EEN LEZER
Laat anderen pronken met de pagina’s die zij hebben geschreven;
de pagina’s die ik heb gelezen zijn mijn trots.
ik mag geen filoloog geweest zijn,
ik mag dan de verbuigingen, de werkwoordwijzen,
de moeizame mutaties van de letters niet hebben onderzocht,
de d die zich verhardt tot t,
de equivalentie van de g en de k,
maar in de loop van mijn jaren heb ik
de passie voor de taal beoefend.
Mijn nachten zijn vol Vergilius;
het Latijn gekend te hebben en te zijn vergeten
is een bezit, omdat vergetelheid
een van de vormen van herinneren is, de schimmige kelder ervan,
de andere, geheime kant van de medaille.
Toen de ijdele, dierbare gedaanten,
de gezichten en de pagina
vervaagden in mijn ogen,
zette ik me aan de studie van de ijzeren taal
die mijn voorouders gebruikten
om over zwaarden en eenzaamheid te zingen,
en nu, door zeven eeuwen heen,
vanaf Ultima Thule,
bereikt jouw stem me, Snorri Sturluson.
De jongeman legt zich bij het boek een nauwgezette discipline op
en doet dat in zijn zoektocht naar nauwgezette kennis;
op mijn leeftijd is elke onderneming een avontuur dat grenst aan de nacht.
Ik zal de oude talen van het noorden niet weten te ontcijferen,
ik zal mijn begerige handen niet onderdompelen in Sigurds goud;
de taak die ik me stel is onbegrensd
en zal me tot het einde vergezellen,
niet minder mysterieus dan het universum,
dan ik, de leerling.
Borges, Jorge Luis, Alle gedichten, Amsterdam 2011 (De Bezige Bij), p. 610-613

LOF VAN DE SCHADUW
De ouderdom (dat is de naam die anderen eraan geven)
is mogelijk de tijd van ons geluk.
Het dier is dood of bijna dood.
Wat rest is de mens en zijn ziel.
Ik leef te midden van lichtende en vage vormen
die nog geen duister zijn.
Buenos Aires,
dat vroeger in voorsteden verrafelde
tot aan de onophoudelijke vlakte,
is nu weer Recoleta, Retiro,
de wazige straten van Once
en de precaire oude huizen
door ons nog altijd Sur genoemd.
Altijd waren ze te veel, de dingen in mijn leven;
Democritus van Abdera stak zich de ogen uit om na te kunnen denken;
de tijd is mijn Democritus geweest.
Dit schemerdonker is traag en doet geen pijn;
het stroomt een zachte helling af
en lijkt op eeuwigheid.
Mijn vrienden hebben geen gezicht,
de vrouwen zijn zoals ze lang geleden waren,
de straathoeken kunnen ook andere zijn,
er staan geen letters op de pagina’s van de boeken.
Dit alles zou mij angst in moeten boezemen,
maar het is iets aangenaams, een terugkeer.
Van alle generaties teksten die er op aarde zijn
zal ik slechts enkele gelezen hebben;
ik blijf ze in mijn geheugen lezen,
ze lezen en veranderen.
Vanuit het zuiden, oosten, westen, noorden
komen de wegen samen die me brachten
naar mijn geheime middelpunt.
Die wegen waren echo’s en stappen,
vrouwen, mannen, doodsstrijd, wederopstanding,
dagen en nachten,
dromen en half dromen,
elk klein moment van het verleden
en de verledens van de wereld,
het sterke zwaard van de Deen en de maan van de Pers,
de daden van de doden,
de gedeelde liefde, de woorden,
Emerson en de sneeuw en zoveel dingen.
Nu kan ik ze vergeten. Ik bereik mijn middelpunt,
mijn algebra, mijn sleutel,
mijn spiegel.
Weldra zal ik weten wie ik ben.
Borges, Jorge Luis, Alle gedichten, Amsterdam 2011 (De Bezige Bij), p. 614-617