen zocht ik een stukje wakker,
om het stukje slaap mee aan te kleden,
maar het was er niet meer.
Nu heb ik een stukje wakker in mijn handen
en ik weet niet wat ik ermee moet doen.
Tenzij ik andere handen kan vinden
die ermee in slaap kunnen komen.
*
Ik drink mezelf in het glas water waarmee ik mijn dorst les.
Ik hoor mezelf aan het eind van het woord waarmee ik de
wereld benoem.
Ik wacht op mezelf achter de deur waarop ik klop.
Ik denk aan mezelf in de substantie van vergetelheid waarmee
ik me in mijn geheugen verstop.
Ik spel mezelf als een droom met lettergrepen
in de blik waarmee jouw ogen mij lezen.
Ik herover mezelf door de wetenschap van het verlies te
onderzoeken.
En ik herken mijn lied en mijn schaduw alleen
in de geheime kunst van de gewiste wegen.
Voor ik heenga, heb ik geleerd
mij niet te laten tekenen door het dorre silhouet van de mens.

*
Elk woord roept een ander woord.
Elk woord is een verbale magneet,
een variabele aantrekkingskracht
die altijd nieuwe constellaties inwijdt.
Een woord is de hele taal,
maar het is ook de fundering
van alle overtredingen van de taal,
de basis ter bevestiging van een anti-taal.
Een woord is nog de mens.
Twee woorden zijn al de afgrond.
Een woord kan een deur openen.
Twee woorden wissen hem uit.
*
Op initiatief van mijn schaduw
heb ik geleerd nederig te zijn.
Zij tekent mij onverschillig
op de versleten zitplaatsen
in de vroege ochtendtreinen,
op de naadloze muren van begraafplaatsen
of in de halfschaduw van de afsnijweggetjes
die de stad verraden.
De omlijsting is niet van belang,
de opgeblazen inscripties evenmin.
Mijn schaduw ontkent mij bij elke stap,
brengt mij op een dwaalspoor bij het gat van elke straathoek
en geeft geen antwoord op mijn vragen.
Mijn schaduw heeft mij geleerd andere schaduwen op te nemen.
Mijn schaduw heeft mij precies op mijn plaats gezet.
*
Mijn ziekte tekent
op het plafond veranderd in zand
een massa beesten loerend
achter struiken die niet bestaan.
Maar iets dat ik niet heb getekend
duikt opeens op uit dat zand,
wandelt tussen alle lijnen door
en ik kan er niet achter komen
of het de buit is of de jager.
Ontbreekt er misschien nog een tekening,
die ik niet kan maken,
en het zand evenmin?
*
Hoe het zwart afschrapen,
de smaak van zwart,
de klank van zwart,
de zwartheid van zwart?
Hoe het zwart raspen,
zijn voedsel, zijn deeg,
totdat de specerij van het wit
in zijn kieren is doorgedrongen?
toe het zwart overstromen
met een visie in staat het te belopen
en op zijn bodem iets anders te vinden
dan het spoor van de dood?
Hoe in het zwart andere kleuren vinden,
blauwzwart, roodzwart, liefdezwart, zelfmoordzwart,
of in zijn ingewand eenvoudig verkruimelen
de kleur van het leven van de mens?
*
Voor elk ding een omlijsting creëren,
zodat elk ding weet waardoor het naar binnen moet.
En daarna
met het ding de lijst breken,
zodat elk ding weet waardoor het naar buiten moet,
zonder zelf te breken.
Het verband tussen de dingen,
hun komen en gaan,
is een ketting die het universum doet slijten.
Maar het tevens opent.
Het universum is ook een omlijsting.
Misschien verschijnt er op een dag
iets dat in staat is die te breken
en naar buiten te gaan zonder zelf te breken.
*
Ontsnappen aan de blik van de anderen,
als een knoop aan de draad.
Daarna ontsnappen aan de eigen blik,
als een draad aan zijn eigen uiteinden.
En vervolgens ontsnappen aan de blik van de dingen,
om de verstikking geheel te verjagen.
En bereiken dat je niet ziet wat de hand schrijft,
niet ziet wat de ogen schrijven,
wetende dat het laatste gedicht
op het eerste zal lijken,
zoals de handlijn
op de voetlijn lijkt.
Maar hoe te ontsnappen
aan de blik die ons omringt ook al is er niets?
