Meditatie 4/5/6 Willem van St.Thierry

Meditatie 4
Als arme in de oefenschool van het voortdurend gebed onder leiding van de Heilige Geest

  1. Genadige en barmhartige Heer, lankmoedig en rijk aan ontferming, Gij zijt mild voor allen en uw erbarmen omvat al uw werken.
  2. Gij vermaant ons, Heer – Gij zelf en ook uw Heilige Geest bij monde van uw getuigen – dat wij moeten bidden en waken in gebed. Gij spoort ons aan en leert ons bidden, als een liefdevolle en barmhartige vader, die zich over ons wil ontfermen. Zo treft Gij de nodige schikkingen voor onze zaak, omdat Gij ons recht en gerechtigheid wilt laten wedervaren. Als wij tot U bidden zoals men hoort te bidden, dan hebt Gij een terecht motief tot erbarmen. Meer nog, omdat Gij tegelijk rechter zijt en advocaat, hebt Gij ons zelfs de juiste vorm voor ons bidden aangereikt, om zo niets onverlet te laten ter bevordering van onze zaak. Gij hebt ons opgedragen vol vertrouwen te vragen in uw naam, en te geloven dat wij zo alles zullen verkrijgen: wat wij ook vragen, het zal ons gegeven worden.
  3. Bidden, Heer, dat is een uitvinding van uw goedheid, maar het is ook een gewichtige noodzaak die ons wordt opgelegd. Ondanks uw vermaning blijven wij toch traag en lui; ondanks het feit dat Gij de woorden voorzegt, blijven wij onverschillig; ondanks uw beloften komen wij niet tot geloof. In uw grote barmhartigheid en ontferming evenwel schudt Gij ons wakker uit onze traagheid en onverschilligheid; in uw lankmoedigheid sluit Gij uw ogen voor ons ongeloof. Meer nog, omdat wij niet goed weten hoe wij behoren te bidden en niet tot echt gebed in staat zijn, daarom zendt Gij ons uw Heilige Geest, die onze zwakheid te hulp komt en die voor ons pleit met onuitsprekelijke verzuchtingen.
  4. Wij bidden dus, Heer, omdat Gij ons daartoe maant; wij vragen U met vertrouwen, omdat Gij waarborg verleent. En meteen snelt Gij op ons toe en verhoort ons gebed. Gij vindt dan in ons een passende houding, die Ge zelf bewerkt, om ons voort te helpen. Terwijl Gij teder zijt voor alien, Heer, vermeerdert Gij voor ons nog uw blijken van tederheid: stilaan wordt ons duidelijk hoe meedogend U bent voor al uw werken. want Gij openbaart U als een naderbij komende, en niet als een wijkende God, telkens als Gij tot ons begint te naderen en als uw vertroostingen onze zielen verheugen. Door de geur en de aanraking van uw heilbrengende aanwezigheid gaan de afgestorven zintuigen van onze ziel onmiddellijk herleven. Ons geloof begint dan te jubelen, ons vertrouwen vrolijkt op, ons hart geraakt in vlam, en tranen beginnen te vloeien, niet om dit pas ontstoken vuur te doven maar om het nog feller aan te wakkeren. En als uw Geest onze zwakheid te hulp komt, welt uit ons gemoed een stroom van zoete en vruchtbare tranen, omdat wij uw zoetheid zo innig mochten ervaren. Als gij deze tranen dan wist met de tedere hand van uw vertroosting, beginnen deze nog overvloediger te stromen. Ze worden ons brood bij dag en bij nacht een sterkend voedsel dat dankbaar wordt aanvaard. Het doet ons immers deugd te kunnen wenen in uw tegenwoordigheid, Heer, onze God. Want Gij hebt ons gemaakt; wij zijn uw volk en de schapen van uw hoede.
  5. ‘Ik, ik ben een man die zijn armoede ziet’, zoals uw Profeet dat zegt. ‘Arm ben ik en met grote zorgen leef ik vanaf mijn jeugd. Eerst werd ik verheven maar daarna vernederd en beschaamd. Hoeveel beproevingen – talloos en verschrikkelijk – hebt Gij mij doen zien! Maar daarna hebt Gij U naar mij toegewend, mijn leven vernieuwd en mij doen opstijgen uit de zuigende kolken van de afgrond. Gij hebt mij opnieuw uw overvloedige mildheid betoond. Gij hebt U naar mij toegewend en mij getroost’.
