Vergankelijkheid en dood

„Man hinterlässt nichts. Man hinterlässt Sätze, die falsch aufgeschrieben und noch falscher verstanden werden.

Wenn es aber wirklich alles umsonst wäre, wenn wirklich 88 Jahre zu nichts gut gewesen wären, wenn jede Stunde jedes Tages, jedes Monats, jedes Jahres in nichts zergehen würde, – wozu schreibst du dann unaufhörlich auf, was dich bedrängt, sind diese Sätze nicht dazu da, von irgendwem gelesen zu werden, der an ihnen zur Besinnung kommt, der sie in die Hand nimmt, wägt, bedenkt, an ihnen sich Einhalt gebietet?“

Elias Canetti, Das Buch gegen den Tod, Frankfurt am Main 2015 (Fischer), pag. 305

Een dans van waanzinnigen, zo lijkt het soms, als je boven de aarde de drukte bekijkt in een grote stad. Het verkeer dat heen en weer raast, de mensen die als mieren over de straten snellen. De muziek van Philip Glass ‘koyaanisqatsi – Vessels’ maakt dit zichtbaar en voelbaar. Waarom die drukte, die haast? Waarom dit jagen? Zit de dood ons op de hielen dat we geen tijd hebben, geen rust nemen om het langzaam aan te doen? En wat blijft er van ons over als de dood ons van het speelveld heeft weggevaagd? Als we met zachte of harde hand weggenomen worden uit dit leven? Zijn het slechts onze schrijfsels die achterblijven, zoals Canetti in het citaat boven beschrijft? Een getuigenis van wie we ooit waren, wat we deden en dachten. Waarom zouden we zo achter willen blijven, waarom zo het laatste dat van ons rest op papier, in woorden, in teksten gieten, digitaal verspreiden, opdat we blijven voortleven? “Last Famous Words”, nou en?

Alles is vergankelijk. Alles bestaat om eens te vergaan. Aan alles komt een einde. Begin en einde vormen de grenzen van ons bestaan. In het groot en in het klein. We verschijnen als een ster aan de hemel om daarna weer uit te doven. Einde oefening. Dat stemt tot nadenken. Nadenken over het leven en over de dood. De dood zelf kennen we niet. Die kennen we alleen van horen zeggen en terzijde uit ons getuigenis als wij een dierbare verlezen. Maar de dood zelf blijft een onbekende gast die ons als het zover is de hand zal schudden en dan kunnen we er niet meer over praten. Dan is het te laat.

Dood en vergankelijkheid zijn thema’s die in een maatschappij die druk is met zichzelf en met prestaties die moeten worden geleverd niet populair zijn. Nadenken over je eindigheid, je sterfelijkheid, zelfs het feit dat het opeens zomaar met je afgelopen kan zijn, is niet geliefd. Dat doet men liever niet, misschien ook niet uit een soort van bijgeloof. Zo hebben we in de tuin van de Studentenkerk te Nijmegen een graf om in te liggen, een uitnodiging om stil te staan bij je leven, bij het einde van je leven, en bij de vraag waarvoor leef je eigenlijk. Het is een expliciete (en radicale) uitnodiging om in het licht van je eindigheid, en het besef van de duur van je bestaan, na te denken over waar je mee bezig bent en waarvoor je het allemaal doet. Wat is nu echt belangrijk in je leven? Is het de moeite waard om als een idioot rond te rennen, de ene prestatie na de andere te verrichten, het ene doel na het andere na te jagen? En wat als je de doelen eenmaal hebt bereikt? Komt er nog iets daarna? Wat dan? Wat geeft voldoening en wat geeft zin aan je leven? Dit zijn geen makkelijke vragen maar af en toe moet je deze stellen. Dat houd je bij de les en helpt je jezelf te concentreren op de echt belangrijke dingen in je leven.

Als hulpmiddel hebben we daarom dit graf om even radicaal een pas op de plaats te maken in een radicale tijd waarin je zelf niet meer de tijd neemt om stil te staan.

Naast het graf hebben we ook een boom, 180 oud, gezaagd in planken, een Amerikaanse eik, waarin je kunt gaan liggen. Het zelfde als bij het graf, maar nu in het binnenste van een boom. 180 jaar die jij waarschijnlijk niet zult halen. Ook deze boom heeft het loodje moeten leggen, een storm maakte een einde aan zijn leven.