Misschien alleen als wij achteruit groeien,
als wij groeien naar het kleine,
als wij groeien totdat wij het niets hebben verdiend.
*
Onderwijl ben ik bezig mijn woord te maken,
het woord dat ik nooit heb gevonden
tussen alle verloren dingen die ik opraap.
Ik ben bezig mijn woord te maken als een droom
die zich een stem fabriceert,
als een vogel die zijn nest meeneemt,
als een schaduw die zich tegen zijn lichaam aandrukt
opdat de nacht ze niet meer van elkaar scheidt.
Ik ben bezig mijn woord te maken
om ergens te kunnen zwijgen,
wanneer de rivier opdroogt die nu nog
tussen mijn lippen stroomt als een valse garantie.
(weer voor Laura)
*
Het denken af en toe aanvegen
tot het erbij ligt als een lege binnenplaats,
zodat de acrobaten van de vergetelheid daar
hun pirouettes kunnen tekenen.
En al zijn de voortijdige mieren van de herinnering
drukbezig aan de onderkant,
opeens zal er een andere gedachte opduiken,
misschien een breekbare, wellicht een kapotte,
maar een verweven met een andere substantie.
En waar de gedachte vandaan komt is niet van belang.
Het denken meet altijd iets anders zijn,
bijvoorbeeld het beeld van een beeld zonder schaduw
op een lege binnenplaats.
*
Een blad valt om zijn gezicht te verbergen,
zijn schaamte over het geweld van de herfst.
De boom begrijpt het blad,
de aarde begrijpt het,
maar iets dat lijkt op licht
merkt de ouderdom van zijn randen
van gebroken stilte niet op.
Het blad is veranderd in papier.
Dan begroet een papieren wind het:
waardoor het nog eens omdraait in de lucht.
*
Een woord zeggen sluit alle andere woorden uit,
een boek openen doet alle andere boeken dicht,
een enkel ding denken verstoort het evenwicht van de wereld,
iemand liefhebben is de grootste vergetelheid.
De punctuele beoefening van een enkel leven
kan nooit enige zin hebben.
Blijft slechts over het meervoud te vinden.
*
Wat verbergt zich achter de kleuren?
De afwezigheid van kleur en licht?
Misschien een andere kleur?
Of eenvoudigweg
een ons onbekend begin van de dingen?
Want elke kleur verhult iets,
verkleedt het als een spel voor het oog,
als een lied dat niet wordt gezongen,
als een troost in de schaduw.
Maar als er een andere achtergrondkleur bestaat,
zou er dan ook een oog bestaan dat die kleur ziet?
Of zit er achter de kleuren alleen maar een oog
dat ons aankijkt door de kleuren heen?
*
De provisorische ontknopingen van het lichaam,
zijn nauwe kring van sensaties,
zijn uitvinding van de pijn,
zijn ook een vorm van de openbaring.
Lezen in het lichaam
is doordringen in een wisselende tekst
waarvan de exegese
een eigenaardige symbiose erkent
van verlichting en ondergang.
Achter zijn stuiptrekkingen en doofheden
komt soms de naald omhoog
met daarin de draad van de clou
om de dingen op een nieuwe manier te naaien.
De zuivere consequentie,
afgezien van het leven, de dood en diens gezag,
is de trillende code
in een onbekende tekst.
*
Ik ben bezig met de bereiding van mijn laatste gedicht,
maar intussen word ik afgeleid door de één-na-laatste.
Elk gedicht is echter het laatste.
Maar ook het laatste kan veranderen in één-na-laatste.
De tijd die ons rest is als een ademhaling,
autonoom maar ook een aanvulling op onze eigen ademhaling.
Soms wordt ze breder
en soms trekt ze samen.
De tijd die ons rest is niet altijd dezelfde.
Wat het laatst komt glipt
naar achteren of naar voren.

*
Mij worden dingen gedicteerd,
niet vanuit een andere wereld of andere wezens,
maar nederiger, van binnenuit.
Wie zit er echter nog meer
binnenin mij behalve ikzelf?
Of ben ik er misschien niet
en heb ik mijn plaats afgestaan
opdat een ander mij dicteert?
Als dat zo is,
geeft het niet dat het dictee
door niemand wordt begrepen.
Het is zelfs niet van belang
of ik het zelf begrijp.
Zijn is geen kwestie van begrijpen.
