Borges: Aleph

DE ALEPH

O God, I could be bounded in a nutshell and count myself a King of infinite space.

Hamlet, II, 2

But they will teach us that Eternity is the Standing still of the Present Time, a Nunc-stans (as the Schools call it); which neither thy, nor any else understand, no more than they would a Hic-stans for an Infinite greatness of Place.

Leviathan, IV, 46

Voor Estela Canto

De brandende morgen in februari dat Beatriz Viterbo stierf, na een verheven doodsstrijd die zich geen moment verlaagde tot sentimentaliteit of angst, merkte ik dat de ijzeren aanplakborden op de Plaza Constitutión net waren beplakt met een of andere reclame voor lichte sigaretten; dat deed me pijn, want ik begreep dat het onophoudelijke, onmetelijke heelal al afstand van haar nam en dat die verandering de eerste was van een eindeloze reeks. Het heelal zal veranderen, maar ik niet, dacht ik met weemoedige ijdelheid; ooit, ik weet het, had mijn vergeefse verknochtheid haar geërgerd; nu ze dood was kon ik mij, zonder hoop maar ook zonder vernedering, wijden aan haar nagedachtenis. Ik bedacht dat 30 april haar verjaardag was; die dag op bezoek gaan in de Calle Garay om haar vader en haar volle neef Carlos Argentino Daneri de hand te drukken, was een hoffelijke, onberispelijke, wie weet onontkoombare daad. Opnieuw zou ik wachten in het halfdonker van het propvolle zitkamertje, opnieuw zou ik de bijzonderheden op haar vele portretten bestuderen.

Beatriz Viterbo van opzij, in kleur; Beatriz met masker, tijdens het carnaval van 1921; de eerste communie van Beatriz; Beatriz, op de dag van haar huwelijk met Roberto Alessandri; Beatriz, kort na haar scheiding, tijdens een maaltijd op de Hippische Club; Beatriz in Quilnes, samen met Delia San Marco Parcel en Carlos Argentina; Beatriz met de pekinees die Villegas Haedo haar cadeau had gedaan; Beatriz driekwart van voren, glimlachend, met haar hand op haar kin… Ik zou niet, zoals andere keren, verplicht zijn mijn aanwezigheid te rechtvaardigen met bescheiden offerandes in de vorm van boeken: boeken waarvan ik uiteindelijk geleerd had de pagina’s open te snijden om niet maanden later te hoeven constateren dat ze ongeschonden waren.

Beatriz Viterbo stierf in 1929; sindsdien heb ik geen dertigste april voorbij laten gaan zonder naar haar huis terug te keren. Ik placht om kwart over zeven te komen en zo’n vijfentwintig minuten te blijven; ieder jaar verscheen ik een beetje later en bleef ik een poosje langer; in 1933 werkte een stortregen in mijn voordeel: ze moesten me wel uitnodigen om te blijven eten. Uiteraard liet ik dat gunstige precedent niet onbenut; in 1934 verscheen ik, al over achten, met een alfajor uit Santa Fe; het was volkomen vanzelfsprekend dat ik bleef eten. Zo, op weemoedige, vruchteloos erotische verjaardagen, kreeg ik geleidelijk de confidenties van Carlos Argentino Daneri te horen.

Beatriz was lang, breekbaar, heel licht gebogen; haar manier van lopen had (als deze oxymoron toelaatbaar is) een als het ware gracieuze onhandigheid, een zweempje extase. Carlos Argentino is blozend, fors, grijsharig, fijnbesneden. Hij bekleedt een of andere ondergeschikte post in een onvoorstelbare bibliotheek in de zuidelijke buitenwijken; hij is autoritair, maar hij is ook ondoelmatig; tot voor kort profiteerde hij van de avonden en de feestdagen om niet van huis te gaan. Ondanks een kloof van twee generaties leven de Italiaanse ‘s’ en de overvloedige Italiaanse gebarentaal in hem voort. Zijn mentale activiteit is ononderbroken, hartstochtelijk, wendbaar en volslagen onbeduidend. Hij vloeit over van de onbruikbare analogieën en onnutte scrupules. Hij heeft (net als Beatriz) grote en mooie, spitse handen. Een paar maanden lang was hij bezeten van Paul Fort, niet zozeer vanwege zijn balladen als wel vanwege de gedachte aan zijn onberispelijke roem. ‘Hij is de Prins van de Franse dichters,’ herhaalde hij ingebeeld. ‘Je zult je vergeefs tegen hem keren; de giftigste van je pijlen zal hem nog niet treffen.’

