(…) wat is bidden? Bidden is de poging om toegang te krijgen tot het bidsel. Zoals ik het nu formuleer klinkt dat als een wilsact. En je begrijpt het al: dat is het juist niet. Daarom zal ik het iets anders zeggen. Bidden is uitstaan naar het bidsel waar je altijd al in staat. Het is het praktiseren van dat altijd al uitstaan in. Dat altijd al uitstaan in hebben we allemaal in ons genesteld gekregen. Maar omdat we zo druk bezig zijn met andere dingen en nogal eens door angsten en zorgen van allerlei aard worden bezocht, vinden we vaak niet meer de rust om te verwijlen in dat simpele altijd al uitstaan in. Dat frustreert ons en knaagt aan ons, en daarom proberen we die mogelijkheid in ons weg te drukken. We zijn er eigenlijk voortdurend voor op de vlucht en zijn van die vlucht zelf gaan houden. We zijn er zelfs verslaafd aan geraakt en die vlucht gaan beschouwen als ons leven, als onze existentie zelf. Vandaar dat we de bereidheid missen om te bidden en uit te staan en af te dalen in het bidsel. (…) Het bidsel is dat wat je probeert te verstaan als je bidt. En in of tijdens dat verstaan ben je gebed. Bidden is dus eigenlijk gebed worden. En dat waarin je gebed wordt, kun je het bidsel noemen. Maar als dat woord je niet bevalt, kun je het ook de bedding noemen. Bidden is gebed worden in de bedding. Maar het is nog correcter om te zeggen: bidden is je bedden in de bedding van het bidsel.
(uit: Mystiek voor goddelozen Pag. 208-211)

Bidden kan een toegang zijn tot een werkelijkheid waar we misschien wel een vermoeden van hebben maar waarvan we geen wetenschappelijke bewijzen hebben dat deze ook bestaat. Zoals hemel en aarde gescheiden zijn door de horizon en in ons spraakgebruik voortdurend opdoemen alsof zij werkelijkheden zijn die je met instrumenten kan bestuderen, zo is de existentie van een transcendente werkelijkheid, als een boven, als tegenhanger van een beneden (waar wij vertoeven) een feit dat op zichzelf staat en dat een lange traditie heeft in ons spreken. Maar de feitelijkheid ervan is niet een geactualiseerde werkelijkheid in het hier en nu die voortdurend onder het vergrootglas kan worden gelegd. Het is een feitelijkheid in een metaforische context van onze taal, ons zelfverstaan en ons religieus bewustzijn. Wij gebruiken de begrippen maar weten eigenlijk niet goed waar ze voor staan en wat hun werkelijke waarde is omdat we ons begeven op het terrein van de poëzie, het terrein van de religieuze taal, geïnspireerde taal door een transcendente werkelijkheid. Concreet: als je bidt, is er dan een God die luistert? Is je gebed gericht aan God binnen en persoonlijke relatie? Wat is dan die persoonlijke relatie als de andere kant van die relatie niet zichtbaar, niet ervaarbaar, niet concreet voor te stellen is? Bidt je dan illusoir, is het een spook waar toe je jezelf richt? Henk van der Waal schetst in zijn boek Mystiek voor goddelozen een ander beeld. Het gebed, het bidden zelf levert een bidsel op, wordt, is bidsel, en het bidden is jezelf inbedden in dit bidsel. Het is een vorm van zelfverstaan die gaandeweg ontstaat door te bidden. Je actualiseert dat wat in je leeft door het in de vorm van een gebed tot uiting te brengen waardoor als het ware een relatie ontstaat. Maar in die relatie zie je vooral de kant van waaruit jij bidt. De andere kant blijft in nevelen gehuld. Je staat uit in je gebed en in dat uitstaan ontdek je zelf wie je bent en waarnaar je uitstaat. Van der Waal noemt dit uitstaan een werkelijkheid die in ons genesteld is. Waarom dat zo is, daarop geeft hij geen antwoord. Zou dat een effect zijn van een zielentoestand, een ziel die niet genoeg heeft aan het hier en nu? Trouwens is dit hier en nu wel ervaarbaar, is de waarheid van het hier en nu wel grijpbaar?
