DE ANDERE DOOD
Het zal een paar jaar geleden zijn (ik ben de brief kwijt), dat Gannon me vanuit Gualeguaychú schreef om aan te kondigen dat hij me een vertaling, wellicht de eerste in het Spaans, van het gedicht The Past, van Ralph Waldo Emerson, had gestuurd, en er in een postscriptum aan toevoegde dat Don Pedro Damian, die ik me nog wel enigszins zou herinneren, enkele nachten daarvoor was gestorven aan een longoedeem. De man had, door koorts gesloopt, al ijlend de bloedige expeditie naar Masoller herbeleefd; het bericht leek me voorspelbaar en zelfs logisch, want Don Pedro had op zijn negentiende of twintigste de vaandels van Aparicio Saravia gevolgd. Bij het uitbreken van de revolutie van 1904 verbleef hij op een boerderij in Rio Negro of Paysandú, waar hij werkte als dagloner; Pedro Damian kwam uit de provincie Entre Rios, uit Gualeguay, maar hij ging waar zijn vrienden gingen, even onvervaard en even onwetend als zij. Hij vocht bij een of ander handgemeen en in de laatste veldslag; in 1905, weer thuis, hervatte hij met nederige volharding de taken op het land. Voorzover ik weet verliet hij zijn provincie niet opnieuw. De laatste dertig jaar bracht hij door op een heel afgelegen boerderijtje, op een of twee mijl van de Ñancay; in die verlatenheid praatte ik omstreeks 1942 een middag met hem (probeerde ik een middag met hem te praten). Het was een zwijgzame man, met een weinig flitsend verstand. Het geraas en gebral in Masoller bepaalden zijn geschiedenis; het verbaasde me niet dat hij het herbeleefde in het uur van zijn dood… Ik wist dat ik Damian niet meer zou zien en wilde me hem voor de geest halen; zo armzalig is mijn visuele geheugen dat ik me alleen een foto herinnerde die Gannon van hem had genomen. Dat is niets bijzonders als we bedenken dat ik de man maar een keer, begin 1942, heb gezien en die afbeelding heel vaak. Gannon stuurde me die foto; ik ben hem kwijt en ik zoek er niet meer naar. Het zou me bang maken als ik hem vond.
Het tweede voorval speelde zich maanden later in Montevideo af. De koorts en doodsstrijd van de Entrerriaan hadden me op het idee gebracht een fantastisch verhaal te schrijven over de nederlaag in Masoller; Emir Rodríguez Monegal, wie ik de plot vertelde, schreef een korte aanbeveling voor kolonel Dinisio Tabares, die de bewuste campagne had meegemaakt. De kolonel ontving me na het avondeten.
Vanuit zijn ligstoel, op een binnenplaats, dacht hij ongecoördineerd maar liefdevol terug aan de tijden van weleer. Hij had het over munitie die niet aankwam en over afgematte kudden paarden, over slaperige, aardekleurige mannen die labyrintische marsen weefden, over Saravia, die Montevideo had kunnen binnengaan maar die van koers veranderde, ‘omdat een gaucho bang is voor de stad’, over tot de nek opengereten kerels, over een burgeroorlog die mij niet zozeer de botsing tussen twee legers leek als wel de droom van een bandiet. Hij had het over Illescas, over Tupambaé, over Masoller. Hij deed het in zulke volmaakte volzinnen en zo levendig dat ik begreep dat hij diezelfde dingen vaak had verteld, en ik was bang dat achter zijn woorden nagenoeg geen herinneringen meer schuilgingen. Tijdens een adempauze slaagde ik erin de naam Damián te laten vallen.
‘Damián? Pedro Damián?’ zei de kolonel. ‘Die heeft nog onder mij gediend. Een indio die de jongens Daymán noemden. ‘ Hij begon aan een lawaaiige schaterlach maar brak die ineens af, met voorgewend of oprecht ongemak.