De dertigste april 1941 was ik zo vrij aan de koek een fles cognac van eigen bodem toe te voegen. Carlos Argentina proefde hem, noemde hem interessant en startte na enkele glazen een pleidooi voor de moderne mens.

‘Ik stel me hem voor, ‘ zei hij met ietwat onverklaarbare geestdrift, ‘in een studeerkamer, of liever gezegd in de vestingtoren van een stad, voorzien van telefoons, telegrafen, fonografen, radiotelefonische apparatuur, filmprojectors, toverlantaarns, tijdschema’s, verklarende woordenlijsten, tabellenboeken, rapporten…’

Hij merkte op dat voor iemand die zo was toegerust het eigenlijke reizen onnodig was; onze twintigste eeuw had de fabel van Mohammed en de berg omgedraaid; tegenwoordig kwamen de bergen samen boven de moderne Mohammed.

Die ideeën leken me zo onbruikbaar, zo pompeus en zijn uiteenzetting zo wijdlopig, dat ik ze onmiddellijk in verband bracht met literatuur; ik vroeg waarom hij ze niet opschreef. Zoals te voorzien antwoordde hij dat hij dat al had gedaan: die en andere, niet minder vernieuwende gedachten waren al opgenomen in de Augurale Canto, Prologale Canto of eenvoudigweg Proloog-Canto van een dichtwerk waaraan hij sinds jaren werkte, zonder réclame, zonder oorverdovende herrie, altijd steunend op die twee stokken, werk en alleen-zijn genaamd. Eerst zette hij de sluisdeuren van de verbeelding open; daarna maakte hij gebruik van de vijl. Het dichtwerk was getiteld De Aarde; het ging om een beschrijving van de planeet waarin de schilderachtige uitweiding en zwierige beschimping voorwaar niet ontbraken.

Ik verzocht hem mij een passage, al was het maar een korte, voor te lezen. Hij trok een la van zijn bureau open, haalde een hoge stapel blocnotevellen, bedrukt met het briefhoofd van de Biblioteca Juan Crisóstomo Lafinur, tevoorschijn en las met galmende voldoening:

‘Ik zag, zoals de Griek, de steden van de mensen, hun zwoegen en hun dag met wiss’lend licht, hun honger; Ik torn niet aan het feit, ik morrel niet aan namen, Maar ik houd mijn voyage… autour de ma chambre.’

‘In alle opzichten een interessante strofe, ‘ oordeelde hij. ‘De eerste regel wekt het applaus van de hoogleraar, de academicus, de hellenist, zo niet de schijngeleerden, een aanzienlijke sector in de meningsvorming; de tweede gaat van Homerus over op Hesiodus (een ware impliciete hommage, op de voorgevel van dit fonkelnieuwe bouwsel, aan de vader van de didactische poëzie), niet zonder verjonging van een procedé dat zijn herkomst heeft in de Schrift: de opsomming, stapeling of samenballing; de derde – barok? overdecadentie? vervolmaakte, fanatieke vormcultus? – bestaat uit twee gelijkwaardige hemistichen; de vierde, ronduit tweetalig, garandeert me de onvoorwaardelijke steun van iedere geest die gevoelig is voor de vrijmoedige spelletjes van de spiritualiteit. Ik zal niets zeggen over het zeldzame rijm of mijn belezenheid die mij toestaat – zonder pedanterie! – in vier versregels drie erudiete toespelingen bijeen te brengen die dertig eeuwen samengeperste literatuur omvatten: de eerste op de Odyssee, de tweede op de Werken en dagen, de derde op de onsterfelijke bagatel die ons de recreatieve pen van de Savooiaard verschaft… Ik zie eens te meer in dat de moderne kunst de balsem van de lach, het scherzo vereist. Goldoni heeft ontegenzeggelijk het woord!’

Hij las me vele andere strofen voor die eveneens zijn goedkeuring en omstandige commentaar verkregen. Er stond niets gedenkwaardigs in; ik vond ze zelfs niet veel slechter dan de vorige. In zijn schrijven hadden inzet, berusting en toeval samengewerkt; de kwaliteiten die Daneri ze toekende kwamen achteraf. Ik begreep dat de arbeid van een dichter niet was gelegen in zijn poëzie; die was gelegen in het verzinnen van argumenten om die poëzie bewonderenswaardig te doen lijken; uiteraard wijzigde die latere arbeid zijn pennenvrucht voor hem, maar niet voor anderen. Daneri’s spreektrant was bizar; zijn metrische onbeholpenheid belette hem, op een hoogst enkele keer na, dat bizarre over te brengen op het dichtwerk. 1