Het thema zin en zinvolheid in het licht van onze vergankelijkheid is daarmee nog niet uitputtend belicht. Er zijn ook andere vormen om stil te staan. Het (kunst)project “verveel me” nodigt je uit om jezelf een dag te vervelen. Dat vinden studenten nog veel spannender dan een tijdje liggen in het graf. Je telefoon en boeken inleveren (in een kluisje) en dan kun je gaan, ga maar wat lanterfanten, niets doen, jezelf een beetje vervelen. Geen project, geen opdracht, geen doelen om te halen. Geen tijdsbesteding die nuttig moet zijn in je eigen ogen. Vervelen, jezelf vervelen, probeer het maar eens. Dat gevoel staat haaks op alles wat in onze maatschappij gebruikelijk is. Verveling is uit den boze, verveling is geestdodend en moet kost wat kost worden voorkomen. Elke minuut opgevuld, ingevuld, zinnig besteed. Maar de schijn bedriegt. Martin Heidegger, de Duitse filosoof, noemde verveling („Langeweile“) bij uitstek een gelegenheid om dieper bij je eigen existentie te komen en de Duitse kunstenaar Anselm Kiefer meldt als hij terugkijkt op zijn leven hoeveel inspiratie hij uit periodes van verveling heeft geput. Dus waarom zou je dat niet eens uitproberen, een dag nietsdoen?

Niet om bepaalde resultaten te behalen, of om tot diepe gedachten te komen (als dat gebeurt is het bijvangst), maar gewoon om te ervaren hoe nietsdoen voelt. Ik voorspel dat over twee jaar elk bedrijf nietsdoen gaat aanbevelen en dat de werknemers verplicht worden tijdens hun werk ook een tijd niets te doen. Die trend is nu al langzaam zichtbaar aan het worden. Maar dit verplichte nietsdoen staat in het teken van beter en geconcentreerder presteren. Zo blijf je nog steeds in de malle molen van prestatiedruk rondrennen.

De filosoof Byung-Chul Han schrijft in een van zijn boeken dat al dat gejaag ook een vorm van vluchten is, een wegrennen om de dood voor te blijven. In een reflectie over het Zenboeddhisme schrijft hij zinnige dingen over onze relatie tot de dood. Hij zegt:

Im Zen-Buddhismus stellt der Tod sicher keine Katastrophe, kein Skandalon dar. Er setzt aber nicht jene Trauerarbeit in Gang, die zwanghaft gegen die Endlichkeit arbeitet. Keine Ökonomie der Trauer münzt das >Nichts< ins >Sein< um. Der Zen-Buddhismus entwickelt vielmehr eine Gelassenheit zum Tod die frei ist von Heroismus und Begehren, die mit der Endlichkeit gleichsam Schritt hält, statt ihr entgegenzuarbeiten.

Gelatenheid ten aanzien van de dood. De dood hoort bij het leven, rondt het leven af. Dat neemt niet weg dat de ervaring van de dood heftig kan zijn, dat als je een dierbare verliest dat heel veel pijn en verdriet kan doen. Hetzelfde beschrijft Han over het verlies van de grondlegger van het Zenboeddhisme; Dôgen:

Schon von früh an war Dôgen mit Tod und Vergänglichkeit intensiv konfrontiert. Ein Biograph von ihm schreibt: »Beim Verlust der geliebten Mutter im Alter von sieben Jahren war seine Betrübnis sehr tief. Als er im Takao-Tempel den Weihrauch emporsteigen sah, er kannte er das Werden und Vergehen und die Vergänglichkeit. Er erweckte im Herzen das Verlangen nach der Erleuchtung.«21 Die »Erleuchtung« wird jedoch nicht in einer Überwindung der Vergänglichkeit bestanden haben. Kurz vor seinem Tod schreibt Dôgen:

Wem vergleich ich wohl

Welt und des Menschen Leben?

Dem Mondschatten,

wenn er im Tautropf berührt

des Wasservogels Schnabel.22

De vergankelijkheid van de dingen, hun sterfelijkheid, hun komen en gaan, vluchtig als de wind, een zuchtje, ze zijn bij uitstek een voorbeeld voor de denker die zich bezint op zijn bestaan. De dichter put er inspiratie uit, de filosoof weet waar de grenzen liggen in zijn bestaan, de religieuze mens kan er houvast in vinden door zich over te geven aan deze gang van zaken, deze loop der dingen. Het leven vliedt, het stroomt en komt en gaat. Als een rivier. Han verwijst ook naar de dichter Issa die hiervan getuigt:

Die Hinfälligkeit, die Vergänglichkeit und die Flüchtigkeit der Dinge, die hier zur Sprache kommen, schwingen ruhig in sich, verweisen nicht aufs Andere ihrer selbst. Ohne jeden Heroismus, ohne jedes Begehren verweilt Dôgen bei den Dingen, die vergehen. Er blickt nicht über die Vergänglichkeit hinaus. Eine ähnliche Geistesstimmung drücken auch folgende Worte von Issa aus:

Keinen Augenblick meines Lebens schweifte ich vom Gedanken der Hinfälligkeit und Vergänglichkeit ab, sah ein, dass alle Dinge auf der Welt kurzlebig sind und gar schnell wie der Blitz verzücken. Ich wanderte umher, bis mein Haar weiß wurde wie der Winterreif.23

Issa wandert durchs Vergängliche, wobei er Schritt hält mit den Dingen, die vergehen. Er hält sich in der vergänglichen Immanenz, statt sich darüber zu erheben. Er befreundet sich gleichsam mit ihnen. Er vergeht mit, er lässt auch sich vergehen. In dieser singulären Gelassenheit erhellt sich die Endlichkeit aus sich heraus. Die Endlichkeit kommt zum Leuchten ohne den Glanz des Unendlichen, ohne den Schein der Ewigkeit. Die Trauer, die jenen Worten von Issa gewiss innewohnt, nähert sich, hört man aufmerksam hin, einer Heiterkeit. Man hat es hier mit einer ins Heitere befreiten, ins Offene gelichtete Trauer zu tun. Diese Heiterkeit unterscheidet sich von jener Fröhlichkeit, der die Tiefe der Trauer fehlt.

Vertrauen muss man haben.

Blüten welken – verblühen –

jede auf ihre Art. ·

                                               Issa

Het is een aanvaarden van je eindigheid, je korte bestaan zonder hang naar voortleven, naar oneindigheid, naar transcendentie. Het eindige van ons bestaan heeft bij deze auteurs geen verborgen agenda. Er is geen verwijzing naar een transcendentie in of achter dit bestaan. Geen hemel en geen voortbestaan in een andere gedaante. Het is zoals het is. Niet meer, niet minder. Er is niks anders. Je moet het doen met wat er is. Dat wil niet zeggen dat je ook niet verdrietig kunt zijn, pijn kunt voelen, verdriet, melancholie om wat je kwijt raakt. Het is een vorm van gelatenheid die tevreden is, vrede heeft met hoe de dingen zijn in hun vergankelijkheid. Het is ook een vorm van gelatenheid die genoeg heeft aan zichzelf. Het draait niet om mij, ik ben deel van een groter geheel, ik ben vergankelijk onderdeel van dit bestaan. Als alles om jou draait, als jij het middelpunt van de wereld bent is elk verlies ook een vorm van zelfverlies. Maar vanuit Zenboeddhistisch perspectief is dit zelf een grote illusie. Pas als je dit zelf kunt relativeren in het licht van je eindigheid kan er inzicht optreden. Han schrijft:

Bei Dôgen heißt es: »Vom ichbezogenen Selbst kann man erst Abstand nehmen, wenn man die Vergänglichkeit sieht.”24 Man hat es hier mit einer besonderen Vergänglichkeitserfahrung zu tun, denn nicht die Wahrnehmung der Vergänglichkeit als solche führt zur Selbstlosigkeit. Wo sich ein Widerstand gegen die Vergänglichkeit regt, bildet sich ein emphatisches Selbst. Man vergrößert sich, man lässt das Ich gleichsam wachsen gegen den Tod, der mein Tod ist, der das Ich beendet. Eine andere Wahrnehmung der  Sterblichkeit ist jenes »Erwachen zur Vergänglichkeit«,25 In dem man sich vergehen lässt.

Wo man sich den Tod gibt, wo man sich ent-leert, ist der Tod nicht mehr mein Tod. Er hätte nichts Dramatisches mehr an sich. Ich bin nicht mehr an den Tod gefesselt, der mein Tod wäre. Es erwacht eine Gelassenheit, eine Freiheit zum Tode.