Met een andere stem zei hij dat de oorlog, net als een vrouw, diende om mannen te laten zien wat ze waard waren en dat niemand voor hij een veldslag ingaat wist wie hij was. Iemand kon van zichzelf denken dat hij laf was en een dapper man zijn, maar net zo goed omgekeerd, zoals die arme Damián overkwam, die in de kroegen liep te geuren met z’n witblinkende insigne en het later in Masoller af liet weten. Tijdens een schietpartij met de zumacos gedroeg hij zich als een vent, maar dat was anders toen de legers tegenover elkaar stonden en het kanongebulder begon en ieder van ons voelde hoe vijfduizend mannen zich hadden verbonden om ons te doden. Arme snuiter, altijd schapen gebaad en ineens door die vaderlandslievende actie meegesleurd…
Absurd genoeg bracht Tabares’ versie me in verlegenheid. Ik had liever gehad dat de dingen niet zo waren gelopen. Zonder eropuit te zijn had ik jaren daarvoor van de oude Damián, zoals ik hem een middag lang had meegemaakt, een soort idool gemaakt; door Tabares’ versie viel dat van zijn voetstuk. Plotseling begreep ik Damiáns terughoudendheid en halsstarrige eenzaamheid; niet door bescheidenheid was die ingegeven, maar door schaamte. Tevergeefs herhaalde ik bij mezelf dat iemand die wordt achtervolgd door een laffe daad gecompliceerder en interessanter is dan een louter onvervaard persoon. De gaucho Martín Fierro, bedacht ik, is minder memorabel dan Lord Jim of Razumov. Ja, maar Damián was als gaucho verplicht Martín Fierro te zijn – zeker tegenover Uruguayaanse gaucho’s. Uit wat Tabares zei en niet zei, proefde ik iets primitiefs wat ‘ardguismo’ heet: het (misschien onbetwistbare) besef dat Uruguay elementairder is dan ons land en derhalve dapperder… Ik herinner me dat we die avond overdreven hartelijk afscheid van elkaar namen.
’s Winters bezocht ik, daar ik een of twee bijzonderheden miste voor mijn fantastische verhaal (dat zich er onhandig tegen verzette in z’n vorm te vallen), kolonel Tabares opnieuw in zijn huis. Ik trof hem aan in gezelschap van een andere heer op leeftijd: doctor Juan Francisco Amaro, uit Paysandú, die ook had gevochten in de opstand van Saravia. Het gesprek ging, zoals te voorzien, over Masoller. Amaro vertelde een paar anekdotes en vervolgens voegde hij er langzaam aan toe, als iemand die hardop denkt:
‘We overnachtten in Santa Irene, herinner ik me, en er sloten zich wat mensen bij ons aan. Onder hen een Franse veearts die aan de vooravond van het gevecht stierf, en een knaap uit Entre Ríos die scheerder was, een zekere Pedro Damián.’
Ik onderbrak hem ruw.
‘Weet ik al,’ zei ik tegen hem. ‘De Argentijn die het af liet weten toen hij oog in oog stond met de kogels.’
Ik stopte; de twee anderen keken me onthutst aan- ‘U vergist zich, heer, ‘ zei Amaro uiteindelijk. Pedro Damián stierf zoals ieder mens zou willen sterven. Het zal vier uur in de middag zijn geweest. De rode infanterie had zich op de top van de berg verschanst; onze mannen bestormden hen met lansen; Damián liep schreeuwend voorop en een kogel raakte hem midden in zijn borst. Hij verstarde in zijn stijgbeugels, maakte zijn kreet af, rolde op de grond en bleef tussen de benen van de paarden liggen. Hij was dood en de laatste charge op Masoller trok over hem heen. Zo dapper en hij was nog geen twintig.’
Hij had het, geen twijfel mogelijk, over een andere Damián, maar iets deed me vragen wat de snuiter had geroepen.
‘Onwelvoeglijke woorden, ‘ zei de kolonel, ‘wat je nu eenmaal roept bij een aanval.’
‘Dat kan zijn, ‘ zei Amaro, ‘maar hij riep ook: “Leve Urquiza!”‘
We zwegen. Ten slotte mompelde de kolonel: ‘Alsof hij niet in Masoller vocht, maar in Cagancha of India Muerta, een eeuw geleden.’
Hij voegde er oprecht onthutst aan toe:
‘Ik heb die troepen aangevoerd, en ik zou zweren dat het voor het eerst is dat ik over ene Damián hoor spreken.’
Het lukte ons niet zijn geheugen wat Damián betreft op te frissen.