Anselm Kiefer worstelt met die vragen en zijn werk is eigenlijk een denken met beelden. Zijn schilderijen en beeldhouwwerken zijn posities, zijn opties, zijn verkenningen van filosofische, mystieke en mythologische vragen en thema’s. Hij is gefascineerd door de taal in de bijbel, de ervaring van het goddelijke en de gevolgen van de aanraking met of door het goddelijke. Als de mens in contact komt met het sacrale gebeurt er iets bijzonders. Het is de ervaring van een waarheid die wij niet kunnen bevatten en die ons in een soort van verwarring, een stamelen, een aarzelend pogen tot uitdrukken kan brengen. Hij vergelijkt dat ook met de mystieke opvatting van Izaak Luria die de ontmoeting van God met de wereld van de Sefiroth beschrijft als een breuk, een vernietiging van die wereld omdat de Sefiroth, de vaten, het licht van God, zijn genade niet kunnen bevatten.
In een gesprek met Klaus Dermutz reageert Kiefer op diens opmerkingen. Het lijkt alsof deze gesprekspartners misschien van de hak op de tak springen, maar voor Kiefer is de kosmos gerelateerd aan de aarde en is een transcendente werkelijkheid een feitelijkheid die doorwerkt in onze aardse werkelijkheid vanuit het principe ‘zo boven, zo beneden’. Een idee dat ook in de Joodse mystiek traditie van de Merkaba en bij Robert Fludd, twee inspiratiebronnen voor Kiefer, een rol speelt. Ik geef een fragment van dit gesprek weer:
Wenn die Wörter vom Wind fortgetragen werden, hört es sich wie ein Gestammel oder Stottern an.
Die Wörter Stottern und Stammeln habe ich bei meinen Gesprächen mit dem Jörg Widmann oft benutzt. Der Schock über ein Erlebnis ist da, aber man hat nicht die Mittel, das Erlebte auszudrücken. Dadurch gibt es ein Gestammel, ein Stottern. lm Alten Testament waren die Verrückten sehr wichtig, wurden zum Teil als Heilige gesehen. Sie haben nur noch irrsinniges Zeug geredet, aber damals wussten die Menschen, dass dahinter etwas verborgen ist, das darüber hinausgeht, was sie selbst im Moment denken können. Gestammel und Gestotter sind Zeichen, Hinweise auf etwas Größeres, Bedeutenderes, das die Menschen im Moment nicht fassen können.
Die Antwort auf den Schock?
Nein, nicht die Antwort, sondern der Ausdruck, der unmögliche Ausdruck, oder man kann mit Heidegger auch sagen, der uneigentliche Ausdruck dessen, was im normalen Sprechen noch nicht enthalten ist. Es ist ein Noch-Nicht, ein Etwas, das sich zeigt, aber sich noch nicht objektiviert hat.
Das wäre die Bewegung des Abbrechens am Anfang. Die Zerstörung ist bedingt durch eine Mesalliance, zwei Wesen können nicht zusammenkommen, und beim Aufeinanderprallen kommt es zum Bruch der Gefäße.
Bei Isaak Luria gießt Gott seine Gnade auf die Sefiroth, auf seine Schöpfung, und die Hälfte hält es nicht aus und zerbricht gleich, sie ist so geschaffen, dass es gar nicht geht.
Nach der rabbinischen Auslegung ist die Welt, wie André Neher in seiner Studie Jüdische Identität (1995) ausführt, nicht auf einmal von Gottes Hand geschaffen worden: »Vielmehr gingen der Genesis sechsundzwanzig Versuche voraus, die alle gescheitert waren.
Die Welt des Menschen ist aus dem chaotischen Inneren der Trümmer von früher hervorgegangen; doch sie selbst besitzt keinen >Garantieschein<: Sie ist auch selbst dem Risiko des Scheiterns und einer Rückkehr ins Nichts ausgesetzt. >Halwaj sche-ja’amod<, > Hoffentlich wird diese nun standhalten< rief Gott aus, als er die Welt erschuf und dieser Wunsch begleitet die Geschichte der Welt und der Menschheit und macht deutlich, dass diese Geschichte von Beginn an von äußerster Unsicherheit gezeichnet ist.« In Isaak Lurias Kosmogonie halten die Gefäße der Energie des ausgegossenen Lichts nicht stand und zerbrechen.
Es gibt keine Entsprechung zwischen der Gnade, die Gott aussendet, und dem Gefäß, das sie empfangen soll. Das Gefäß geht kaputt. Das kommt im Wort Mesalliance zum Ausdruck.
Eine gestörte Kommunikation.
Gestörte Kommunikation klingt ein bisschen zu schwach für das, was da passiert. Es ist viel mehr – eine Vernichtung.
