HET ZOEKEN VAN AVERROËS
S’imaginant que la tragédie n’est autre chose que I’art de louer…
Ernest Renan: Averroès, 48 (1861)
Abu al-Walid Muhammad ibn Ahmad ibn Muhammad ibn Rushd (een eeuw zou die lange naam erover doen om, via Benraist en Avenryz, en zelfs Aben-Rassad en Filius Rosadis, Averroës te worden) werkte aan het elfde hoofdstuk van het boek Tahafut-al-Tahafut (Vernietiging van de Vernietiging), waarin hij, in tegenstelling tot de Perzische asceet al-Ghazali, schrijver van de Tahafut-al-falasifa (Vernietiging van filosofen), volhoudt dat de godheid alleen de algemene wetten van het heelal kent, dus wat betrekking heeft op de soorten, niet op het individu. Hij schreef met trage zekerheid, van rechts naar links; zijn werk, het maken van syllogismen en aaneenrijgen van immense alinea s, belette hem niet het koele, diepe huis dat hem omringde als een weldaad te ondergaan. Op de achtergrond bij zijn middagslaap kirden verliefde duiven zich schor; vanaf een onzichtbare patio verhief zich het geruis van een fontein; iets in het vlees van Averroës, wiens voorouders afkomstig waren uit de Arabische woestijnen, was dankbaar voor de trouwe nabijheid van het water. Beneden waren de tuinen, de moestuin; beneden was de werkzame Guadalquivir en verderop de geliefde stad Cordoba, niet minder vermaard dan Bagdad of Kaïro, als een ingewikkeld, gevoelig instrument, en random (dit ervoer Averroës ook) strekte zich tot in haar uithoeken de Spaanse aarde uit, waarin weinig te vinden is, maar waarin elk ding op een zelfstandige, eeuwige manier aanwezig lijkt te zijn.
Zijn pen vloog over het papier, de argumenten regen zich onweerlegbaar aaneen, maar een lichte bekommernis bewolkte Averroës’ geluk. Zij werd niet veroorzaakt door de Tahafut, bijkomstig werk, maar door een probleem van filologische aard, dat samenhing met het monumentale boek dat hem in de ogen van de mensen zou rechtvaardigen: zijn commentaar op Aristoteles. Deze Griek, bron van alle filosofie, was de mensen gegeven om hun alles te leren wat er te weten valt; zijn boeken interpreteren zoals de oelema’s de koran interpreteren, was Averroës’ moeilijke voornemen. Weinig mooiers en aandoenlijkers zal de geschiedenis registreren dan die toewijding van een Arabische arts aan de gedachten van een man van wie veertien eeuwen hem scheidden; aan de wezenlijke problemen moeten we toevoegen dat Averroës, die geen-Syrisch en Grieks kende, werkte met de vertaling van een vertaling. De vorige avond hadden twee twijfelachtige woorden in het begin van de Poetica hem opgehouden. Die woorden waren tragedie en komedie. Hij had ze jaren daarvoor aangetroffen in het derde boek van de Retorica; niemand in islam-kringen had enig idee wat ze betekenden. Tevergeefs had hij de bladzijden van Alexander van Aphrodisias afgezocht, tevergeefs de vertalingen geverifieerd van de nestoriaan Hunayn ibn Ishaq en van Abu Bishr Matta. In de tekst van de Poetica wemelde het van die twee geheimzinnige woorden; onmogelijk ze te omzeilen.