*
De horizon naar onze kant halen,
hem op straat uitvouwen als een vlag,
met zijn naakte lichaam de lucht, het hart
en de hoeken in vlam zetten,
en de ramen sluiten opdat hij niet verdwijnt.
Vervolgens beginnen hem te keren,
totdat hij stevig rechtop staat,
als een boom of een slapeloze liefde.
En de horizon in een verticale lijn veranderen,
een slanke toren
ter verlossing van althans onze blik,
omhoog of omlaag.
*
Slapen is een andere vorm van denken.
Denken is een andere vorm van dromen.
Dromen is een andere vorm van niet zijn.
Niet zijn is een andere vorm van bestaan.
Het wiel draait en draait.
De wegen rollen zich op
rond het wiel
en het wiel neemt ze mee
als stoffige linten.
Het wiel draait en draait,
maar er is geen weg meer.
(voor Roger Meunier)
*
De taalobsessies,
zoals alle obsessies,
bezoeken ons ’s nachts.
Soms als wij wakker zijn,
maar bijna altijd als wij slapen.
Dan leren wij af
wat wij schijnbaar weten
en inaugureren wij
wat wij schijnbaar niet weten.
Daarom
worden gedichten ’s nachts geschreven,
hoewel zij zich soms als licht vermommen.
Of als ze overdag worden geschreven,
veranderen ze de dag in nacht.
*
Er is geen tijd.
Er is geen tijd meer.
Maar is er ooit tijd geweest?
De illusie van het leven dat voor je ligt
voegt zich naar het woord
van het leven achter je.
En alle verloop is niet meer dan een punt,
misschien een rekbaar punt
of de achterkant van die punt,
omdat de tijd punctueel is.
Een punt die soms zachtjes wegglijdt,
als een druppel verbazing van het licht,
of een onverwacht schaduwlichaampje,
louter ter rechtvaardiging van iets dat lijkt
op een bijna vaste stand van de barometer
die de onmogelijke druk van het leven meet.
Of misschien eenvoudigweg
de diagonale druk van het onmogelijke.
*
La nieve ha convertido el mundo en cementerio.
Pero el mundo ya era un cementerio
y la nieve solo ha venido a publicarlo.
La nieve solo ha venido a señalar,
con su delgado dedo sin articulaciones,
al verdadero y escandaloso protagonista.
La nieve es un ángel caído,
un ángel que ha perdido su paciencia.
De sneeuw heeft de wereld veranderd in een begraafplaats.
Maar de wereld was al een begraafplaats
en de sneeuw is alleen gekomen om het publiek te maken.
De sneeuw is alleen gekomen
om met zijn dunne vinger zonder knokkels,
de ware, lawaaiige hoofdrolspeler aan te wijzen.
De sneeuw is een gevallen engel,
een engel die zijn geduld heeft verloren.
*
Ik werd gewekt door een woord tussen mijn lippen,
een woord dat zichzelf leek uit te spreken.
Zouden sommige woorden misschien
over voldoende autonomie beschikken
om zelf het initiatief te nemen,
de juiste organen te verbinden
en de helling van de klank te beklimmen?
En zou een van die woorden zich misschien
ook niets aantrekken van de normale formaliteiten,
voorbijgaan aan de fonetiek
en zichzelf voortbrengen, op eigen houtje?
Wellicht komt er morgen een ander woord,
dat nog door niemand is uitgesproken,
om mijn lippen te openen van buitenaf.
Dan zal ik voorgoed verliezen
het vluchtige beheer over mijn stilte
en de bedrieglijke controle over mijn stem.
*
Wij zijn de kladversie van een tekst
die nooit in het net zal worden geschreven.
Met doorgestreepte woorden,
herhalingen,
slecht geplaatste woorden
en zelfs met spelfouten.
Met woorden die wachten,
zoals alle woorden wachten,
hier echter achtergelaten,
dubbel achtergelaten
tussen slordige en kale kantlijnen.
Toch zou het voldoende zijn wanneer dit ruwe klad
eenmaal hardop werd voorgelezen,
dan hoefden wij nooit meer te wachten
op een definitieve tekst.
*
leder woord moet worden gedroomd
voordat het in het gedicht aankomt.
Het schouwspel en de verbale markt verlaten,
naar de achterkant van het decor springen
en toegang krijgen tot het verborgen gebied
waar de lucht zo ijl is
dat er in zijn uiterste microdeeltjes
geen verschil meer is tussen licht en donker.