In Buenos Aires herhaalde zich de verbijstering die zijn vergetelheid me bezorgde. Staande voor de elf verrukkelijke delen van Emersons complete werk, in de kelder bij Mitchell, de Engelse boekhandel, kwam ik op een middag Patricio Gannon tegen. Ik vroeg naar zijn vertaling van The Past. Hij zei dat hij er niet over dacht het te vertalen en dat de Spaanse literatuur zo vervelend was dat ze Emerson overbodig maakte. Ik herinnerde hem eraan dat hij me die vertaling had beloofd in dezelfde brief waarin hij me schreef over de dood van Damián. Hij vroeg wie Damián was. Ik vertelde het hem, vergeefs. Met een eerste zweem van angst merkte ik dat hij bevreemd naar me luisterde en ik zocht mijn heil in een literaire discussie over de kwaadsprekers van Emerson, een complexer, bedrevener en ongetwijfeld bijzonderder dichter dan de ongelukkige Poe.
Er zijn nog wat feiten die ik moet vermelden. In april kreeg ik een brief van kolonel Dionisio Tabares; die was niet langer zijn geheugen kwijt en herinnerde zich nu heel goed die kleine uit Entre Ríos die vooropging tijdens de charge van Masoller en diezelfde avond aan de voet van de berg door zijn mannen was begraven. In juli kwam ik door Gualeguaychú; ik kon de boerderij van Damian, die niemand zich kon herinneren, niet vinden. Ik wilde de knecht Diego Abarco ondervragen, die hem had zien sterven; die was voor de winter gestorven. Ik wilde me Damians gelaatstrekken voor de geest halen; maanden later, bij het doorbladeren van een paar albums, stelde ik vast dat het sombere gezicht dat ik had weten op te roepen dat van de befaamde tenor Tamberlick was, in de rol van Othello.
Nu kom ik bij mijn veronderstellingen. De meest voor de hand liggende, maar ook minst bevredigende, gaat uit van twee Damiáns: de laffe die omstreeks 1946 in Entre Ríos stierf en de dappere, die in 1904 in Masoller stierf. Het zwakke punt is dat ze geen verklaring biedt voor het echt raadselachtige: de merkwaardige schommelingen in het geheugen van kolonel Tabares, de vergetelheid die zo snel de beeltenis en zelfs de naam uitwiste van de man die later terugkwam. (Een eenvoudiger veronderstelling: dat ik de eerste heb gedroomd, aanvaard ik niet, wil ik niet aanvaarden.) Merkwaardiger is de bovennatuurlijke veronderstelling waar Ulrike von Kuhlmann op kwam. Pedro Damián, zei Ulrike, kwam om in de strijd, en op het moment van zijn dood smeekte hij God hem te laten terugkeren naar Entre Ríos. God aarzelde een seconde voor hij hem die gunst verleende, en wie er Hem om had gevraagd was al dood, en sommige mannen hadden hem zien vallen. God, Die het verleden niet kan veranderen maar wel de beelden uit het verleden, veranderde het beeld van de dood in dat van een flauwte, en de schim van de man uit Entre Ríos ging terug naar zijn geboortegrond. Hij ging terug, maar we moeten zijn hoedanigheid als schim in het oog houden. Hij leefde in alle eenzaamheid, zonder een vrouw, zonder vrienden; hij hield van alles en hij bezat het, maar van verre, als van de andere kant van een ruit; hij ‘stierf, en zijn ijle beeltenis ging verloren, als water in water. Die veronderstelling is onjuist, maar had mij de goede (die waarvan ik nu denk dat het de goede is) aan de hand moeten doen, die tegelijk eenvoudiger en ongehoorder is. Die ontdekte ik op bijna magische wijze in de verhandeling De Omnipotentia, van Pietro Damiani, op wiens studie ik werd gebracht door twee verzen uit de eenentwintigste canto van het Paradijs, waarin eveneens een identiteitsvraagstuk aan de orde wordt gesteld. In het vijfde hoofdstuk van die verhandeling beweert Pietro Damiani, anders dan Aristoteles en anders dan Fredegarius van Tours, dat God kan maken dat iets wat ooit was niet is geweest. Ik las die oude theologische discussies en begon de tragische geschiedenis van Don Pedro Damián te begrijpen.