Averroës legde zijn pen neer. Hij zei bij zichzelf (zonder al te veel vertrouwen) dat wat wij zoeken doorgaans heel dichtbij is, borg het manuscript van de Tahafut op en liep naar de plank waar de vele boekdelen van de Mohkam, van de blinde Ibn Sida, gekopieerd door Perzische kalligrafen, op een rij stonden. Het was belachelijk te denken dat hij ze niet had geraadpleegd, maar hij werd gelokt door het ledige genoegen de bladzijden om te slaan. Van deze studieuze afleiding werd hij afgeleid door een soort melodie. Hij wierp een blik door de tralies van het balkon; beneden, op de smalle, ongeplaveide patio, speelden een paar halfnaakte jongetjes. Een van hen, die op de schouders van een ander stand, speelde onmiskenbaar voor moëddzin; met zijn ogen stijf dicht dreunde hij eentonig Er is geen andere god dan de God. De jongen die hem roerloos droeg speelde voor minaret; een andere, in het stof gebogen, op zijn knieën, voor de verzamelde gelovigen. Het spel duurde kort: iedereen wilde de moeddzin zijn, niemand de gelovigen of de toren. Averroës hoorde het getwist in grof dialect, dat wil zeggen het beginnende Spaans van de moslimbevolking op het Schiereiland. Hij sloeg het Kitab al-‘Ayn van al-Khalil op en bedacht met trots dat er in heel Cordoba (misschien in heel al-Andalus) geen andere kopie van het volmaakte werk bestond dan deze, die hem door de emir Ya’qub al-Mansur uit Tanger was toegestuurd. De naam van die haven herinnerde hem eraan dat de reiziger Abu al-Qasim al-Ash’ari, die was teruggekeerd uit Marokko, die avond met hem zou eten in het huis van de korangeleerde Farach. Abu al-Qasim zei dat hij tot de landen van het keizerrijk van Sin (China) was doorgedrongen; zijn lasteraars bezwoeren, met die speciale, door haat ingegeven logica, dat hij nooit een stap in China had gezet en in de tempels van dat land Allah had vervloekt. De bijeenkomst zou ongetwijfeld een paar uur in beslag nemen; haastig hernam Averroës het schrijven aan de Tahafut. Hij werkte tot de avondschemer.
Het gesprek in Farachs huis ging van de onvergelijkelijke deugden van de gouverneur over op die van zijn broer, de emir; later, in de tuin, hadden ze het over rozen. Abu al-Qasim, die er niet naar had gekeken, bezwoer dat er geen rozen waren als de rozen die de Andalusische buitenhuizen sieren. Farach liet zich niet overtuigen; hij merkte op dat de geleerde Ibn Qutayba een voortreffelijke variëteit van de eeuwige roos beschrijft, die voorkomt in de tuinen van Hindoestan en waarvan de vuurrode bloemblaadjes karakters voorstellen die zeggen: Er is geen andere god dan de God, Mohammed is de apostel van God. Hij voegde eraan toe dat Abu al-Qasim die rozen ongetwijfeld kende. Abu al-Qasim keek hem gealarmeerd aan. Als hij ja antwoordde, zou iedereen hem terecht aanzien voor de meest veile en gretige bedrieger die er was; als hij nee antwoordde, zouden ze hem aanzien voor een ongelovige. Hij verkoos te fluisteren dat de Heer beschikt over de sleutels tot de verborgen dingen en dat er op aarde geen groen of verwelkt ding is dat niet in Zijn Boek staat geregistreerd. Die woorden komen uit een van de eerste hoofdstukken van de koran; ze werden met eerbiedig geprevel ontvangen. Verwaand geworden door die dialectische overwinning, wilde Abu al-Qasim verkondigen dat de Heer volmaakt is in zijn werken en ondoorgrondelijk. Toen verklaarde Averroës, de verre argumenten van een nog problematische Hume voorafschaduwend:
‘Het valt me minder zwaar een fout aan te nemen bij de geleerde Ibn Qutayba, of bij de kopiisten, dan aan te nemen dat de aarde rozen voortbrengt met een belijdenis van het geloof.’
‘Zo is het. Grote, waarachtige woorden, ‘ zei Abu al-Qasim.
‘Een of andere reiziger,’ herinnerde de dichter Abd al-Malik zich, ‘heeft het over een boom met groene vogels als vruchten. Het gaat me minder aan het hart daarin te geloven dan in rozen met letters.’
‘De kleur van de vogels, ‘ zei Averroës, ‘lijkt het wonder te vereenvoudigen. Bovendien horen vruchten en vogels bij de wereld van de natuur, maar schrijven is een kunst. De overgang van bladeren naar vogels ligt meer voor de hand dan die van rozen naar letters.’