Das ist die eine Form der Zerstörung, die andere könnte von kosmischen Kräften kommen, zum Beispiel durch das Einschlagen eines Meteoriten auf der Erde beziehungsweise in den Türmen.
Nicht nur das. Es ist hoch interessant, wie wir vor den Sonnenstrahlen geschützt sind. Die Sonne sendet so viele Gammastrahlen aus, dass es reicht, um in einer Hundertstelsekunde alles auf der Erde zu vernichten. Wir sind davor geschützt, da die Erde ein Magnetfeld aufbaut, das diese harten Strahlen von der Sonne filtert. Sie würden sofort alles auf der Erde auslöschen , wenn das Magnetfeld nicht da wäre und uns schützen würde. Bei uns auf der Erde herrscht ein sehr labiles Gleichgewicht.
Oder das Gleichgewicht gerät durch ein Erdbeben ins Wanken.
Im Buch Jeremia heißt es, die Grundfesten der Erde werden erschüttert werden.
Diese Form der Zerstörung liegt außerhalb der menschlichen Destruktivität.
Ja, aber ich sehe das alles in einem Zusammenhang. Die fragile kosmische Situation sehe ich genauso in der Sozietät, Ich sehe die menschliche Gesellschaft als eine sehr fragile. Sobald sich in der Gesellschaft ein bisschen etwas ändert, ist das gesamte Gleichgewicht bedroht.
(die Kunst geht knapp nicht unter. Pag 162-164)

Als God en mens niet bij elkaar kunnen komen in een werkelijke ontmoeting, als het sacrale theofane niet samen kan gaan met het seculiere humane omdat deze werkelijkheden botsen, haaks op elkaar staan omdat God groter is, omvattender, te groot voor ons, dan leidt dit tot allerlei effecten als dit toch gebeurt. Kiefer vermoedt dat er een samenhang bestaat tussen de kosmos en onze aardse werkelijkheid. De balans kan makkelijk worden verstoord en het is een wonder dat wij bestaan in deze kosmos met zijn dodelijke straling. Maar ook de aanraking door de goddelijke genade – als dit plaatsvindt zoals dat in de bijbel soms wordt beschreven – kan de aard hebben van een verstoring, een ingreep die dodelijk is voor de mens of die deze mens in totale verwarring brengt. Ook in Talmoed worden deze verhalen vertelt, zoals de rabbijnen die terugkeren uit het paradijs en eentje is slechts dezelfde gebleven. Dermutz verwijst in zijn gesprek met Kiefer naar de genade van God als gevaarlijk geschenk:
Die Gnade Gottes ist im theologischen Verständnis ein Geschenk oder eine Gabe, die Leben spendet, aber nach ihrer Interpretation hätte die Gnade das Leben des Jünglings zerstört und innerhalb kürzester Zeit einfach ausgelöscht.
In der Theologie und Mythologie der Mystiker kann die Gnade zu viel sein. Die Verrücktheit war bei den Juden, war im Alten Testament ein Zeichen des Göttlichen. Vor der Bundeslade tanzten verrückte Frauen, und manche Propheten wurden verrückt. Mit seinem Gedicht möchte Schiller sagen, dass man der Erkenntnis nicht auf den Grund gehen, dass man nicht die volle Wahrheit, nicht die Wahrheit als solche erfassen kann.
Das geht nicht, und wenn man es könnte, würde man es nicht aushalten. Diese Überlegung zieht sich durch die gesamte Kunst und Literatur. So heißt es zu Beginn der ersten von Rilkes Duineser Elegien: »Wer, wenn ich schriee, hörte mich denn aus der Engel / Ordnungen? und gesetzt selbst, es nähme / einer mich plötzlich ans Herz: ich verginge von seinem / stärkeren Dasein. Denn das Schöne ist nichts / als des Schrecklichen Anfang, den wir noch grade ertragen, / und wir bewundern es so weil es gelassen verschmäht, / uns zu zerstören. ein jeder Engel ist schrecklich. // Und so verhalt ich mich denn und verschlucke den Lockruf / dunkelen Schluchzens. Ach wen vermögen/ wir denn zu brauchen? Engel nicht, Menschen nicht, / und die findigen Tiere merken es schon, / dass wir nicht sehr verlässlich zu Haus sind / in der gedeuteten Welt.”
Es gibt zwar ein Bewusstsein darüber, dass es die volle Wahrheit gibt, die Annäherung an sie beschreiben Sie als eine Weg, der in Spiralform verläuft.
Er ist wie der Weg zu einem Krater, in den man hineingehen kann, aber wenn man dies tut, ist man weg, ist man tot.