Maar eenmaal in mijn leven heb ik gelegenheid gehad de vijftienduizend alexandrijnen te bestuderen van de Polyolbion, dat topografische epos waarin Michael Drayton de fauna, flora, hydrografie, orografie, en de militaire en monastieke geschiedenis van Engeland heeft vastgelegd; ik weet zeker dat dat opmerkelijke maar beperkte product minder vervelend is dan de omvangrijke verwante onderneming van Garlos Argentino. Deze nam zich voor de hele oppervlakte van de planeet op rijm te zetten; in 1941 had hij al een paar hectaren van de staat (Queensland afgehandeld, een dikke kilometer van de loop van de Ob, een gashouder ten noorden van Veracruz, de voornaamste handelsfirma’s van de parochie Concepción, het buitenhuis van Mariana Cambaceres de Alvear in de Calle Once de Septiembre, in Belgrano, en een instelling met Turkse baden, niet ver van het welbekende aquarium van Brighton. Hij las me een paar moeizame passages uit de Australiaanse zone van zijn dichtwerk voor; die lange, vormeloze verzen misten de betrekkelijke opwinding van de inleiding. Ik schrijf een strofe over:

Onthoudt! Ter rechterzijde van de routineuze paal (Wanneer, allicht, u uit het noordnoordwesten komen zou)

Verveelt zich een geraamte – Kleur? Wel, wittighemelsblauw –

Dat ’t aanzien van een knekelhuis geeft aan de schapenkraal.

‘Twee gewaagdheden!’ riep hij jubelend, ‘die je ergens vandaan hebt, hoor ik je mompelen, vanwege het geslaagde! Ik geef het toe, ik geef het toe. Ten eerste het epitheton routineus, dat en passant trefzeker de onvermijdelijke verveling aan de kaak stelt die inherent is aan de bezigheden van herders en agrariërs, een verveling die zelfs de Georgica noch onze inmiddels gelauwerde Don Segundo ooit zo, recht voor z’n raap, aan de kaak hebben durven stellen. Ten tweede het voortvarende prozaïsme verveelt zich een geraamte, dat een pietlut gruwend zou willen uitbannen, maar dat een criticus met  een viriele smaak meer zal waarderen dan zijn leven. Overigens is het hele vers van zeer hoog gehalte. De tweede hemistiche knoopt een hoogst geanimeerd praatje aan met de lezer; het loopt vooruit op zijn levendige nieuwsgierigheid, legt hem een vraag in de mond en geeft bevredigend antwoord… in een adem. En wat zeg je me van die vondst, wittighemelsblauw? Dit schilderachtige neologisme suggereert de lucht, een hoogst belangrijke factor in het Australiaanse landschap. Zonder die evocatie zouden de tinten van de schets te donker uitvallen en zou de lezer zich genoodzaakt zien de bundel dicht te slaan, in het diepst van zijn ziel gewond door ongeneeslijke, zwarte weemoed. Tegen middernacht nam ik afscheid.

Twee zondagen later belde Daneri me op, voorzover ik weet voor het eerst in mijn leven. Hij stelde me voor om vier uur af te spreken ‘om samen een glas melk te drinken in de belendende salon-bar die Zunino en Zungri – de eigenaren van mijn huis, zul je je herinneren – in hun vooruitstrevendheid op de hoek openen; een confiserie die je graag zult leren kennen’. Ik nam de uitnodiging, eerder berustend dan enthousiast, aan. Het kostte ons moeite een tafeltje te vinden; de ‘salon-bar, ongenaakbaar modem, was nauwelijks een beetje minder afgrijselijk dan in mijn verwachtingen; aan de naburige tafeltjes noemde het opgewonden publiek de niet zuinig door Zunino en Zungri geïnvesteerde bedragen. Garlos Argentio deed alsof hij zich verbaasde over ik weet niet wat voor fraaiigheden aan de lichtinstallatie (die hij ongetwijfeld al kende) en zei met een zekere strengheid tegen me:

‘Je zult, of je wilt of niet, moeten toegeven dat dit lokaal op één lijn gesteld kan worden met de prominentste in Flores.’

Hij las me vervolgens nog eens vier of vijf bladzijden van zijn dichtwerk voor. Hij had ze verbeterd volgens een verdorven beginsel van verbaal gepronk: waar hij eerst blauwachtig had geschreven, wemelde het nu van het blauwig, blauw-blauw en zelfs blauwerig. Het woord melkachtig was niet lelijk genoeg voor hem; in de onstuimige beschrijving van een wolwasserij, gaf hij de voorkeur aan melkig, melkerig, melkaardig, melks… Hij schold bitter op de critici; daarna vergeleek hij hen, welwillender, met van die mensen die niet beschikken over edele metalen of over stoompersen, pletmolens en zwavelzuren voor het aanmunten van schatten, maar die anderen de plek van een schat kunnen wijzen‘. In een moeite door laakte hij de prologomanie, ‘waarover de Prins van de Genieën zich zich al, in zijn geestige inleiding bij de Quijote, vrolijk heeft gemaakt’. Hij gaf echter toe dat op het titelblad van dit nieuwe werk een opvallende proloog op z’n plaats was, bij wijze van ruggensteun, ondertekend door een pennenvoerder met een scherpe stijl en een groot aanzien. Hij zei erbij dat hij erover dacht de eerste canto’s van zijn dichtwerk