Een andere gast ontkende verontwaardigd dat schrijven een kunst zou zijn, aangezien het origineel van de koran – de moeder van het Boek – al bestond voor de schepping en in de hemel wordt bewaard. Iemand anders had het over al-Djahiz uit Basra, die had gezegd dat de koran een substantie is die de vorm kan aannemen van een mens of van een dier, een opvatting die lijkt te stroken met die van hen die dit boek twee gezichten toekennen. Farach zette omstandig de orthodoxe leer uiteen. De koran (zei hij) is een van Gods attributen, evenals Zijn erbarmen; het wordt gekopieerd in een boek, uitgesproken met de tong, herinnerd in het hart, en de taal en de schrijftekens zijn het werk van de mensen, maar de koran is onherroepelijk en eeuwig. Averroës, die een commentaar had geschreven op de Republica, had kunnen zeggen dat de moeder van het Boek zoiets is als het platonische model ervan, maar hij kreeg in de gaten dat de theologie een volslagen ontoegankelijk onderwerp was voor Abu al-Qasim.
Anderen, die het ook merkten, stonden erop dat Abu al-Qasim een of ander wonder vertelde. Toen was de wereld net als nu gruwelijk; stoutmoedigen konden haar afreizen, maar ook ellendelingen, die zich overal naar schikten. Abu al-Qasims geheugen was een spiegel van inwendige lafheden. Wat kon hij vertellen? Trouwens, ze eisten wonderen van hem, maar een wonder is wellicht onmededeelbaar; de maan van Bengalen is niet gelijk aan de maan van Jemen, maar laat zich beschrijven met dezelfde woorden; Abu al-Qasim aarzelde; toen nam hij het woord.
‘Wie reist door klimaten en steden,’ verkondigde hij zalvend, ‘ziet veel geloofwaardige dingen. Dit, bij voorbeeld, wat ik alleen eerder heb verteld aan de koning van de Turken. Het had plaats in Sin Kalan (Kanton), waar de rivier van het Levenswater uitstroomt in zee.’
Farach vroeg of de stad vele mijlen lag van de muur die Iskander Dhu I’-Qarnayn (Alexander Bicomis van Macedonië) oprichtte om Gog en Magog tegen te houden.
‘Woestijnen scheiden haar daarvan, ‘ zei Abu al-Qasim, met onbedoelde hoogmoed. ‘Veertig dagen zou een cafila (karavaan) nodig hebben om haar torens te ontwaren en naar ze zeggen nog eens zoveel om er te komen. Ik weet niemand in Sin Kalan die haar heeft gezien of iemand heeft gezien die haar zag.
Even werd Averroës bevangen door vrees voor het botweg oneindige, voor de zuivere ruimte, voor de zuivere materie. Hij keek naar de symmetrische tuin; hij wist dat hij oud was geworden, nutteloos, onwerkelijk.
Abu al-Qasim zei:
‘Op een middag brachten de moslimkooplieden van Sin Kalan me naar een geverfd houten huis, waarin velen woonden. Het is niet na te vertellen hoe dat huis was, want het was veeleer één enkel vertrek, met rijen kasten of balkons boven elkaar. In die holten bevonden zich mensen die aten en dronken; en eveneens op de grond, en eveneens op een dakterras. De personen op dat terras speelden trommel en luit, afgezien van zo’n vijfden of twintig (met karmijnrode maskers) die baden, zongen en praatten. Ze waren in hechtenis, maar niemand zag de gevangenis; ze reden paard, maar het paard was niet te bespeuren; ze vochten, maar de zwaarden waren van riet; ze stierven en daarna stonden ze weer.
‘De daden van gekken, ‘ zei Farach, ‘gaan de verbedding van iemand met een goed verstand te boven.
‘Ze waren niet gek, ‘ moest Abu al-Qasim uitleggen.
‘Ze waren, vertelde een koopman me, een geschiedenis aan het uitbeelden.’

Niemand begreep het, niemand leek het te willen begrijpen. Abu al-Qasim, in de war, ging van een verhaal waarnaar werd geluisterd over op vergeefse argumenten. Hij zei, terwijl hij kracht bijzette met zijn handen:
‘Laten we ons voorstellen dat iemand een geschiedenis laat zien in plaats van deze te vertellen. Stel dat het die is over de slapenden van Efeze. Wij zien hoe zij zich terugtrekken in hun spelonk, wij zien hen bidden en slapen, wij zien hen slapen met open ogen, wij zien hen wakker worden na driehonderdnegen jaar, wij zien hen een oude munt aan de verkoper geven, wij zien hen wakker worden in het paradijs, wij zien hen wakker worden met de hond. Iets dergelijks lieten de personen op het terras die middag zien.’