  6. Weleer hebt U mij in uw paradijs geschapen en de boom des levens hebt U mij ten eeuwigen dage in bezit gegeven. Maar daarna hebt U gewild, of veeleer toegelaten, dat ik zou grijpen naar de vrucht van de boom der kennis van goed en kwaad. Gij hebt mij als het ware afkeer doen krijgen van mijn innerlijke gaven en mij laten ervaren waartoe ik buiten mij in staat ben, door in te stemmen met mijn Eva, mijn vlees. Ik heb geproefd, en ik vond geenszins uw zoetheid maar mijn eigen innerlijke verwarring. Daardoor begreep ik dat mijn laaghartigheid een dekmantel nodig heeft omdat zij in haar naaktheid angst voelt bij uw naderen, en dat haar vrijheid de discipline van uw Wet behoeft om haar te beteugelen. In uw ogen namelijk werd ik naakt bevonden en niet voorzien van al het goede dat de mensen in mij meenden te ontdekken. Ik bleek schaamteloos in mijn verborgen gedachten, die zowel U als mijzelf bekend waren. Terwijl ik de leiding van anderen op mij had genomen, had ik zelf een leidsman nodig. Daarom, Heer, heb ik mij verborgen tussen de bomen van het paradijs; daarom heb ik toevlucht gezocht in mijn eigen duisternissen. Ik heb de kudde verlaten en ik ben gevlucht, niet om U te ontvluchten maar om U te zoeken. Daarom ging ik wonen in de woestijn. Daar wacht ik op U, Gij die mij beschutting, hebt tegen kleinmoedigheid van geest en stormgeweld.
  7. Ik heb mijn mond naar de grond gericht – misschien is er dan enige hoop –als een eenzame wilde ezel de geur opsnuivend van mijn liefde. En als ik helemaal tot mezelf ben teruggekeerd, wacht en zit ik eenzaam en zwijg. Ik hoor niet langer het geschreeuw van de drijver noch het rumoer van de strijd. Ik zie dat de tijd voor mij werkt en ik neem vrije tijd om bij mezelf te zijn in rust. Ik onderzoek mezelf nauwlettend: Wie ben ik? Vanwaar ben ik? Waar kom ik vandaan?
  8. Zo leer ik mezelf verstaan als een van de zonen van Adam; volgens mijn natuur een zoon van Gods toorn, maar ook een zoon van uw dienstmaagd, de heilige Kerk, dankzij Gods genade. Ik zie mijzelf verplicht, als een banneling uit het paradijs, te wonen en te werken op een vervloekte grond, die Gij vermaledijd hebt tot de werken van Adam. Toen ik hem bewerkt had, bracht hij geen vruchten, maar doornen en distels voort. In het zweet van mijn aanschijn eet ik mijn brood krachtens de strenge uitspraak van uw rechtvaardig gericht waarmee Gij hoogmoedige mensen hebt berispt, die zich afkeren van uw geboden.
  9. O goede Schepper, hoe voortreffelijk had Gij mij geschapen, hoe eervol mij gemaakt en hoe gelukkig mij geposteerd! Volgens het woord van uw Apostel: Gij hebt mij geschapen als een van uw goede werken, die Gij hebt gereedgemaakt opdat ik daartussen zou wandelen. U had mij gemaakt naar uw beeld en gelijkenis en mij in uw genotvol paradijs geplaatst, opdat ik dit zou bewerken en bewaken: bewerken door de toeleg op goede werken en bewaken tegen het binnensluipen van de slang. Die slang kon toch binnensluipen; ze verleidde mijn Eva, en maakte me via haar tot een overtreder. Daarom ben ik, verbannen uit het paradijs van een goed geweten, balling geworden in een vreemd land in het gebied van de ongelijkheid.
  10. Welnu dan, Heer die alles schiep, Gij hebt toch gezien dat alle dingen die Gij geschapen hebt bijzonder goed waren. Zal dan mijn slecht werk het goede van U tenietdoen? Weliswaar hebt Gij mij niet geschapen omwille van het paradijs, maar wel het paradijs om mij, toen Gij me als mens op de wereld geplaatst hebt.