Byung-Chul Han trekt de ervaring van vergankelijkheid door tot in de dood, de gelatenheid ten aanzien van je eigen dood. Als jij als mens jouw dood kunt aanvaarden krijgt je dood een andere lading en kun je een andere vorm van vrijheid ervaren. Natuurlijk is dit een streven dat je niet door wat meditaties kunt bereiken. Misschien heb je een leven vol van tegenstellingen en strijd, van verliezen en worstelingen nodig om dit te kunnen ervaren. Pas als het kwartje valt hoe jij met alles en iedereen samenhangt, als je om het mooi uit te drukken een ervaring ondergaat die licht werpt op je weg en op je zelfverstaan, zodat je op een dieper niveau ervaart hoe de werkelijkheid in elkaar zit, een soort van verlichtingservaring, dan pas ben je in de goede geestesgesteldheid om zo de dood tegemoet te treden. Heel anders dan de op het ego gecentreerde houding in de Westerse filosofie zoals bij Heidegger. Han schrijft:

Eine ganz andere Geisteshaltung liegt jener Heideggerschen »leidenschaftlichen« »Freiheit zum Tode«26 zugrunde. Diese geht mit einem emphatischen »Ich bin«, mit einer heroischen Entschlossenheit zu sich einher.

Die zen-buddhistische Freiheit zum Tod entspringt dagegen einem gewissen Ich-bin-nicht. Verabschiedet wird dabei nicht bloß das >egoistische< Selbst, sondern die ich- und seelenhafte Innerlichkeit. Das  Erwachen zur Vergänglichkeit ent-innerlicht das Ich. Der Tod ist hier keine  ausgezeichnete Möglichkeit, Selbst zu sein, sondern  eine  singuläre Möglichkeit,  zu einer Selbstlosigkeit zu erwachen, nicht Ich zu sein.

De dood is dus een mogelijkheid tot zijn in het zelveloze zijn: jouw zelf is zelfloos geworden, jou ego is er niet meer, je bent een niet-ik. En als niet-zelf en niet-ik  ben je deel van alles en iedereen. Er is geen onderscheid, er zijn geen grenzen, geen afscheidingen meer, geen onderscheid tussen subject-object. Er is geen afzetten meer te bevestiging van je eigen zelf. De dood vaagt jou ego weg, je zelf lost op, maar die ervaring kan al veel eerder in je leven plaatsvinden als je deze weg van het Zenboeddhisme bewandelt. Han citeert een van de standaardwerken als hij schrijft:

Im 41. Beispiel des Bi-yän-lu heißt es: »Wie ist das eigentlich dann, wenn einer, der den großen Tod gestorben ist, nun im Gegenteil lebendig wird?«27Der »große Tod« beendet nicht das Leben. Der Tod, der am Ende des Lebens einträte, wäre ein >kleiner< Tod. Zum »großen Tod« wäre gewiss nur der Mensch fähig. Er stellt jenes Wagnis dar, sich wegzusterben. Er annulliert jedoch nicht das Selbst. Vielmehr lichtet er es ins Offene.

Das Selbst entleert sich, indem es sich mit einer welthaften Weite füllt. Diese singuläre Todesart lässt ein von Weite erfülltes Selbst, ein selbstloses Selbst entstehen.

Een zelfloos zelf dat leeft en in dit leven zijn leven gestalte geeft. Misschien kunnen we er ons niks bij voorstellen, omdat we nog teveel vastzitten aan ons ego, ons zelf waarmee we ons in dit leven manifesteren door ons af te zetten. Misschien zijn we nog niet genoeg gelaten om de vergankelijkheid van ons bestaan te doorleven en er meer samen te vallen. Maar de uitnodiging blijft bestaan om goed te leren luisteren naar dit bestaan dat zichtbaar wordt in onszelf en in al de vergankelijke dingen die ons omgeven. De tijd vliedt, alles komt, alles gaat, het wordt ochtend en het wordt avond. Telkens weer.

John Hacking

5 december 2019

Noten uit citaten:

21 Zit. nach: Heinrich Dumoulin, Geschichte des Zen-Buddhismus, Bd 2, Bern 1986, 42.

22 Zit. nach: Ebd., S. 51.

23 Issa (.s. Anm. 2), S. 123.

24 Eihei Dôgen, Shôbôgenzô Zuimonki. Unterweisungen zum wahren Buddhaweg, aufgezeichnet von Koun Ejô, hrsg. und kommentiert von Shohaku Okumura, übertr. aus dem Engl. von Barbara Knab unter Heranziehung des japan. Orig.-Textes, Heidelberg 1997, S. 36.

25 Ebd., S. 104.

26 Heidegger (s. Anm. 16), S. 266.

27 Bi-yän-lu. Meister Yüan- wu’s Niederschrift von der Smaragdenen Felswand, übers. von Wilhelm Gundert, 3 Bde., München 1960-1973, hier: Bd. 2, S. 159.

Bron: Han, Byung-Chul, Philosophie des Zen-Buddhismus, Stuttgart 2002, (Reclam), pag.105-107