Ik denk dat het zo zit. Damián gedroeg zich op het slagveld van Masoller als een lafaard en wijdde zijn verdere leven aan het goedmaken van die beschamende zwakte. Hij ging terug naar Entre Ríos; hij hief zijn hand tegen niemand op, hij tekende niemand, zocht geen faam als dapper man, maar hardde zich op de velden langs de Ñancay, in gevecht met de berg en de ongetemde veestapel. Hij bereidde, ongetwijfeld zonder het te weten, het wonder voor. In het diepst van zijn wezen dacht hij: Als het lot me nog eens een veldslag bezorgt, zal ik die weten waard te zijn. Veertig jaar lang wachtte hij met onbestemde hoop, en ten slotte bracht het lot hem die veldslag, op het uur van zijn dood. Het bracht die in de vorm van een ijldroom, maar de Grieken wisten al dat wij de schimmen zijn van een droom. In zijn doodsstrijd herbeleefde hij zijn veldslag, en hij gedroeg zich als een kerel en ging voorop bij de laatste aanval en een kogel trof hem midden in zijn borst. Zo stierf, in 1946, als gevolg van een langdurige hartstocht, Pedro Damián bij de nederlaag in Masoller, die plaatshad tussen de winter en lente van 1904. In de Summa Theologica wordt ontkend dat God kan maken dat het verleden niet geweest is, maar er wordt niets gezegd over de ingewikkelde verstrengeling van oorzaken en gevolgen, die zo immens en intens is dat misschien geen enkel langverstreken feit, hoe onbeduidend ook, teniet kan worden gedaan, zonder dat het heden wordt ontkracht. Het verleden wijzigen betekent niet een enkel feit wijzigen; het betekent de gevolgen daarvan tenietdoen, die de neiging hebben oneindig te zijn. Met andere woorden: het betekent twee algemene geschiedenissen scheppen. In de eerste (laten we zeggen), stierf Pedro Damián in Entre Ríos, in 1946; in de tweede in Masoller, in 1904. Het is die geschiedenis welke wij nu beleven, maar de onderdrukking van die andere vond niet onmiddellijk plaats en had de onsamenhangendheden tot gevolg die ik heb genoemd. In kolonel Dionisio Tabares voltrokken zich de uiteenlopende etappes: aanvankelijk herinnerde hij zich dat Damián zich als een lafaard had gedragen; vervolgens vergat hij hem volledig; vervolgens herinnerde hij zich zijn onstuimige dood. Niet minder bevestigend is het geval van de boerenknecht Abaroa; die stierf volgens mij omdat hij te veel herinneringen aan Don Pedro Damián bewaarde.
Wat mij betreft, volgens mij loop ik geen vergelijkbaar gevaar. Ik heb een gang van zaken die niet voor de mens begrijpelijk is, een soort schoffering van de rede, doorzien en weergegeven; maar bepaalde omstandigheden verzachten dit schrikwekkende voorrecht. Vooralsnog ben ik er niet zeker van altijd de waarheid te hebben geschreven. Ik vermoed dat in mijn verslag onjuiste herinneringen zijn geslopen. Ik vermoed dat Pedro Damián (zo hij heeft bestaan) niet Pedro Damián heette, en dat ik mij hem onder die naam herinner om op een dag te kunnen geloven dat die geschiedenis mij werd ingegeven door de redenaties van Pietro Damiani. Iets dergelijks doet zich voor met het gedicht dat ik in de eerste alinea ter sprake bracht en dat gaat over de onachterhaalbaarheid van het verleden. Omstreeks 1951 zal ik menen een fantastisch verhaal te hebben vervaardigd en een waar feit hebben
vastgelegd; ook de argeloze Vergilius meende, zo’n tweeduizend jaar geleden, de geboorte van een mens te hebben aangekondigd terwijl hij die van God voorspelde.
Arme Damián! De dood haalde hem toen hij twintig was in een treurige, onbekende oorlog en in een gevecht dat hij thuis leverde, maar hij bereikte wat zijn hart begeerde, en hij deed er lang over om het te bereiken, en misschien bestaat er geen groter geluk dan dat.
Jorge Luis Borges, Werken in vier delen, Deel 1, De Aleph en andere verhalen. Vertaling Barber van de Pol, Amsterdam 2003, (De Bezige Bij), Pag. 333-342
*****

DEUTSCHES REQUIEM
Wil Hij mij doden, ik blijf op Hem hopen.