(die Kunst geht knapp nicht unter. Pag 193-194)

De ontmoeting met de volle waarheid is dus voor Kiefer een weg ten dode omdat je dan in de krater valt, opgeslokt wordt door het vuur van deze waarheid, zoals de Gollem met de ring van de macht in het vuur van de vulkaanberg in de sage van In de Ban van de Ring. In deze sage, deze mythe is dit vuur is het vuur van het begin, het vuur van het ontstaan, het vuur waarmee deze ring gesmeed is, en waartoe hij nou terugkeert. Een mens is daarvoor te klein, die kan dat niet aan, die vergaat als hij toch deze route wil nemen. Het vuur maakt dat meer dan duidelijk. Zo zou je ook de ontmoeting met de ‘waarheid’ kunnen zien, een waarheid van het goddelijke die groter is dan dat een mens kan bevatten. Voor Kiefer spelen mythe en religie de rol van betekenisvelden die de mens en het menselijk bestaan duiden en richting geven. Een zoektocht, een ontdekkingsreis die hij ook via zijn kunstwerken zichtbaar maakt. Zijn werken zijn gestolde vragen, zij leggen getuigenis af van zijn zoeken, zijn voorlopige antwoorden en van nieuwe vragen. Henk van de Waal schetst een ander beeld. Hij stelt dat de zelfoverschatting van wetenschap en techniek een transcendentale nood met zich mee brengen voor de mens. Hij laat een van zijn dialoogpartners zeggen, ik citeer:
“De inspanning die wetenschap en technologie leveren, is gigantisch. Laten we dat vooropstellen. Maar juist omdat die inspanning zo gigantisch is, zijn de gevolgen van die inspanning dat ook. In het oog springt natuurlijk de inrichting van onze planeet. Neem de enorme infrastructuur die in honderdvijftig jaar tijd elke uithoek van de aarde bereikbaar heeft gemaakt; de landbouw, die grote delen van de aarde heeft ontgonnen en kaalgeschoren; de intensieve veeteelt, die net als de visserij het leven van waanzinnig veel dieren tot een totale bijkomstigheid heeft gemaakt; het ontstaan van stedelijke conglomeraten, waarin ontzaglijk veel mensen zonder ook maar een beetje zicht op de natuurlijke omgeving die hen oorspronkelijk omringde proberen samen te leven; de opkomst van internet en sociale media, die de communicatie tussen al die mensen in minder dan tien jaar tijd onbedaarlijk heeft geïntensiveerd en gemobiliseerd, waardoor afstand er nauwelijks nog toe doet; de mens, die als dierlijk organisme voornamelijk nog bestaat in een volledig artificiële omgeving waarin ander dierlijk leven dan het zijne zich nauwelijks voordoet en die nu ook zijn eigen lichaam uitlevert aan de biotechnologie.
Wat ik nu opsom, is nog maar een fractie van wat er werkelijk gebeurt. Niettemin is het wel voldoende om te zien wat de gevolgen zijn van deze ontwikkelingen en wat de diepe nood is die ze wekken.
Ik sprak net van twee dimensies die aan het vervagen zijn, maar uit de voorbeelden die ik zojuist gaf, springt nog een derde vervagende dimensie in het oog: die van de natuur. De natuur als dimensie waarbinnen we bestaan, waar we afhankelijk van zijn en die ons het leven geeft en die ons weer in zich terugneemt als we doodgaan, speelt nauwelijks nog een rol voor ons. We hebben haar gereduceerd tot een uitje op zondagmiddag of tot een driedimensionaal landschappelijk beeldscherm dat ons soms voor een moment in vervoering brengt. Maar we leven niet meer in en met de natuur. De natuur bepaalt niet meer onze existentiële horizon, zoals dat het geval was voor de Dwamish-indianen in Noord-Amerika.
Maar de technologie heeft dus nog twee dimensies uitgevlakt. We concludeerden net al dat het verdwijnpunt in de diepte van ons zelf zich oplost en veruitwendigt onder invloed van allerlei technologische snufjes die eindeloos in verbinding staan met andere technologische snufjes. Behalve dat die ons ze!fbeeld als autonoom subject aantasten, overstelpen ze ons ook met informatie van onszelf over onszelf en maken ons zo duidelijk dat we niet meer bestaan buiten het communicatieve en technologische netwerk om.