  11. Moge het U, mijn Schepper, niet berouwen dat Gij mij als mens op deze aarde gezet hebt. Maar hernieuw uw gebod, zoals bij de aanvang, dat ik een redelijk mens worde die heerst in zijn eigen gebied: dat mijn lichaam onderworpen zij aan de geest, en de geest aan U. Moge U nooit spijt krijgen dat U deze mens zulke waardigheid hebt verleend: dan kan ik heersen over de wilde dieren van mijn tuin, de wilde en ontembare gemoedsbewegingen van mijn ziel. Laat mij ook heersen over de reptielen van de gedachten, die laag bij de grond kruipen en door het aards venijn waaraan ze vastkleven schadelijk en dodelijk zijn. Laat mij heersen over de vissen van de zee en de vogels in de lucht: gedachten die voortkomen uit de geest van deze wereld, die de bezienswaardigheden van deze tijd en de bijzonderheden van de dag willen doorgronden en najagen. Laat mij ook heersen over mijn lastdieren, de zintuigen van het lichaam, die Gij ons bij de schepping gegeven hebt opdat ze, hun naam waardig, onze last zouden dragen. Gij die ze ons geschonken hebt, geef ons dat zij de teugels verdragen van de rede, de prikkels van de goede ijver, in de stal van de discipline, waar hun voer hen spijzigt en laat gedijen. Dat ze uit de stal naar het werk geleid worden wanneer de dingen erom vragen, maar niet om toe te staan dat ze verwilderen in de uitgestrekte vlakten van aperte dwaling. ‘Eens komt de dag’, zegt de Heer van deze belofte, ‘eens komt de dag dat de leeuw en het lam samen zullen liggen, dat hetgeen nu nog schaadt niet meer schadelijk zal zijn op heel uw heilige berg’. Ook de pakdieren zullen dan grazen op een zeer vette weide, met langer om de last van onze zwakheid te torsen, maar als instrumenten van onze hemelse gelukzaligheid.
  12. Wees in deze tussentijd, Heer, de hemel welgezind; en de hemel moge de aarde welgezind zijn; en de aarde moge het koren, de most en de olie welgezind zijn, en zij allen mogen Jizreël ter wille zijn, dit wil zeggen het goddelijke zaad dat Gij in ons gezaaid hebt. Inderdaad, met melk hebt Gij mij gevoed, Heer, zoals de Profeet dit zegt. Gij hebt mij naar de woestijn gevoerd, met de belofte dat Gij daar zult spreken tot het hart van uw dienaar. Nu al zeg ik U dank, want Gij hebt mij eenmaal toegesproken en daarna opnieuw en later nog af en toe. En aan mijn ziel die U zegt ‘mijn God zijt Gij , antwoordt Gij soms vriendelijk en welwillend ‘Ik ben uw heil’
  13. En nu, o verlangen van mijn ziel, verlangt die ziel van mij graag een poosje vrij te zijn om bij U te toeven, Heer, en te smaken en te zien hoe zoet Gij zijt. Daartoe vraagt zij uw goedertieren barmhartigheid dat Gij mij vredig en stil wilt maken, ver van alle drukte buiten mij en in mij. Bewaar in mij, wat mijn innerlijk betreft, het recht dat Gij mij daarover verleend hebt; maar sluit wat het uitwendige betreft voor mij een verbond met de dieren in het veld, met de reptielen van de aarde en de vogels in de lucht. Verwijder uit mijn land boog en zwaard en oorlog, zodat er vrede heerst in keel mijn gebied en ik op Sion mijn woonplaats mag vinden.
  14. Verleen mij als troost bij mijn eenzaamheid, Heer, een stilte-minnend hart en veelvuldige samenspraak met U. Want nooit zal ik alleen zijn, zolang Gij bij me blijft, mijn God. Maar wee mij in mijn eenzaamheid als Gij me hebt verlaten, want als ik mij dan te ruste leg, zal er niemand zijn om mij warm te houden; als ik val, zal er niemand zijn om mij op te richten.
  15. Leid mij zelfs nog dieper de woestijn in, o mijn toevlucht en mijn sterkte, zoals Gij vroeger Mozes, uw dienaar, geleid hebt naar waar de braamstruik in brand stond, zonder te verbranden. Datzelfde gebeurt met elke heilige ziel die het verdient in dit geheim te worden opgenomen: door de volheid van het vuur van de Heilige Geest staat zij helemaal in vlam, zoals een brandende Serafijn. Toch wordt ze in die brand niet verteerd maar gezuiverd en begint ze zich beter te gedragen, hetgeen het toppunt is van al uw wonderen en het hoogst mogelijke visioen. Op die heilige plaats kan men geen stand houden noch vooruitkomen, tenzij men de sandalen van zijn vleselijke boeien uittrekt en op blote voeten verder gaat, wat wil zeggen met reine en zuivere gevoelens. Daar toch wordt ‘Hij die is’ nog niet aanschouwd zoals Hij is, maar men mag er zijn stem horen die zegt: Ik ben die ik ben’. Daar moet men onderwijl zijn gelaat bedekken, om niet naar de Heer op te zien; men dient in nederige gehoorzaamheid zijn gehoor te oefenen, om te horen wat de Heer zijn God in hem zegt.