Job 13:15
Mijn naam is Otto Dietrich zur Linde. Een van mijn voorvaderen, Christoph zur Linde, kwam om bij de cavalerie-charge die beslissend was voor de overwinning bij Zorndorf. Mijn overgrootvader van moederskant, Ulrich Forkel, werd in de laatste dagen van 1870 in het bos van Marchenoir gedood door Franse partizanen; kapitein Dietrich zur Linde, mijn vader, onderscheidde zich tijdens het beleg van Namen, in 1914, en, twee jaar later, tijdens de oversteek van de Donau.1
Wat mij betreft, ik zal worden gefusilleerd als folteraar en moordenaar. De rechtbank is eerlijk te werk gegaan; ik heb mezelf van meet af aan schuldig verklaard.
Morgen, als de gevangenisklok negen slaat, zal ik de dood zijn ingegaan; het is logisch dat ik aan mijn voorvaderen denk nu ik zo dicht bij hun schim ben, nu ik op de een of andere manier hen ben.
Tijdens het proces (dat gelukkig kort duurde) heb ik mijn mond gehouden; mezelf op dat moment rechtvaardigen, zou het vonnis hebben ontluisterd en als lafheid zijn overgekomen. Nu liggen de zaken anders; deze nacht, voorafgaand aan mijn dood, kan ik onbevreesd spreken. Ik haak niet naar vergiffenis want ik voel geen schuld, maar ik wil begrepen worden. Zij die in staat zijn naar mij te luisteren, zullen de geschiedenis van Duitsland en de toekomstige geschiedenis van de wereld begrijpen. Ik weet dat gevallen als het mijne, vooralsnog uitzonderlijk en verbazingwekkend, zeer binnenkort alledaags zullen zijn. Morgen zal ik sterven, maar ik ben een symbool van de toekomstige generaties.
Ik ben in 1908 in Marienburg geboren. Twee hartstochten, nu bijna vergeten, stelden me in staat aan vele onzalige jaren dapper en zelfs gelukkig het hoofd te bieden: de muziek en de metafysica. Ik kan niet al mijn weldoeners noemen, maar er zijn twee namen die ik onder geen beding onvermeld wil laten: die van Brahms en die van Schopenhauer. Ook wendde ik mij veelvuldig tot de poëzie; aan de vorige namen wil ik een andere veelomvattende Germaanse naam toevoegen, te weten William Shakespeare. Vroeger was ik geïnteresseerd in theologie, maar van die fantastische discipline (en van het christelijk geloof) ben ik voorgoed afgebracht door Schopenhauer, met onomwonden argumenten; en door Shakespeare en Brahms, met de oneindige verscheidenheid van hun wereld. Laat wie verwonderd, huiverend van ontroering en dankbaarheid, stilstaat bij een willekeurige plek in het werk van deze gelukzaligen, weten dat ook ik daar bleef stilstaan, ik, de verfoeilijke.
Omstreeks 1927 kwamen Nietzsche en Spengler in mijn leven. Een achttiende-eeuwse schrijver merkt op dat niemand graag iets verschuldigd is aan zijn tijdgenoten; ik heb, om me te bevrijden van een invloed die ik bij voorbaat als drukkend ervoer, een artikel geschreven dat is getiteld Abrechnung mit Spengler, waarin ik erop wijs dat het ondubbelzinnigste monument van de kenmerken die de auteur faustisch noemt niet Goethe’s veelzijdige drama is 2 maar een gedicht dat twintig eeuwen geleden werd gemaakt, namelijk De rerum natura. Ik heb evenwel hulde betuigd aan de geschiedenisfilosoof, aan zijn in en in Duitse (kerndeutsche), militaire geest. In 1929 werd ik lid van de Partij.
Ik zal weinig zeggen over de jaren van mijn leertijd. Ze waren voor mij harder dan voor vele anderen aangezien ik, al ben ik niet gespeend van moed, geen enkele roeping heb tot geweld. Ik begreep echter dat we aan de rand van een nieuwe tijd stonden en dat die tijd, vergelijkbaar met de beginfase van de Islam of het Christendom, nieuwe mensen vereiste. Als individuen stonden mijn kameraden mij tegen; vergeefs probeerde ik te redeneren dat wij voor het hoge doel dat ons verbond geen individuen waren.
