Bernardus van Clairvaux
De mens – een tegenspraak
Het zal je niet verwonderen, om in de mensen tegenstellingen te vinden, als je er goed op let, hoe verschillend de naturen zijn, die zijn wezen samenkomen. Want wat is hoger dan de geest van leven? En wat is nederiger dan de modder van de aarde?
Ook de wijzen van deze wereld is niet verborgen gebleven, dat wat in de mens onsamenhangend is, toch samenhang vertoont en daarom hebben ze de mens gedefinieerd als een verstandsbegaafd sterfelijk levend wezen. Dat is een merkwaardige verbinding van verstand en dood, een zeldzame gemeenschap van begaafdheid en verval. En zo vinden we ook niet minder, eerder zelfs nog sterkere en grotere tegenspraken in de gebaren, de affecten, in de moeite die de mensen zich getroosten.
Kijk maar eens naar de perversiteiten van de mens, en dan ook naar al het goede dat in hem steekt: het moet je dan toch als een wonder voorkomen dat dergelijke tegengestelde dingen samen kunnen zijn.
Daarom is het zo dat een mens verdient om ‘zoon van Jona’ en vervolgens ‘satan’ genoemd te worden. Verwonder je daarover maar niet. Herinneren jullie je, tot wie het evangelie gesproken wordt, en beiden bevatten een kern van waarheid, want beiden worden door de waarheid zelf gezegd, nl. eerst: ‘zalig ben jij Simon, zoon van Jona’ (Mat 16,17) en niet veel later ‘ga weg van mij, satan’ (Mark 8,33). De een is aldus beide; ook wanneer beiden niet uit een komen. Het ene komt van de Vader, het andere van de mensen, en mens was beiden. Waar om was hij de zon van Jona? Omdat hem niet vlees en bloed, maar de Vader geopenbaard heeft, wat hij zei. En waarom was hij een satan? Omdat hij wijs was op de wijze van de mensen, maar niet volgens God’s manier.
Als we dus acht slaan op wat we zijn naar beide kanten: naar de ene kant dat we niets zijn; naar de andere, welke grootheid we hebben, als een zo grote majesteit met ons begaan is en haar hart aan ons laat grenzen (Job 7,17), dan denk ik, wordt onze eigen roem gedempt, maar misschien ook versterkt, namelijk op een hechtere basis geplaatst. Dan beroemen wij ons niet meer om ons zelf, maar in de Heer (1Kor 1,31). Alleen om dit ene maken wij ons dan nog druk en zeggen: als hij besloten heeft om ons te redden, dan worden wij ook zeker bevrijd.
De mens ziet zichzelf
De mens moet allereerst kennis van zaken hebben over zichzelf want dat is in zijn eigen belang. En dat is ook de juiste volgorde om iets te leren kennen. Want wat ons het eerste gegeven is, dat zijn we zelf. En het is in zijn eigen belang dat zulk een kennis niet leidt tot een verheffing van zichzelf, maar tot nederigheid, waardoor de mens met de voeten op de grond komt te staan, waard oor hij pas echt toegerust kan worden voor de opbouw van zichzelf. Alleen als iemand deemoedig met beide benen op de grond staat , is het fundament zo draag krachtig en sterk, dat een geestelijke gebouw daarop kan staan. Om nederig contact te houden met de bodem, kan de mens nauwelijks iets meer behartigenswaardigs en toepasselijks ervaren, als dat hij in zichzelf de waarheid op het spoor komt. Voorwaarde daarvoor is dat hij zichzelf niets wijsmaakt, dat er geen bedrog in zijn geest woont (Ps 31,2), maar dat hij zich zelf in het gezicht ziet en zich niet van zichzelf laat afleiden.