  16. Verberg mij ondertussen, Heer, in de verborgenheid van uw tent op die dag van de kwade tijd, in de verborgenheid van uw gelaat, ver van de twist der tongen. w Gij hebt immers uw zacht juk en uw lichte last op mij gelegd. En als Gij mij het verschil laat zien tussen een leven in uw dienst en een leven in dienst van de wereld, dan vraagt Gij mij vriendelijk en zacht of het niet beter is U te dienen, de levende God, dan die vreemde goden. Ik vereer dan uw hand die mij heeft gegrepen, ik kus het juk en omarm de last, en het wordt me een waar genoegen me eronder af te tobben. Al te lang hebben veel andere meesters mij in bezit gehad en hun juk was niet bepaald zacht, noch hun last licht. Voortaan begeer ik rechtens onder U te staan; uw juk herken ik, alsook uw lichte last die me optilt in plaats van mij terneer te drukken.
  17. Maar nu ik in de kersverse oefenschool treed van uw dienst, komt het me voor dat ik nieuwe hemelen zie en een nieuwe aarde. Want kijk: Gij maakt alles nieuw voor mij. Wil mij, een onbehouwen kerel afkomstig uit een boers milieu, toch onderrichten, Heer, in de beschaafde zeden van uw stad en de verfijnde manieren van uw hof. Neem de misvorming weg die ik opliep door mij te conformeren aan de normen van de wereld en maak me gelijkvormig aan de burgers van uw stad, opdat ik tussen hen niet uit de toon val. Leer me ook hun tongval die ik nog niet ken en die ik bij het verlaten van Egypteland begin te horen, maar door mijn lang verblijf in een vreemd land nog niet begrijp. Ik bedoel de taal waarin Gij tot uw zonen spreekt en waarin zij tot U spreken. Doe mij ook de wenken verstaan, waarmee Gij de verstandigen doet begrijpen wat uw wil is, wat goed is, welgevallig en volmaakt.
  18. En verder wil mijn ziel U vooral danken, lieve Vader. Wanneer Gij tot haar spreekt, begint zij uw stem te herkennen, maar zij begrijpt nog maar weinig wat Gij zegt. Want uw stem komt nooit vergeefs omdat uw stem uw genade is. Zij klinkt niet aan de buitenkant, maar werkt krachtig en teder aan de binnenkant. Wanneer ik van mijn kant dan tot U spreek en naar U reik, doet alleen dat mij al geweldig deugd. En welke kant mijn gebed ook opgaat, nooit bid of aanbid ik U tevergeefs. Het feit alleen al te kunnen bidden, betekent voor mij een grote beloning.
  19. Leer mij daarom, Heilige Geest, zonder ophouden te bidden opdat Gij mij ook zult gunnen dat ik mij onophoudelijk in U verheug. Want zelfs als uw pauper, arm van geest in zijn gebed begint te wenen bij de herinnering aan zijn zonden of omdat hij in nood verkeert, ervaart hij toch een vreugde die nog onstuimiger is dan de smart die hij voelt. Precies andersom vergaat het de mens die zijn plezier vindt in de wereld: hoe geweldiger de gevonden vreugd, hoe feller de kwelling en pijn in het diepst van zijn geweten, als hij tenminste nog enig gevoel overhoudt. Maar een vroom en zuiver gebed is nimmer zonder vreugde.

Van Saint-Thierry, Willem, Godsliefde. Meditaties, Gulden Brief , Leven van Bernardus, Budel 2016, (Damon), pag. 100-109

Krüge

Meditatie 5
Het gebed van Jezus en zijn kruis. Zonde, vergeving en liefde

  1. Als ik mijn hart wil opwekken tot krachtdadig gebed, als ik het wil oefenen en wennen aan onafgebroken gebed, dan verlang ik geen andere leermeester om mij daarin te onderrichten dan U, Heer Jezus, wijsheid van God de Vader. Ik roep dan al die manieren in herinnering waarop Gij in het bijzijn van mensen op aarde hebt gebeden om ons zo de vorm aan te reiken van het volmaakte gebed. En ik zie U dan de ene keer in eenzaamheid bidden, een andere keer midden de menigte, soms jubelend van geest, dan weer in bloedig zweet, en ten slotte verheven op het kruis.