te publiceren. Toen begreep ik de merkwaardige telefonische uitnodiging; de man wou me vragen een voorwoord te schrijven bij zijn pedante rommel. Mijn vrees bleek ongegrond: Carlos Argentino merkte met wrokkige bewondering op dat hij zich niet in het epitheton dacht te vergissen wanneer hij het prestige als solide kwalificeerde dat in alle kringen was verworven door Álvaro Melián Lafinur, een letterkundige die, als ik mijn best deed, het dichtwerk van een verrukkelijke proloog kon voorzien. Om de onvergeeflijkste van alle mislukkingen te vermijden moest ik als loftrompet fungeren voor twee onbetwistbare verdiensten: de formele volmaaktheid en de wetenschappelijke precisie, ‘want die uitgestrekte tuin vol tropen, stijlfiguren en bevalligheden duldt geen enkel detail dat de strenge waarheid niet bevestigt’. Hij voegde eraan toe dat Beatriz altijd genoegen had geschept in Álvaro.

Ik stemde toe, ik stemde omstandig toe. Ik verklaarde ter meerdere geloofwaardigheid dat ik niet maandag met Álvaro zou praten, maar donderdag: tijdens het dineetje dat iedere bijeenkomst van de Schrijversclub pleegt te bekronen. (Die diners zijn er niet, maar het valt niet te ontkennen dat de bijeenkomsten donderdags plaatshebben, een feit dat Carlos Argentino Daneri in de kranten kon nagaan en dat mijn opmerking een zekere werkelijkheid verschafte.)

Ik zei, half vooruitziend, half uitgekookt, dat ik, alvorens het onderwerp proloog aan te snijden, eerst de curieuze opzet van het werk zou beschrijven. Wij namen afscheid; toen ik de Bernardo de Irigoyen insloeg, zag ik geheel objectief de toekomsten die voor me openstonden onder ogen: a) praten met Álvaro en hem vertellen dat die voile neef van Beatriz (dat verklarend eufemisme zou me het recht geven haar te noemen) een dichtwerk had gewrocht dat de mogelijkheden van de kakofonie en de chaos tot in het oneindige leek te rekken; b) niet met Álvaro praten. Ik voorzag maar al te duidelijk dat ik in mijn laksheid zou kiezen voor b.

Vanaf vrijdag in alle vroegte begon de telefoon me onrustig te maken. De was verontwaardigd dat dat instrument dat ooit de onherroepelijk verloren stem van Beatriz had geproduceerd, zich zou kunnen verlagen tot vergaarbak van de zinloze en wellicht woedende klachten van die misleide Carlos Argentino Daneri. Gelukkig gebeurde er niets – afgezien van de onvermijdelijke wrok vanwege die man die me voor een delicate geste had gestrikt en me vervolgens vergat. De telefoon verloor zijn angstaanjagendheid, maar eind oktober belde Garlos Argentino me dan toch. Hij was hoogst opgewonden; aanvankelijk kon ik zijn stem niet thuisbrengen. Bedroefd en kwaad stamelde hij dat die toch al uit hun krachten gegroeide Zunino en Zungri, onder het voorwendsel dat ze hun niets ontziende confiserie wilden uitbreiden, van plan waren zijn huis af te breken.

‘Het huis van mijn ouders, mijn huis, het oude, in de Calle Garay gewortelde huis!’ herhaalde hij, terwijl hij zijn verdriet wellicht vergat bij de zinsmelodie. Het viel me niet zo moeilijk zijn smart te delen. Vanaf je veertigste is iedere verandering een akelig symbool van het verstrijken van de rijd; bovendien ging het om een huis dat, voor mij, voorgoed was verbonden met Beatriz. Ik wilde dat zeer delicate detail toelichten; mijn gesprekspartner hoorde me niet. Hij zei dat als Zunino en Zungri volhardden in hun absurde voornemen, doctor Zunni, zijn advocaat, hen ipso facto voor alle verlies en schade aansprakelijk zou stellen en hen zou verplichten tot betaling van honderdduizend Argentijnse pesos.