‘Spraken die personen?’ vroeg Farach.
‘Natuurlijk spraken ze,’ zei Abulcasim, veranderd in de apologeet van een voorstelling die hij zich nauwelijks herinnerde en die hem behoorlijk had verveeld. ‘Ze spraken en ze zongen en ze oreerden!’
‘In dat geval, ‘ zei Farach, ‘waren er geen twintig personen nodig. Een enkele spreker kan alles vertellen, hoe ingewikkeld het ook is.’
Iedereen onderschreef die mening. Ze gaven hoog op van de kwaliteiten van het Arabisch, wat de taal is die God gebruikt om zich tot de engelen te wenden; daarna van de poëzie van de Arabieren. Na deze naar behoren te hebben geprezen, betichtte Abd al-Malik de dichters die in Damascus of Cordoba vasthielden aan herdersbeelden en een bedoeïenenvocabulaire, van ouderwetsheid. Hij noemde het ongerijmd dat een man die met eigen ogen zag hoe de Guadalquivir zich verbreedde, het water in een put verheerlijkte. Hij wees dringend op het belang de oude metaforen te vernieuwen; hij zei dat als Zuhayr het lot vergeleek met een blinde kameel, zo’n beeldspraak de mensen destijds kon boeien, maar dat vijf eeuwen bewondering haar hadden versleten. Iedereen onderschreef die mening, die al vaak door hen was beluisterd, uit vele monden. Averroës zei niets. Uiteindelijk begon hij, minder voor de anderen dan voor zichzelf, te praten.
‘Met minder welsprekendheid,’ zei Averroës, ‘maar met overeenkomstige argumenten heb ik ooit de door Abd al-Malik volgehouden stelling verdedigd. In Alexandrië is gezegd dat alleen hij niet in staat is tot een zonde die deze al heeft bedreven en al heeft betreurd; om vrij te zijn van een dwaling, kunnen we toevoegen, is het zaak deze te hebben begaan. Zuhayr zegt in zijn mu’allaqa dat hij in de loop van tachtig jaren smart en vreugde vaak heeft gezien hoe het lot de mensen plotseling omverliep, als een blinde kameel; volgens Abd al-Malik kan dat beeld niet meer verrassen. Op die opmerking zou heel wat terug te zeggen zijn. Ten eerste dat als het doel van het gedicht verbazing was, de levensduur ervan niet zou worden gemeten in eeuwen, maar in dagen en uren en wie weet minuten. Ten tweede dat een beroemde dichter niet zozeer een uitvinder is als wel een ontdekker. Om Ibn Sharaf uit Berja te prijzen, is herhaaldelijk gezegd dat alleen hij in staat was te bedenken dat de sterren in de dageraad langzaam vallen, zoals de bladeren vallen van de bomen; als dit waar was, zou daaruit blijken dat het beeld onbeduidend is. Een beeld dat maar een mens kan maken is een beeld dat niemand kan raken.
Er zijn oneindig veel dingen op aarde; elk daarvan kan worden vergeleken met ieder ander. Sterren vergelijken met bladeren is niet minder willekeurig dan ze vergelijken met vissen of met vogels. Daarentegen is er niemand die niet ooit heeft gevoeld dat het lot sterk en log is, dat het argeloos en ook onmenselijk is. Met het oog op die overtuiging, die voorbijgaand of blijvend kan zijn maar waar niemand aan ontkomt, werd Zuhayrs vers geschreven. Wat daar werd gezegd zal niet beter worden gezegd. Bovendien is het zo dat (en dit is misschien de kern van mijn overpeinzingen) de tijd die forten slecht, verzen verrijkt. Dat van Zuhayr diende, toen hij het in Arabië maakte, om twee beelden te vergelijken, dat van een oude kameel en dat van het lot; als het nu wordt herhaald, dient het ter herinnering aan Zuhayr en om onze smarten met die van die dode Arabier te mengen. Het beeld omvatte twee termen en nu omvat het er vier. De tijd verruimt de strekking van de verzen en ik ken er een paar die net als muziek alles zijn voor alle mensen. Zo had ik er jaren geleden in Marrakech, als ik werd gekweld door herinneringen aan Cordoba, plezier in de vermaning op te zeggen die Abd al-Rahman in de tuinen van Ruzafa richtte tot een Afrikaanse palm:
Ook jij bestaat, o palm,
Op deze, vreemde bodem…
Buitengewone weldaad van de poëzie; woorden die op schrift waren gesteld door een koning die naar het Oosten verlangde, waren mij, verbannen in Afrika, van dienst voor mijn heimwee naar Spanje.’