Theologen beweren dat als de aandacht van de Heer een enkele seconde zou afdwalen van de rechterhand waarmee ik dit schrijf, deze in het niets zou terugvallen, als het ware getroffen door een lichtloze bliksem. Niemand kan bestaan, zeg ik, niemand kan een glaasje water proeven of een stuk brood breken zonder rechtvaardiging. Die rechtvaardiging is voor ieder mens verschillend; ik hoopte op de onverbiddelijke oorlog die ons geloof op de proef zou stellen. Voor mij was het genoeg te weten dat ik een soldaat zou zijn in die gevechten. Soms was ik bang dat de lafheid van Engeland en Rusland ons zou tegenwerken. Het toeval, of het lot, weefde mijn toekomst anders: de eerste maart 1939, tegen de avond, waren er onlusten in Tilsit waarvan de kranten geen melding maakten; in de straat achter de synagoge doorboorden twee kogels mijn been, dat moest worden afgezet. 3 Enkele dagen later trokken onze legers Bohemen binnen; toen de sirenes dit aankondigden, lag ik in het sedentaire ziekenhuis, terwijl ik mijn best deed mijzelf te verliezen en vergeten in de boeken van Schopenhauer. Als symbool van mijn ijdele bestaan lag in de vensterbank een enorme, vadsige kat.
In het eerste deel van Parerga und Paralipomena herlas ik dat alle gebeurtenissen die een mens kunnen overkomen, vanaf het ogenblik van zijn geboorte tot aan dat van zijn dood, tevoren door hem zijn bepaald. Dan is iedere onachtzaamheid weloverwogen, iedere toevallige ontmoeting een afspraak, iedere vernedering een boetedoening, iedere mislukking een mysterieuze overwinning, iedere dood een zelfmoord. Er bestaat geen behendiger troost dan de gedachte dat wij onze tegenslagen zelf hebben gekozen; die individuele teleologie onthult ons een geheime orde en doet ons op wonderbaarlijke wijze samensmelten met de godheid. Welk ongeweten voornemen (piekerde ik) deed mij die namiddag die kogels en die verminking zoeken? Niet angst voor de oorlog, dat wist ik wel; iets verborgeners.
Uiteindelijk meende ik het te begrijpen. Sterven voor een godsdienst is eenvoudiger dan die ten volle belijden; in Efeze vechten tegen wilde dieren is minder moeilijk (duizenden duistere martelaren deden het) dan Paulus te zijn, slaaf van Jezus Christus; een daad is minder dan alle uren van een mens. Vechten en roem behalen is gemakkelijk, zwaarder dan Napoleons onderneming was die van Raskolnikov. Op 7 februari 1941 werd ik benoemd tot onderdirecteur van het concentratiekamp Tarnowitz.
Het uitoefenen van die taak was me niet welgevallig, maar ik heb me nooit bezondigd aan onachtzaamheid. Een lafaard wordt beproefd te midden van zwaarden; een barmhartige, een goedertierene zoekt de toets van gevangenissen en andermans pijn. Het nazisme is in wezen een morele aangelegenheid, de ontkleding van de oude, corrupte mens om de nieuwe te kunnen kleden. In de strijd, te midden van het geroep van de kapiteins en het geschreeuw, is die verandering gewoon; niet in een smerige cel waar wij met aloude tederheid in verzoeking worden gebracht door het verraderlijke erbarmen. Ik schrijf dat woord niet zomaar neer; voor de superieure mens is erbarmen de laatste zonde van Zarathustra. Bijna heb ik haar begaan (ik geef het toe) toen ze ons uit Breslau de beroemde dichter David Jerusalem stuurden.