De naam Zunni maakte indruk op me; zijn kantoor, in de Calle Caseros y Tacuarí, ademt spreekwoordelijke betrouwbaarheid uit. Ik vroeg of hij zich al met de zaak had belast. Daneri zei dat hij hem diezelfde middag zou spreken. Hij aarzelde en met die vlakke, onpersoonlijke stem, waartoe we onze toevlucht plegen te nemen om iets heel intiems toe te vertrouwen, zei hij dat het huis om zijn gedicht af te maken onontbeerlijk voor hem was, want in de hoek van de kelder zat een Aleph. Hij lichtte toe dat een Aleph een van de punten in de ruimte is die alle punten omvat.

‘Hij zit in de kelder onder de eetkamer, ‘ legde hij uit, met een door beklemming lichtere spreektrant. ‘Hij is van mij, hij is van mij; ik heb hem ontdekt in mijn kindertijd, voor ik de leeftijd had om naar school te gaan. De keldertrap is steil, mijn oom en tante hadden me verboden naar beneden te gaan, maar iemand zei dat er een wereld in de kelder was. Hij doelde, kwam ik later te weten, op een globe, maar ik had begrepen dat er echt een wereld was. Ik ging stiekem naar beneden, struikelde op de verboden trap, viel. Toen ik mijn ogen opendeed, zag ik de Aleph.’

‘De Aleph?’ herhaalde ik.

Ja, de plek waar alle plekken op aarde onvermengd aanwezig zijn, gezien vanuit alle hoeken. Ik onthulde niemand mijn ontdekking, maar ik ging terug. Het kind kon niet begrijpen dat dat voorrecht hem was vergund opdat de man het gedicht zou graveren! Zunino en Zungri zullen me niet plunderen, nee en duizendmaal nee. Doctor Zunni zal met het wetboek in de hand bewijzen dat mijn Aleph onvervreemdbaar is.’

Ik probeerde logisch te denken.

‘Maar is de kelder niet heel donker?’

‘De waarheid dringt niet door in een opstandig brein. Als alle plekken op aarde in de Aleph zitten, zullen daarin ook alle sterren, alle lampen, alle lichtbronnen zitten.’

‘Ik kom dadelijk kijken.’

Ik legde neer voor hij een verbod kon uiten. Het is voldoende iets te weten om dadelijk een reeks bevestigende details te ontdekken, die voorheen onvermoed waren; het verbaasde me dat ik tot dan toe niet had begrepen dat Carlos Argentino niet goed bij zijn hoofd was. Al die Viterbo’s trouwens… Beatriz (ik herhaal dat zelf vaak) was een vrouw, een meisje met een welhaast ongenaakbaar scherp inzicht, maar ze vertoonde sporen van slordigheid, verstrooidheid, onverschilligheid, ware wreedheid, die wellicht een pathologische verklaring vereisten. De waanzin van Carlos Argentina vervulde me van een boosaardige gelukzaligheid; in ons hart hadden we elkaar altijd verfoeid.

In de Calle Garay vroeg de dienstbode me zo goed te zijn even te wachten. Het kind zat als altijd in de kelder foto’s te ontwikkelen. Naast de vaas zonder een bloem, op de zinloze piano, glimlachte (eerder tijdloos dan anachronistisch) het grote portret van Beatriz, in onbeholpen kleuren. Niemand kon ons zien; in een wanhopige vlaag van tederheid liep ik naar het portret toe en zei tegen haar:

‘Beatriz, Beatriz Elena, Beatriz Elena Viterbo, lieve Beatrix, Beatriz die voor altijd verloren is, ik ben het, Borges.’

Kort daarop kwam Garlos binnen. Zijn toon was kortaf; ik begreep dat hij nergens anders aan kon denken dan aan het verlies van de Aleph. ‘Een glaasje nepcognac,’ beval hij, ‘en dan start je je in de kelder. Je weet, liggen op je rug is onontbeerlijk.

Dat geldt eveneens voor de duisternis, de onbeweeglijkheid, een zekere aanpassing van de ogen. Je gaat op de plavuizenvloer liggen en kijkt strak naar de negentiende trede van de trap in kwestie. Ik ga weg, laat het luik zakken en je blijft alleen achter. Een of ander knaagdier jaagt je angst aan, wat niet zo moeilijk is! Na een paar minuten zie je de Aleph. De microkosmos van alchimisten en kabbalisten, onze spreekwoordelijke vriend, het multum in parvo, in concreto!’ Al in de eetkamer, voegde hij eraan toe:

‘Als je hem niet ziet, wordt mijn getuigenis niet door je onvermogen ontkracht… Ga naar beneden; in de kortste keren zul je een gesprek kunnen aanknopen met alle beeltenissen van Beatriz.’