Als hij zich zo in het heldere licht van de waarheid ziet, moet hij dan niet onmiddellijk erkennen, dat hij zich in het land van het verschil bevindt? Moet hij dan niet oog in oog met zijn erbarmelijkheid, die hij niet langer kan verhullen, met de profeten tot de Heer roepen: ‘in jouw waarheid heb je mij nederig op de bodem gezet’ (Ps 118.75)
Want hoe zou hij niet in deze ware vorm van zelfkennis op de bodem van de nederigheid worden gezet, als hem duidelijk wordt, hoe hij door zonden belast, en door de zwaarte van het sterfelijk lichaam wordt neergedrukt, in aardse zorgen verwikkeld, door de smet van vleselijke verlangens bevlekt, blind, gebogen, zwak, in veel fouten gevangen, aan duizend gevaren blootstaand, in duizend angsten bevend, door duizend moeilijkheden in een hoek gedreven, prijs gegeven aan duizend vormen van argwaan, door duizend noden gepeinigd, tot verkeerde stappen geneigd en tot deugen ondeugdzaam. Om welke redenen zou hij dan nog zijn ogen trots omhoog kunnen heffen, of zijn hoofd opheffen? Zal hij niet eerder door zijn ellende omkeren, als op die wijze de doorn in hem dringt? (Ps31,4). Hij zal omkeren, zeg ik, tot de tranen, omkeren tot huilen en zuchten, omkeren tot God, en op de bodem van zijn nederigheid staande uitroepen: heel mijn ziel, want ik heb gezondigd (Ps 40,5). En als hij zich tot de Heer wendt, zal hij troost ontvang en, omdat hij de Vader is van erbarming en de God van alle troost (2Kor 1,3).
Zo is het ook bij mij: zolang ik op mezelf zie, verwijlt mijn oog in bitterheid (Job 17,2). Als ik echter opkijk en mijn oog verhef naar Hem, die mij in goddelijk erbarmen helpt, dan vermildert het vrolijke aangezicht van mijn God mijn bittere blik en zeg ik tot Hem: ‘mijn ziel is ten aanzien van mezelf bedrukt, en daarom denk ik hier in het land van de Jordaan aan Jou’ (Ps41,7). God zo mogen zien is niet onbelangrijk : te mogen ervaren hoe toegenegen en aanspreekbaar Hij is, hoe werkelijk goed en barmhartig en hoe standvastig Hij is ondanks mijn slechtheid. Dat komt omdat zijn natuur goedheid is en dat het zijn aard is om zich altijd te erbarmen en altijd te ontzien. In deze vorm van ervaring en in deze volgorde laat God van zich horen omwille van ons heil: allereerst erkent de mens, dat hij behoeftig in deze wereld is gezet, dan roept hij tot de Heer; de Heer verhoort hem en zegt tot hem: ‘Ik zal je eruit trekken, en jij zult Mij eren’ (Ps 49,15) Op deze wijze ontstaat uit jouw zelfbeschouwing een eerste stap naar de kennis van God. God vernieuwt dan in jou zijn beeld, waarin je Hem zelf zien mag, als je met onverhuld gelaat vol vast vertrouwen de heerlijkheid van de Heer aanschouwt en door de Geest van God in steeds grotere gelijkenis met Hem in hetzelfde beeld opnieuw geschapen wordt (2Kor 3,18).
Niemand, zeg ik, zal worden heel gemaakt zonder zelfkennis, dat wil zeggen niemand, die de jaren en de bekwaamheid ervoor heeft, om deze zelfkennis te verwerven. Dit zeg ik omwille van de kleine kinderen en de zieken van geest, voor hen geldt iets anders. Wat echter, als je God niet kent? Mag men op heil hopen als men God niet kent?
Nee, ook dat is onmogelijk. Je kunt namelijk niet liefhebben, als je niet kent, en niet bezitten, als je niet bemint. Daarom leer eerst jezelf kennen, om God te vrezen; leer dan God kennen, om hem ook te beminnen. door het ene wordt je binnengeleid in de wijsheid, door het andere vind je je voltooiing in haar, omdat de vreze Gods het begin van de wijsheid is (Pred 1,16), maar de voltooiing van de wet is de liefde (Rom 13,10).