Dat was een man van vijftig jaar. Hij had, arm aan wereldse goederen, achtervolgd, geweigerd, beschimpt, zijn talent gegeven aan het bezingen van het geluk. Ik meen me te herinneren dat Albert Sorgel hem, in Dichtung der Zeit, op een lijn stelt met Whitman. De vergelijking is niet gelukkig; Whitman verheerlijkt het universum bij voorbaat, in het algemeen, bijna onverschillig; Jerusalem verheugt zich over ieder ding met minutieuze liefde. Hij gaat nooit over tot opsommingen, lijsten. Ik kan nog altijd vele hexameters uit het hoofd opzeggen van dat intense gedicht getiteld Tse Yang, schilder van tijgers, dat als het ware is doorstreept met tijgers, dat als het ware is beladen en doorkruist met dwarsliggende, stille tijgers. Evenmin zal ik de alleenspraak Rosencrantz spreekt met de Engel vergeten, waarin een Londense geldschieter uit de zestiende eeuw op zijn doodsbed tevergeefs probeert zijn schulden te vereffenen, zonder te vermoeden dat de geheime rechtvaardiging van zijn leven is gelegen in het feit dat hij een van zijn klanten (die hij een keer heeft gezien en die hij zich niet herinnert) op het idee heeft gebracht van het karakter van Shylock. Met die gedenkwaardige ogen, olijfkleurige huid en nagenoeg zwarte baard was David Jerusalem het prototype van de sefardische jood, al behoorde hij tot de verdorven en verfoeide Asjkenazim. Ik was hard tegen hem; ik liet me niet door medelijden of door zijn roem vermurwen. Ik had vele jaren daarvoor al begrepen dat er niets in de wereld bestaat dat niet de kiem is van een mogelijke Hel; een gezicht, een woord, een kompas, een sigarettenreclame zouden iemand krankzinnig kunnen maken als hij er niet in slaagde ze te vergeten. Zou iemand dan niet krankzinnig worden als hij zich voortdurend de kaart van Hongarije voorstelde? Ik besloot dit principe toe te passen op het tuchtbeleid van ons kamp en… 4 Eind 1942 verloor Jerusalem zijn verstand; de eerste maart 1943 slaagde hij erin zichzelf te doden. 5
Ik weet niet of Jerusalem heeft begrepen dat als ik hem vernietigde, dat was om mijn goedertierenheid te vernietigen. In mijn ogen was hij geen man, zelfs geen jood; hij was veranderd in het symbool van een verafschuwd gebied van mijn ziel. Ik leed zijn doodsstrijd met hem, ik stierf met hem, in zekere zin ben ik met hem verloren gegaan; daarom was ik onverbiddelijk.
Intussen wentelden boven ons de grootse dagen en grootse nachten van een gelukzalige oorlog. In de lucht die wij inademden zat een gevoel dat leek op liefde. Er klopten verbazing en opwinding in ons bloed alsof plotseling de zee nabij was. Alles was anders in die jaren; zelfs de smaak van de slaap. (Ik was misschien nooit helemaal gelukkig, maar het is bekend dat voor ellende verloren paradijzen nodig zijn.) Er is geen mens die niet naar volledigheid streeft, dat wil zeggen naar het geheel aan ervaringen waartoe een mens in staat is; er is geen mens die niet bang is dat een of ander deel van dit onbegrensde patrimonium hem wordt onthouden.
Maar mijn generatie heeft alles gehad, want eerst viel haar de roem ten deel en daarna de nederlaag.
In oktober of november 1942 sneuvelde mijn broer Friedrich bij de tweede slag bij El Alamein, in de Egyptische zandvlakten; een luchtbombardement verwoestte enkele maanden later ons geboortehuis; een ander, eind 1943, mijn laboratorium. Bestookt door immense continenten stierf allengs het Derde Rijk; het streed tegen allen en werd door allen bestreden. Toen gebeurde er iets merkwaardigs dat ik inmiddels meen te begrijpen. Ik achtte me in staat de galbeker te ledigen, maar bij de droesem hield een onverwachte smaak mij tegen, de mysterieuze en bijna vreselijke smaak van het geluk. Ik beproefde verschillende verklaringen; geen enkele leek me toereikend. Ik dacht: De nederlaag bevredigt me, omdat ik heimelijk weet dat ik schuldig ben en alleen straf mij kan verlossen. Ik dacht: De nederlaag bevredigt me, omdat het een einde is en ik erg moe ben. Ik dacht: De nederlaag bevredigt me, omdat ze heeft plaatsgehad, omdat zij op talloze manieren verbonden is met alle gebeurtenissen die zijn, zijn geweest en zullen zijn, want één enkele werkelijke gebeurtenis bekritiseren of betreuren betekent het universum vervloeken. Dat soort redenen beproefde ik, tot ik op de ware stuitte.