Ik ging snel naar beneden, genoeg als ik had van zijn inhoudsloze woorden. De kelder, die amper breder was dan de trap, had veel van een put. Met mijn blik zocht ik vergeefs naar de globe waarover Carlos Argentino het had gehad. Een paar kisten met flessen en een paar jutezakken barricadeerden een hoek. Carlos nam een zak, vouwde hem op en legde hem op een nauwkeurige plek.

‘Het is een erg plat kussen, ‘ legde hij uit, ‘maar als ik het ook maar een centimeter dikker maak, zul je geen sikkepit zien en je verward en beschaamd voelen. Laat dat logge lichaam op de grond zakken en tel negentien treden af.’

Ik voldeed aan zijn belachelijke voorwaarden; uiteindelijk vertrok hij. Hij sloot het luik behoedzaam; ondanks een kier die ik later ontwaarde, kwam de duisternis mij algeheel voor. Plotseling begreep ik in wat voor gevaar ik verkeerde: ik had me onder de grond laten opsluiten door een gek, na een vergif te hebben ingenomen. In Garlos’ gesnoef schemerde zijn inwendige vrees door dat ik het wonder niet zou zien; om zijn waanbeeld te verdedigen, om niet te hoeven weten dat hij gek was, moest Carlos mij doden. Ik voelde een vage misselijkheid, die ik probeerde toe te schrijven aan mijn stramme houding en niet aan de werking van een verdovend middel. Ik sloot mijn ogen, deed ze weer open. Toen zag ik de Aleph.

Nu kom ik bij de onzegbare kern van mijn verhaal; hier begint mijn wanhoop als schrijver. Iedere taal is een alfabet van symbolen waarvan het gebruik een verleden veronderstelt dat de sprekers delen; hoe de anderen de oneindige Aleph over te brengen, die mijn huiverig geheugen nauwelijks kan bevatten? Mystici strooien in een soortgelijke trance kwistig met emblemen: om de goddelijkheid aan te duiden, heeft een Pers het over een vogel die op de een of andere manier alle vogels is; Alanus de Insulis over een bol waarvan het middelpunt overal is en de omtrek nergens; Ezechiël over een engel met vier gezichten die zich tegelijk naar het Oosten en het Westen, het Noorden en het Zuiden wendt. (Ik breng die onbevattelijke analogieën niet voor niets ter sprake; ze houden hoe dan ook verband met de Aleph.) Misschien zouden de goden mij niet eens de vondst van een gelijkwaardig beeld ontzeggen, maar dit verslag zou besmet zijn met literatuur, met onwaarheid. Het kernprobleem is trouwens onoplosbaar: de al was het maar gedeeltelijke opsomming van een oneindig geheel. In dat gigantische ogenblik heb ik miljoenen verrukkelijke of afgrijselijke taferelen gezien; geen ervan heeft me zo verbaasd als het feit dat ze allemaal dezelfde plek bezetten, zonder gestapeld te zijn en zonder doorzichtigheid. Wat mijn ogen zagen was gelijktijdig: wat ik zal opschrijven is opeenvolgend, omdat de taal dat is. Iets ervan zal ik echter weten te behouden.