En in het licht van dit niet-licht
dit min of meer of iets anders dan licht,
het strakste touw vinden van de v66rvorm van de taal,
zich ermee opknopen als een klein, suïcidaal dier
en herboren worden zoals het heilige wordt herboren
voor en na de goden.
Daarna kan het woord
opnieuw worden gedoopt in het gedicht,
al eindigt zijn woorddroom nooit meer
en achtervolgt die het woord als een bruidskleed
dat voorgoed is vastgekleefd aan het lichaam van de bruid
na de huwelijksinzegening.
*
Figuren terughalen uit de droom
zoals je terrein wint op de zee
en op dit minuscule strand het fundament leggen
voor de trilling van een klein gedicht.
Vervolgens de droom teruggeven aan de slaap
en het circuit sluiten,
want een droom kan niet zo lang
buiten de slaap verblijven.
Zo blijft er, bijna zonder dat ernaar is gezocht,
tussen de woorden van het gedicht
iets van het aroma van de diepte.
*
Wanneer alle toasts zijn uitgebracht
blijft er vaak een stilte achter in de stilte
of een halve stem in de stem
die verwijst naar de andere kant van de dingen.
Wanneer de toast op het zijn is uitgebracht
moet die op het niet-zijn beginnen.
Het verschil is gering,
misschien alleen een lichte trilling in de lucht.
Of misschien een verlegen smaakje in de wijn.
Maar het glas en de hand zijn gelijk.
*
Ik droom nu zelfs van de woorden.
Ik kan niet slapen door de woorden.
Ze geven me klopsignalen vanachter het decor,
subversieve personages
die zelfs het doek verscheuren
om het stuk altijd te wijzigen.
De woorden wachten niet.
Hoe lang zullen ze meegaan?
Het zijn net druppels bloed
die op de tekst vallen
en soms ook in de kantlijn.
Maar ze hebben niet genoeg aan de figuren van de dag,
het verlichte waken tussen leven en dood.
De tekst is oneindig
en de kantlijn eveneens.
Misschien zou de tekst in de kantlijn moeten staan.
De droom is een verlaten
of althans beschikbaar gebied
voor de noodzakelijke binnenkomst van het woord.
*
De namen benoemen de dingen niet:
ze omhullen ze, verstikken ze.
Maar de dingen verbreken
hun woordverpakking
en daar staan ze dan weer, naakt,
wachtend op nog iets anders dan namen.
Ze kunnen alleen gezegd worden
door hun eigen dingstem,
een stem die zij niet kennen en wij evenmin,
in deze neutraliteit die nauwelijks spreekt,
deze enorme verstomdheid waarop de golven breken.
*
Alle verhalen moeten worden afgerond,
zelfs in de dromen.
Verminkte vertellingen,
evenals onafgebouwde huizen,
verwarren de voetstappen van de mens
en zijn hart nog meer.
Bovendien
mogen wij het licht niet voortijdig afsnijden.
Het licht breekt niet en valt niet,
zelfs niet in de nacht.
En de geschiedenissen zijn verwarde pelgrimstochten van het licht
naar waar een luisterend publiek zou moeten zijn
met open ogen.
*
Elk geluid is een provocatie,
elk woord een vlaag van geweld.
De dingen dus niet tegen elkaar laten stoten,
niets anders verzamelen dan stiltes.
En als het gedicht zou arriveren
op het moment dat wij dit voelen,
moeten wij het tegenhouden of uitwissen.
Na het te hebben geschreven
Of liever misschien daarvóór.
Totdat de stiltes zich opnieuw openen,
zoals de wateren zich soms openen.

*
De echo’s van de dingen verwisselen.
Ze anders verdelen,
tot er geen geluid meer nodig is om een echo te produceren
en tot er geen stilte is zonder echo.
Waarom zouden een blik, een bloem,
een afwezigheid geen echo hebben?
Waarom zou de afwezigheid van god geen echo hebben?
Waarom zouden de overbodigheid van de dood,
de rimpelloze koorts van het licht,
de onregelmatige stemvork van de gedachte geen echo hebben?
Bovendien zijn er zoveel verspilde echo’s op de wereld
dat het terecht is er een paar voor verlies te behoeden
door ze van plaats te verwisselen.