Het unieke knooppunt dat we binnen dat netwerk dachten te zijn en waar we ons zo graag vrij zwevend in terugtrokken, lijkt vanuit ons huidige perspectief nooit te hebben bestaan. Het idee een moment te moeten rondwaren in de duistere grot van onze innerlijkheid benauwt ons tegenwoordig zelfs al ernstig. Dat komt doordat onze subjectiviteit, die ons leven richting en betekenis gaf, er nauwelijks nog toe doet. Dat is de eerste dimensie die vrijwel volledig is uitgewist.
Maar de technologie en de eindeloze verbindingen die zij legt in het horizontale vlak, doen niet alleen die oude subjectieve kern vervluchtigen. De enorme dichtheid van het web en de intensiteit en snelheid van de informatie-uitwisseling over dat web onttrekken het opene van de onbevattelijk omvatting die de semantische constellatie oorspronkelijk boven ons uitspreidde, vrijwel volledig aan het zicht. De technologie bestendigt in zekere zin dit opene van de onbevattelijke omvatting of van het geheel zonder grens door de communicatie die zij mogelijk maakt, maar mede vanwege de door de technologie afgedwongen overgang van betekenisgeving naar informatie-uitwisseling vervaagt en vervlakt ze die onbevattelijke omvatting tegelijkertijd.
Dit gaat weer zover dat wij op een gegeven moment gaan denken en beweren dat ook de tweede dimensie, die van de onbevattelijke omvatting waarbinnen we ons leven richting en betekenis geven, nooit heeft bestaan. Dat we die dimensie niet meer ontwaren, komt echter doordat onze aandacht dermate wordt opgeslokt door de communicatiestromen dat er vrijwel geen aandacht meer over is om die onbevattelijke omvatting zelf nog in het zicht te houden en te krijgen. De huidige communicatietechnologie realiseert de uitspraak van de Duitse filosoof Martin Heidegger·dat die Sprache spricht – en dus niet de subjecten – in een mate die hij zelf nauwelijks voor mogelijk kan hebben gehouden.
Als die Sprache spricht en de taal niet meer door subjecten, maar door de technologie wordt aangestuurd en rondgepompt, heeft dat enerzijds tot gevolg dat de subjectiviteit oplost en anderzijds dat het opene van de onbevattelijke omvatting dichtslibt en wordt verzwolgen door het web dat dat opene juist open moet houden.
Dit alles resulteert in een horizontalisering van ons bestaan, dat wil zeggen in een teloorgang van het inkeren in de eigen kern en een verdwijnen van het verticale uitstaan naar het overkoepelende van de onbevattelijke omvatting. We gaan met andere woorden steeds meer op in het netwerk en in het systeem en kunnen ons daardoor én in de diepte én in de hoogte steeds minder goed oriënteren. De semantische tijdvertraging, die ons de ondoorgrondelijkheid van het zelf gaf en de vreugde aan het gemeenschappelijke en eeuwige, lijkt door de technologische tijdvertraging te worden overschaduwd en in zekere zin te worden uitgevlakt.” (einde citaat)
(Mystiek voor goddelozen Pag. 218-220)
Van der Waal schetst het gevaar van het dichtslibben van onze openheid voor het transcendente, dat wat ons overstijgt en waartoe wij geopend kunnen worden als we de poging wagen om af te dalen in onszelf, in onze stilte, onze bewustwording van wie we ten diepste zijn en kunnen zijn. Daar ontmoeten we onze diepste grond, zou Meister Eckhardt zeggen. Voor Anselm Kiefer is dat ook een ontmoeting met de kosmos waarin we gegrondvest zijn als deel van een geheel. Van de Waal noemt dat de onbevattelijke omvatting. Voor een religieus iemand betekent dit de existentie van een transcendente werkelijkheid. De vormgeving verschilt, de betekenissen veranderen, de religieuze tradities en mythologieën hebben eigen accenten maar de kern blijft: we staan open naar iets dat groter is dan onszelf. Ik noem dat voor het gemak maar het transcendente, dat wat ons overstijgt en wat ons dragen kan als we ons durven over te geven. Overgeven aan de stilte in onszelf, een stilte gevoed door het Niets in ons innerlijk, een Niets waarin God zich volgens de Joodse mystiek heeft teruggetrokken opdat wij kunnen zijn.
John Hacking
25 januari 2019
Bronnen:
Kiefer, Anselm, die Kunst geht knapp nicht unter. Anselm Kiefer im Gespräch mit Klaus Dermutz, Berlin 2019, (Suhrkamp)
Waal van der, Henk, Mystiek voor goddelozen, Amsterdam Antwerpen 2017 (Querido)