Onder aan de trap, naar rechts, zag ik een kleine van kleur verwisselende bol met een bijna ondraaglijke gloed. Aanvankelijk dacht ik dat hij draaide; later begreep ik dat die beweging een illusie was die werd veroorzaakt door de duizelingwekkende spektakels die hij bevatte. De doorsnede van de Aleph zal twee, drie centimeter zijn geweest, maar de kosmische ruimte zat erin, zonder vermindering van omvang. Elk ding (het spiegelglas bij voorbeeld) was oneindig veel dingen, want ik zag het duidelijk vanuit alle punten van het heelal. Ik zag de dichtbevolkte zee, ik zag de dageraad en de namiddag, ik zag de menigten van Latijns-Amerika, ik zag een zilverkleurig spinnenweb in het midden van een zwarte piramide, ik zag een haveloos labyrint (het was London), ik zag recht voor mij oneindig veel ogen die zich vorsend in mij bekeken als in een spiegel, ik zag alle spiegels van de planeet en geen enkele weerkaatste mij, ik zag op een plaatsje in de Calle Soler dezelfde tegels als ik dertigjaar geleden zag in de vestibule van een huis in Fray Bentos, ik zag trossen, sneeuw, tabak, metaaladers, waterdamp, ik zag gewelfde woestijnen bij de evenaar en alle zandkorrels afzonderlijk, ik zag in Inverness een vrouw die ik niet zal vergeten, ik zag haar onstuimige haardos, haar trotse lichaam, ik zag een kanker in haar borst, ik zag een kring droge aarde op een trottoir, waar vroeger een boom had gestaan, ik zag een buitenhuis in Adrogué, een exemplaar van de eerste Engelse vertaling van Plinius, die van Philemon Holland, ik zag tegelijkertijd iedere letter van iedere pagina (als land placht ik me erover te verbazen dat de letters van een gesloten boek niet door elkaar raakten en kwijtraakten in de loop van de nacht), ik zag de nacht en de dag van nu, ik zag een zonsondergang in Querétaro die de kleur van een roos in Bengalen leek te weerkaatsen, ik zag mijn slaapkamer met niemand erin, ik zag in een kabinet in Alkmaar een wereldbol tussen twee spiegels die hem eindeloos vermenigvuldigden, ik zag in de dageraad paarden met wervelende manen op een strand bij de Kaspische Zee, ik zag het tere gebeente van een hand, ik zag de overlevenden van een veldslag ansichten versturen, ik zag een Spaans kaartspel in een etalage in Mirzapur, ik zag de schuine schaduwen van enkele varens op de vloer van een plantenkas, ik zag tijgers, zuigers, bizons, onderstromen en legers, ik zag alle mieren die er op de aarde zijn, ik zag een Perzisch astrolabium, ik zag in een lade van Beatriz’ schrijfbureau (en het handschrift deed me huiveren) obscene, ongeloofwaardige, nauwkeurige brieven, die zij had gericht aan Carlos Argentino, ik zag een versierd grafmonument op Chacarita, ik zag de gruwelijke relikwie van wat zo verrukkelijk Beatriz Viterbo was geweest, ik zag de omloop van mijn donkere bloed, en ik zag het raderwerk van de liefde en de wijziging door de dood, ik zag de Aleph, vanuit alle punten, ik zag in de Aleph de aarde, en op de aarde opnieuw de Aleph en in de Aleph de aarde, ik zag mijn gezicht en mijn ingewanden, ik zag jouw gezicht, en ik werd duizelig en moest huilen, omdat mijn ogen dat geheime, vermoede voorwerp hadden gezien, waarvan de mensen zich de naam toe-eigenen, maar dat door geen mens is aanschouwd: het onbevattelijke heelal.

Ik voelde oneindige verering, oneindige deernis. Je zult wel tureluurs zijn van al dat rondneuzen waar je niets te maken hebt,’ zei een verafschuwde, joviale stem. ‘Al pijnig je je hersens nog zo af, je zult me deze openbaring in geen eeuw terugbetalen. Wat een formidabel observatorium, nietwaar, Borges!’

De schoenen van Carlos Argentina bezetten de hoogste trede. In het bruuske halfduister slaagde ik erin overeind te komen en te stamelen: ‘Formidabel. Ja, formidabel.’ De onverschilligheid in mijn stem verbaasde me. Gretig drong Carlos Argentino aan: ‘Heb je alles goed, in kleuren, gezien?’

Op dat ogenblik bevroedde ik mijn wraak. Welwillend, duidelijk medelijdend, nerveus, ontwijkend, bedankte ik Carlos Argentino Daneri voor de gastvrijheld in zijn kelder en drong er bij hem met klem op aan de afbraak van zijn huis aan te grijpen om weg te gaan uit de verderfelijke metropool, die niemand, geloof me niemand, ontziet. Ik weigerde met zachtmoedige doortastendheid te praten over de Aleph; ik omhelsde hem bij het afscheid, en herhaalde nog eens dat het buitenleven en rust twee grootse heelmeesters zijn.

Op straat, op de trappen van Constitución, in de metro, kwamen alle gezichten me vertrouwd voor. Ik was bang dat geen enkel nog in staat zou zijn me te verrassen, ik was bang dat de indruk van herhaling me nooit zou verlaten. Gelukkig begon de vergetelheid me na enkele slapeloze nachten weer te kwellen.

Postscriptum van 1 maart 1943. Zes maanden na de afbraak van het pand in de Calle Garaij, overwon uitgeverij Procusto haar angst voor de lengte van het omvangrijke dichtwerk en bracht een selectie ‘Argentijnse brokken’ op de markt. Overbodig te vertellen wat er gebeurde; Carlos Argentino Daneri kreeg de Tweede

Nationale Prijs voor Literatuur. 2 De eerste werd toegekend aan doctor Aita; de derde, aan doctor Mario Bonfanti; ongelooflijk genoeg kreeg mijn boek De kaarten van de valsspeler geen enkele stem. Eens te meer triomfeerden onbegrip en afgunst! Al een hele tijd slaag ik erin Daneri niet te ontmoeten; in de kranten staat dat hij ons spoedig een tweede deel zal doen geworden. Zijn gezegende pen (niet langer belemmerd door de Aleph) heeft zich gewijd aan het op rijm zetten van de compendia van doctor Acevedo Diaz.