Er is gezegd dat alle mensen aristotelisch of platonisch worden geboren. Dat is hetzelfde als verklaren dat er geen abstract getint debat is dat niet deel uitmaakt van de polemiek tussen Aristoteles en Plato; door de eeuwen en breedtegraden been veranderen de namen, de dialecten, de gezichten, maar niet de eeuwige antagonisten. Ook de geschiedenis van de volkeren registreert een geheime continuïteit Toen Arminius in een moeras de legioenen van Varus afslachtte, wist hij niet dat hij een voorloper was van het Duitse Rijk; bijbelvertaler Luther vermoedde niet dat zijn doel was een volk te smeden dat de bijbel voor altijd zou vernietigen; Christoph zur Linde, die in 1758 door een kogel uit Moskou werd gedood, bereidde op de een of andere manier de overwinningen van 1914 voor; Hitler meende te vechten voor een land, maar hij vocht voor alle, zelfs voor die welke hij aanviel en verachtte. Het doet er niet toe dat zijn ik het niet wist; zijn bloed, zijn wil wisten het. De wereld was aan het sterven aan het jodendom en aan die ziekte van het jodendom, te weten het geloof van Jezus; wij leren haar het geweld en het geloof van het zwaard. Dat zwaard doodt ons en wij zijn te vergelijken met de tovenaar die een labyrint weeft en zich gedwongen ziet daarin tot het einde van zijn dagen te dwalen, of met David die een onbekende berecht en ter dood veroordeelt en later de onthulling hoort: Jij bent die man. Er moeten vele dingen worden vernietigd om de nieuwe orde te kunnen opbouwen; inmiddels weten we dat Duitsland een van die dingen was. Wij hebben iets meer dan ons leven gegeven, wij hebben het lot van ons geliefde land gegeven. Laat anderen vloeken en laat anderen huilen; mij verheugt het dat onze gift rond en volmaakt is.
Thans pakt zich boven de wereld een meedogenloos tijdperk samen. Wij hebben het gesmeed, wij die er inmiddels het slachtoffer van zijn. Wat maakt het uit dat Engeland de hamer is en wij het aambeeld zijn? Waar het om gaat is dat het geweld heerst, niet de slaafse, christelijke schuchterheden. Als de zege en het onrecht en het geluk niet voor Duitsland zijn, laat ze dan voor andere landen zijn. Laat de hemel bestaan, al is onze plaats de hel.
Ik bekijk mijn gezicht in de spiegel om te weten wie ik ben, om te weten hoe ik mij zal gedragen over enkele uren, wanneer ik het einde onder ogen zie. Mijn vlees mag bang zijn; ik niet.
Noten:
1 Veelbetekenend is het verzwijgen van de beroemdste voorvader van de verteller, de theoloog en hebraïst Johannes Forkel (1799-1846), die Hegels dialectiek toepaste op de christologie en met zijn letterlijke vertaling van sommige van de Apocriefe Boeken de afkeuring van Hengstenberg en de goedkeuring van Thilo en Genensius verwierf. (Noot van de uitgever)
2 Andere volkeren leven onschuldig, in zichzelf en voor zichzelf, als de mineralen en de meteoren; Duitsland is de universele spiegel die ze allemaal opneemt, het bewustzijn van de wereld (das Weltbewusstsein). Goethe is het prototype van dat oecumenische begrip. Ik hem bekritiseer hem niet, maar ik zie in hem niet de faustische mens uit Spenglers stelling.
3 Er wordt gefluisterd dat de gevolgen van die verwonding zeer ernstig waren. (Noot van de uitgever)
4 Het was onvermijdelijk hier enkele regels weg te laten. (Noot van de uitgever)
5 In de archieven noch in het werk van Sorgel komt de naam Jerusalem voor. Ook staat hij niet in de handboeken over Duitse literatuur. Toch geloof ik niet dat het om een fictief personage gaat. Op bevel van Otto Dietrich zur linde werden vele joodse intellectuelen in Tamowitz gemarteld, onder wie de pianiste Emma Rosenzweig. Misschien is ‘David Jerusalem’ een symbool voor verschillende individuen. Hier wordt gezegd dat hij 1 maart 1943 stierf; 1 maart 1939 raakte de verteller gewond in Tilsit, (noot van de uitgever)
Jorge Luis Borges, Werken in vier delen, Deel 1, De Aleph en andere verhalen. Vertaling Barber van de Pol, Amsterdam 2003, (De Bezige Bij), Pag. 343-351
*****