De mens heeft bijvoorbeeld
meer dan genoeg echo’s waar hij ze niet nodig heeft
terwijl ze ontbreken in zijn wezenlijke gebieden.
De mens heeft het betoog van de wereld niet opgesteld,
maar hij kan het ongetwijfeld veranderen.
Al is de mens zelf ook
een misplaatste echo.
*
Een invasie van woorden
probeert de stilte in te sluiten,
maar zoals altijd gaat het mis.
Daarna probeert zij de dingen die de stilte bewonen
in een hoek te drijven,
maar dat lukt ook niet.
En als laatste omsingelt zij de woorden
die met de stilte samenleven,
maar dan gebeurt er
iets onverwachts:
de stilte verandert in een woord
om de woorden die met haar samenleven
beter te kunnen beschermen.
En terwijl de invasie van de andere woorden
vervluchtigt als een heimelijke bries,
wordt de buitenissigheid compleet:
de overgebleven woorden
lijken nu veel meer op de stilte
dan op de andere woorden.
(voor Rene Char)
*
Verbaast een boom zich ook?
Verbaast een dier zich ook?
Verbaast het water zich ook?
Is een steen ook bevroren verbazing?
Misschien vormen de sporen van de verbazing
een aanwijzing
voor de oplossing van het raadsel.
En misschien is uiteindelijk
alleen een nieuwe verbazing
de clou van alles.
*
Woorden zijn geen talismannen.
Maar elk ding kan
in poëzie veranderen
als het wordt aangeraakt door het juiste woord.
Het is geen kwestie van magie of alchemie.
Het gaat erom de dingen op een andere manier te denken,
ze op een andere manier te betasten,
af te zien van de woorden die de dingen gebruiken
en een beroep te doen op woorden die ze bezingen,
woorden die de dingen hoog in de wind tillen
als spijkers die branden in verwondering.
Staken veranderd in sterren,
schoenen om kruisigingen aan te trekken,
blinde ogen geopend op de rug van de dag,
visioenen gereserveerd om opnieuw wakker te worden,
tederheid die wordt uitgesteld om de liefde te redden.
Het gaat alleen om de creatie van een andere stem:
de afwezige stem binnenin de dingen.
*
Elke put geeft toegang tot de afgrond.
Het doet er niet toe of hij een bodem heeft
of de indruk wekt die te hebben:
een put is altijd de opening naar het bodemloze.
Ruimte om in te vallen ofte verzinken,
afwijkende textuur van de ruimte,
de put heeft een geheime
overeenkomst met de mens.
En al wordt hij volgegooid,
al wordt er een boom in geplant
of een stevige basis in gemaakt,
elke put blijkt definitief:
zijn gecorrigeerde ruimte
zal nooit dezelfde zijn.
Een put zal toch niet
het fundament van alles zijn?
Alles zal toch niet een put zijn?
*
Se muere desde el momento mismo
en que se sospecha la existencia de la muerte,
desde que su impúdica ráfaga nos roza,
desde que pensamos en ella por primera vez.
El resto son detalles y recortes.
El lapso que separa
ese primer pensamiento de la muerte
del Ultimo y su cancelación,
es un rito aleatorio y furtivo.
Vivir es morir.
Lo demás es teatralizado subterfugio.
For otra parte,
la diferencia siempre ha sido escasa
entre vivos y muertos.
Muchas veces,
s61o una discrepancia en los registros.
Acaso es suficiente
para ir hacia otra cosa
&la distancia que existe entre dos nombres?
Wij gaan dood vanaf het moment
dat wij een vermoeden hebben van het bestaan van de dood,
vanaf het moment dat zijn onbeschaamde vlaag ons raakt,
vanaf het moment dat wij voor het eerst aan hem denken.
De rest is details en krantenknipsels.
De scheiding tussen
die eerste gedachte aan de dood
en de laatste en de opheffing er van,
is een toevallig en heimelijk ritueel.
Leven is sterven.
De rest is gedramatiseerde uitvlucht.
Overigens
is het verschil tussen levenden en doden
altijd gering geweest.
Heel vaak
alleen een verschil in registers.
Is de afstand die er bestaat tussen twee namen
wellicht al voldoende
om naar iets anders over te gaan?
*
Bezeten door de duivel van het woord,
al bestaan er allang geen duivels meer.
Verdoemd door het woord,
al bestaan er ook geen deugdelijke rechters.