Daarna sprak Averroës over de eerste dichters, over hen die in de Tijd van de Onwetendheid, vóór de islam, al alles hadden gezegd, in de oneindige taal van de woestijnen. Niet zonder reden gealarmeerd door de niemendalletjes van Ibn Sharaf, zei hij dat alle poëzie bij de Ouden en in de koran te vinden is en veroordeelde hij het streven tot vernieuwing als analfabetisch en ijdel. De anderen luisterden met genoegen naar hem, daar hij een lans brak voor het oude.
De moëddzins riepen al op tot het gebed bij het eerste daglicht toen Averroës de bibliotheek opnieuw betrad. (In de harem hadden de zwartharige slavinnen een roodharige slavin gemarteld, maar hij zou het pas in de namiddag horen.) Iets had hem de betekenis van de twee duistere woorden onthuld. In stabiel, zorgvuldig schoonschrift voegde hij de volgende regel toe aan zijn manuscript: Aristu (Aristoteles) noemt Iofredes tragedie en satires en vervloekingen komedie. Het wemelt van de bewonderenswaardige tragedies en komedies op de bladzijden van de koran en in de mu’allaqa van het heiligdom.
Hij voelde slaap, hij voelde een beetje kou. Toen hij zijn tulband had losgemaakt, bekeek hij zichzelf in een metalen spiegel. Ik weet niet wat zijn ogen zagen, want geen enkele geschiedschrijver heeft de vormen van zijn gelaat beschreven. Wel weet ik dat hij plotseling verdween, als het ware getroffen door een lichtloze bliksem, en dat met hem het huis en de onzichtbare fontein en de boeken en de manuscripten en de duiven en de vele zwartharige slavinnen en de bevende roodharige slavin en Farach en Abu al-Qasim en de rozenstruiken en misschien de Guadalquivir verdwenen.
In het bovenstaande verhaal wilde ik het verloop van een nederlaag verhalen. Ik dacht eerst aan die aartsbisschop van Canterbury die zich voornam aan te tonen dat er een God is; toen aan de alchemisten die zochten naar de steen der wijzen; toen aan hen die vruchteloos de hoek in drie gelijke delen splitsen en aan de rechtmakers van de cirkel. Daarna bedacht ik dat het geval van een man die zich iets ten doel stelt dat niet onthouden is aan anderen maar wel aan hem, dichterlijker is. Ik herinnerde me Averroës die, opgesloten binnen de wereld van de islam, nooit de betekenis van de woorden tragedie en komedie heeft kunnen achterhalen. Ik begon erover te schrijven; naarmate ik vorderde, voelde ik wat die door Burton genoemde god moet hebben gevoeld die zich voornam een stier te scheppen en een buffel schiep. Ik voelde dat het werk de spot met me dreef. Ik voelde dat Averroës, die wilde bedenken wat een drama is zonder te hebben vermoed wat een theater is, niet absurder was dan ik, die Averroës wilde bedenken zonder ander materiaal dan een paar flarden Renan, Lane en Asín Palacios. Ik voelde, op de laatste bladzijde, dat mijn verhaal een symbool was van de mens die ik was terwijl ik het schreef, en dat ik om dat verhaal op schrift te stellen die mens moest zijn, en dat ik om die mens te zijn dat verhaal op schrift moest stellen, en zo tot in het oneindige. (Op het moment dat ik niet langer in hem geloof, verdwijnt Averroës.)
Jorge Luis Borges, Werken in vier delen, Deel 1, De Aleph en andere verhalen. Vertaling Barber van de Pol, Amsterdam 2003, (De Bezige Bij), Pag. 352-363