  2. De geestelijke jubel en het gebed in eenzaamheid: die stimuleren mij met de zoetste aandrang tot navolging. Maar als Gij mij niet mild met zegeningen voorkomt vind ik weliswaar gemakkelijk een eenzame plek, maar niet even makkelijk een eenzaam hart. De geestelijke jubel welt ofwel op uit een zuiver geweten, waarvan ik me al te zeer bewust ben dat ik dat niet heb, ofwel uit de overvloed van uw genade, die ik beslist onwaardig ben.
  3. U was het gegeven midden in de menigte te kunnen bidden, want voor U was niets onmogelijk. Maar als de omstandigheden dit eisen, schrikken ook wij niet terug voor dat soort gebed.
  4. Ik weet, Heer, ik weet heel goed dat die twee andere soorten gebed, het gebed in bloedig zweet alsook het kruisgebed, voor mij absoluut noodzakelijk zijn. Want als ik gewaar word wat mijn gebed in mij nog moet uitzweten, hoeveel het kruis in mij moet kruisigen, dan stort ik wel niet meteen dikke druppels bloed, maar vloeien er voor uw ogen toch bloedige tranen uit mijn hart. Al vindt mijn lichaam geen kruis om zich daarop te laten kruisigen, toch wordt mijn ellendige ziel innerlijk gekruisigd aangaande alle folteringen van uw kruis.
  5. Met U, Heer Jezus, ben ik nochtans mede-gekruisigd, op het kruis namelijk van mijn religieuze professie. Als een dienstopdracht van u, offer ik u dit kruis elke dag ja elk ogenblik, want uw opdrachten zijn uw geschenken. Maar als ik vanuit de genotservaringen van mijn kruis, de wrede passie van uw kruis contempleer, waarbij ik als door nagels van ontzag aan U word geklonken, dan voel ik mij beschaamd en word ik helemaal verteerd. En dit niet door de pijn van mijn eigen kruis – dankzij uw genade voel ik daarvan haast niets – maar door de smart van uw hart waarvan ik de zware opgave overweeg. Deze opgave, die Gij door uw leven gerealiseerd hebt in het midden van de tijd, in functie van alle tijden die voorafgingen en die volgen, ontleent haar glans aan haar verlossende kracht. Niets kan dit hoe dan ook vergoeden. Geen dood en geen leven kan daarop een antwoord geven. De wereld evenwel treedt uw lijden, waardoor hij verlost werd, met misprijzen tegemoet.
  6. Door de sleur van de gewoonte raakt het ons niet meer U op het kruis te zien hangen of over uw dood en graflegging na te denken. Wat daar nog bijkomt en ons hart nog dieper en inniger zou moeten raken, is dat Gij met kaakslagen werd vernederd, gegeseld, uitgejouwd, bespot, door nagels en met een lans doorstoken, met doornen gekroond, met gal en azijn gelaafd, terwijl Gij zelf op uw kruis naar niets anders hebt gedorst dan naar ons heil. Toen U op het kruis was vastgenageld, beefde de aarde maar wij blijven vrolijk lachen. Het uitspansel met zijn hemellichten werd verduisterd, maar wij willen schitteren in deze wereld. De rotsen spleten, wij verharden onze harten. De graven gingen open om hun doden terug te geven, wij liggen wulps op bedden van wellust; wij zijn doden die onze doden begraven.
  7. Als ik het goed heb opgemerkt, Heer, hebt U tijdens de periode van uw passie drie gebeden tot God, uw Vader gericht. Daarin hebt Gij ongetwijfeld alles ingesloten wat Gij door datzelfde lijden, met de prijs van uw bloed, wilde verwerven voor Uzelf, voor uw vrienden en voor uw vijanden. Voor Uzelf bidden vroeg geen moeite, want vanwege uw waardigheid werd Gij meteen verhoord zoals de Apostel zegt. Gij hebt zowel gebeden voor uw vrienden die bij U bleven tijdens die beproevingen, als voor uw vijanden die U kruisigden, maar die niet wisten wat zij deden.