Vervloekt door het woord,
al zijn de bezweringen en de heksen verdwenen.
Verminkt door het woord,
al zijn de protheses verbeterd
en lijken er andere talen op ons te wachten.
Verstild door het woord,
dat opbrandt in zijn laatste gloeiende kooltjes
als in een onverbrekelijk verbond.
Het woord is een brandende pijl
die diep in ons lichaam zit,
maar buiten is de grenzeloze kou.
*
Er zitten fragmenten van woorden
binnenin alle dingen,
als resten van een oud zaaisel.
Om ze te kunnen vinden
moeten wij het gestotter hervatten
van het begin of het einde.
En vanuit de vergetelheid van de namen
de woorden opnieuw leren spellen,
maar vanaf de achterkant van de letters.
Misschien ontdekken wij dan
dat het onnodig is die fragmenten aan te vullen,
omdat elk fragment een woord op zich is,
een woord uit een vergeten taal.
En het is zelfs mogelijk dat wij in elk ding
een volledige tekst vinden,
een gereserveerde en beschermde tekst
die wij niet hoeven te lezen om hem te begrijpen.
*
Hij tekende overal ramen.
Op te hoge muren,
op te lage muren,
op stompe wanden, in de hoeken,
in de lucht en zelfs op de daken.
Hij tekende ramen alsof hij vogels tekende.
Op de vloer, in de nachten,
in de tastbaar dove blikken,
in de omgeving van de dood,
op de graven, de bomen.
Hij tekende zelfs ramen op de deuren.
Maar nooit tekende hij een deur.
Hij wilde niet naar binnen en niet naar buiten.
Hij wist dat dat onmogelijk is.
Hij wilde alleen zien: zien.
Hij tekende ramen.
Overal.
*
Het ene ding zoeken
is altijd iets anders vinden.
Dus om iets te vinden
moetje zoeken wat het niet is.
Een vogel zoeken om een roos te vinden,
liefde zoeken om ballingschap te vinden,
het niets zoeken om een mens te ontdekken,
naar achteren gaan om vooruit te komen.
Het geheim van de weg
ligt niet zozeer in zijn splitsingen,
zijn verdachte begin
of zijn twijfelachtige einde,
maar in de bijtende humor
van zijn tweerichtingverkeer.
Je komt altijd aan,
maar ergens anders.
Alles gaat voorbij.
Maar de andere kant op.
*
De mens heeft zich omgekeerd.
Daarom zou het goed zijn
dat hij zijn hoed andersom droeg,
zijn handschoenen, zijn overhemd
en vooral zijn hart andersom.
En het zou ook goed zijn
dat hij de woorden omkeerde,
de blikken die rafelen in de wind,
de geschiedenis van zijn bleke dagen,
de deuren van de stilte,
de gelijkenis van denken waarmee hij zich verheft
en het koppige wangedrag van zijn dood.
En als alles andersom staat
de hele zaak nog eens omkeren,
om te zien of hij daar zijn vorm vindt,
zijn mensenvorm die hij nooit heeft gevonden.
Want de andere kant van andersom is niet de goede kant,
dat armzalige beeld waar we ook niets aan hebben.
*
De blanco bladzij
is een wachtend oor.
Het schrijven is de stem
die zich kan paren aan het blanco
of het ruwweg afschaffen
om zo bij het oor te geraken.
Op bepaalde momenten
voorvoelt de hand de dichtheid die haar wacht
en ontdekt haar pennenstreek
de vereiste druk op het blanco
om bij de onderliggende muziek te komen.
Wanneer dit niet gebeurt
is het nodig het schrijven afte gelasten,
te doven
zoals je een walmende lamp uitblaast,
het blanco van de bladzij te herstellen
en het wachtende oor te beschermen.
*
De dood heeft geen vorm.
Het leven schenkt zijn vormen aan de dood.
Wij weten niet of de dood ze ooit aanneemt
want de vormen keren niet terug.
Als de dood een donkere roos was
en de mens ogen had om haar te zien,
wisten wij wat er met de vormen gebeurt.
Maar dan zou het niet langer nodig zijn
de bestemming van de vormen te kennen:
dan was het voldoende diep op te snuiven
de donkere geur van die roos.

*
Gestamel aan het begin.
Gestamel aan het einde.
Vanaf de geboorte stervend
tot de dood nog levend.