Ik wil twee opmerkingen toevoegen: ten eerste over de aard van de Aleph; ten tweede over zijn naam. Het gaat, zoals bekend, om de eerste letter van het alfabet van de heilige taal. De aanwending ervan in het bestek van mijn verhaal lijkt niet toevallig. Voor de kabbala duidt die letter de En Soph aan, de onbeperkte, zuivere goddelijkheid; ook werd gezegd dat hij de vorm heeft van een man die naar de hemel en de aarde wijst, om aan te geven dat de lagere wereld de spiegel en landkaart van de hogere is; voor de Mengenlehre is hij het symbool van de transfiniete getallen, waarbij het totaal niet meer is dan een van de delen. Wat ik zou willen weten: koos Carlos Argentino die naam, of heeft hij hem gelezen, toegepast op een ander punt waarin alle punten samenkomen, in een van de talloze teksten die de Aleph in zijn huis hem onthulde? Hoe ongeloofwaardig het ook lijkt, ik denk dat er een andere Aleph is (of was), ik denk dat de Aleph in de Calle Garay een valse Aleph was.

Ik geef mijn redenen. Omstreeks 1867 bekleedde kapitein Burton in Brazilië de post van Brits consul; in juli 1942 ontdekte Pedro Henríquez Ureña in een bibliotheek in Santas een manuscript van hem dat ging over de spiegel die het Oosten toeschrijft aan Iskandar Dhu ‘L-Qarnayn, ofte wel Alexander Bicornis van Macedonië. In het glas weerkaatste het hele heelal. Burton noemt andere, soortgelijke instrumenten – de zevenvoudige bokaal van Kay Khusraw, de spiegel die Tariq ibn Ziyad in een toren vond (Duizend-en-een Nacht, 272), de spiegel die Lucianus van Samosata kon bestuderen op de maan (Ware Historie, I, 26), de spiegellans die in het eerste boek van de Satyricon van Capella wordt toegeschreven aan Jupiter, de heelalspiegel van Merlijn, ‘rond en hol en een wereld van glas gelijkend’ (The Faerie Queene, Ill, 2, 19) -, en hij voegt er de volgende merkwaardige woorden aan toe: ‘Maar dit (afgezien van het euvel dat ze niet bestaan) zijn stuk voor stuk louter optische instrumenten. De gelovigen die de moskee van Amr, in Kairo, bezoeken, weten heel goed dat het heelal zich bevindt in een van de stenen zuilen die de middelste hof omringen… Uiteraard kan niemand het zien, maar iedereen die het oor op de oppervlakte legt, verklaart na korte tijd het bedrijvige gedruis te bespeuren… De moskee dateert uit de zevende eeuw; de zuilen zijn afkomstig van andere tempels van pre-islamitische godsdiensten, want zoals Ibn Khaldun heeft geschreven:

In de republieken die door nomaden zijn gesticht, is de inschakeling van buitenlanders voor alles wat metselen aangaat onontbeerlijk.’

Bestaat die Aleph in het binnenste van een steen?  Heb ik hem gezien toen ik alle dingen zag en ben ik hem vergeten? Ons brein is ontvankelijk voor vergetelheid; Ikzelf ben, onder de tragische erosie van de jaren, de gelaatstrekken van Beatriz aan het verdraaien en kwijtraken.

Noten:

1 Ik herinner me echter de volgende regels uit een satire waarin hij slechte dichters er ongenadig van langs gaf:

De een geeft zijn gedicht een oorlogszuchtig harnas

Van eruditie; de ander geeft het pracht en praal,

Maar beiden slaan vergeefs hun ridicule vleugels…

De stakkerds zijn de factor SCHOONHEID straal vergeten!

Alleen de angst zichzelf een leger onverbiddelijke en machtige vijanden op de hals te halen deed hem er (vertelde hij me) van afzien het gedicht zonder blikken of blozen te publiceren.

2 ‘Ik ontving je gepijnigde felicitatie,’ schreef hij me. ‘Je briest van afgunst, mijn betreurenswaardige vriend, maar je zult toegeven – al stik je! – dat ik deze keer mijn baret heb mogen kronen met de roodste pluim; mijn tulband met de kaliefigste robijn.’

Jorge Luis Borges, Werken in vier delen, Deel 1, De Aleph en andere verhalen. Vertaling Barber van de Pol, Amsterdam 2003, (De Bezige Bij), Pag. 412-431