En enkele woorden
uit de kale vlakte getrokken
als bloemen die vreemd zijn op deze plek,
die zich openen naar de verre oorsprong
maar hun geur richten
op de verre afloop.
Elk woord is gestamel.
Elke bloem is gestamel.
En alles tussen de pauzetekens
van enkele gespleten rotsen
en vluchtende hagedissen.
Niemand kan het zeggen.
Niemand zei beter
hoe je het niet kunt zeggen.
(bij de dood van Samuel Beckett)
*
Als wij onze gedachten konden tekenen
zoals een tak zich tegen de hemel aftekent,
streek er misschien iets op ze neer
zoals een vogel op een tak.
Wij torsen een substantiële fout:
wij hadden concretere materie moeten zijn
in het tastbare net dat ons omhult.
En om ons tekort te kunnen dragen
tekenen wij deze dolende beelden
als takken tegen de hemel.
*
Oefeningen in toenadering.
Wij weten niet tot wat
en misschien ook niet vanwaar.
Misschien zijn wij het vergeten.
De ene keer voelen wij ons
als een marionet
met doorgeknipte draden,
zwaaiend in de leegte,
amper ondersteund
door een enkel woord
dat kapotslaat bij een windvlaag.
Maar de andere keer krijgt de leegte
de dichtheid van een lichaam
en aanvaardt ze dat woord, draagt het
zoals de eerste boom
zijn eerste vrucht droeg
en ook zijn eerste vogel.
En dan zijn wij geen marionetten meer.
*
Traductor de la luz,
el ojo traduce también el pensamiento.
En el punto de encuentro
de las dos traducciones
se interrumpe un abismo
y se inaugura otro.
También los abismos se traducen entre sí,
como si fueran ojos todavía más abiertos.
Het oog, vertaler van het licht,
vertaalt ook de gedachte.
Op het ontmoetingspunt
van de twee vertalingen
wordt een afgrond onderbroken
en begint de volgende.
Ook afgronden vertalen elkaar,
alsof ze nog wijder geopende ogen waren.
*
Naamsmoeheid.
Als wij konden terugkeren naar het liefdevolle bos
waar alle namen in vergetelheid raakten
of althans naar de tuin van naaktheden
waar de namen werden uitgevonden,
zouden wij vast en zeker
een andere plaats vinden voor de tekens.
Of als wij wellicht terugkeerden
naar waar voor helemaal niets
materie of namen waren,
vervaagde deze zinloze vermoeidheid
te pogen het oneindige te schilderen.
Hier kunnen wij alleen
de dingen niet bij de naam noemen
en leren ze te benoemen
naar de gebaren die uit de dingen voortkomen.
*
Een vallend blaadje
blijft hangen aan een tussentak
en krijgt daar de vorm
van een klein nest.
Alleen een onderbroken val
kan zich krommen tot verblijf of schuilplaats
om een andere val uit te stellen.
Als de goden zouden bestaan
zou alleen een god die was gevallen
de mens kunnen steunen.
Zoals alleen een mens die valt
een god zou kunnen steunen.
*
De zwarte vrucht van de nacht
laat door de barsten in zijn schil
het sap vallen van de nacht.
En tussen de zwarte druppels
valt, als een afvallige sijpeling,
sporadisch een witte druppel.
De harmonie wordt echter niet verbroken:
alle druppels hebben dezelfde smaak.
Elke harmonie
hoort te voldoen aan de onvermijdelijke voorwaarde
een disharmonie
in zich te bergen,
de dissonant die haar ervoor behoedt
onwerkelijk te worden.
*
Waarheen daalt de herfst af?
Wat zoekt hij onder de dingen?
Waarom sleept hij alle kleuren mee
Alsof hij alles dat ten onder gaat moest verbleken?
En waarheen dalen wijzelf af
als kleine, draagbare herfsten?
Waarheen dalen wij af ook al wijkt de herfst?
Welk verontrust licht
ondergraaft de fundamenten of wist ze uit?
Of kent het leven geen fundamenten
en drijft het licht slechts in de leegte?
De herfst trekt ons mee
naar een diepte die niet bestaat.
Intussen
blijven wij naar een hoogte kijken
die nog minder bestaat.
Juarroz, Roberto, Vertikale poëzie. Een keuze uit verticale poëzie I t/m XIII. Vertaald door Mariolein Sabarte Belacortu, Amsterdam 2002 (Wagner & Van Santen)