  8. Maar waar vinden wij een gebed voor hen die bewust blijven zondigen? Zolang zij op die manier leven, blijven zij buiten de omarming van de Gekruisigde. Met zijn armen uitgestrekt op het kruis, leek Hij door de vorm zelf van die kruisbalk allen te willen omhelzen voor wie Hij zijn lijden onderging. Daarom blijft er, volgens het woord van de Apostel, voor hen die moedwillig zondigen geen zoenoffer voor de zonden meer over. Indien de boete zijn zonden niet delgt, of bloedig zweet ze uitwasemt, of het kruis ze martelt, zie ik geen uitweg voor die mens die moedwillig en bewust zondigt, noch in het gebed van de Heer toen die bloed zweette, noch in diens zoenoffer toen Hij op het kruis hing.
  9. Wee mij, nu mijn geweten mij beschuldigt en de waarheid me niet verontschuldigt, zodat ik me vrij zou kunnen pleiten met de woorden: Ik wist immers niet wat ik deed’. Vergeef daarom, Heer, vanwege uw eigen kostbaar bloed, alle zonden die ik bedreven heb, bewust of onbewust, en zeg aan uw zondaar, laat het uw arme weten, welke penitentie hij moet doen, vooral voor zonden die hij welbewust bedreven heeft. Want als blijkt dat Gij alle mensen uitsluit die bewust zondigen, wee dan de hele wereld waarvan maar een uiterst kleine groep mensen [in uw heil] wordt ingesloten. Voor wie moedwillig zondigen, zegt uw Apostel, blijft er voortaan geen offer voor de zonden meer over. Wie zich niet stoort aan de Wet van Mozes, wordt op het woord van twee of drie getuigen zonder pardon ter dood gebracht. Moet iemand die de Zoon van God met voeten treedt, die het bloed van het verbond waardoor hij geheiligd is, profaneert en de Geest van genade durft honen, moet zo iemand volgens u dan niet veel strenger gestraft worden? Wij weten toch wie gezegd heeft: ‘Mij komt het toe te bestraffen, Ik zal vergelden’
  10. Waarlijk, Heer, zelfs nadat ik de kennis van de waarheid had aanvaard, heb ik nog veel en moedwillig gezondigd. Ook heb ik de Geest van genade gehoond, ofschoon ik van Hem in het doopsel, om niet, de vergeving van mijn zonden had ontvangen. Na de kennis van de Waarheid te hebben ontvangen, ben ik toch naar de zonden teruggekeerd, als een hand naar zijn braaksel. Maar heb ik U, Zoon van God, ooit met voeten getreden? Ik zou u met voeten getreden hebben als ik U verloochend had. Toch zou ik van Petrus, die ertoe kwam U te verloochenen, niet durven zeggen dat hij U met voeten heeft getreden. Want hij bleef U zeer vurig beminnen, ook wanneer hij U een eerste, een tweede en een derde maal verloochende. Heb ik het bloed van het verbond geprofaneerd? Vervloekt zij de man die zulke gedachten koestert! God beware mij dat mijn hart ooit zo denken zou. God beware mij dat zulke belijdenis ooit over mijn lippen komt.
  11. Niet dat satan niet getracht zou hebben mijn geloof te ziften als tarwe. Maar dan strekte Uw gebed zich naar mij uit zodat mijn geloof in U nooit is bezweken Want de deugd is het vrijwillig instemmen van onze ziel met het goede. Welnu, Heer, Gij weet hoezeer mijn wil altijd aan het geloof heeft vastgehouden; doe hem daarin volharden tot het eind. Altijd heb ik in U geloofd en nooit heb ik U verloochend; altijd heb ik U bemind, zelfs op momenten dat ik tegen U zondigde. Tot mijn dood toe heb ik berouw over mijn zonden, maar over mijn liefde tot U heb ik niet de minste spijt, ofschoon ik U zelfs dan niet bemind heb zoals het hoorde. Als ik U immers naar behoren had bemind, zou ik niet gezondigd hebben.
  12. Maar, helaas, hoezeer vrees ik dat de liefde die ik toen voor U voelde, mij tot veroordeling strekt. Want als het zo erg is te zondigen na de kennis van de waarheid te hebben ontvangen hoeveel erger nog is het dan in zonde te vallen na uw goedheid geproefd te hebben, na de uiterst zoete smaak van uw liefde ontvangen te hebben? Want zelfs in mijn kindertijd heb ik dankzij uw genade veel van U gehouden, ofschoon ik een bedorven jongen was. Maar toch zondigde ik toen al op een alles behalve kinderlijke wijze tegen U. Van toen af tot heden heb ik nooit opgehouden te zondigen, zoals Gij nooit opgehouden hebt mij goed te doen. Wat rest me nog dan dat tot mij gezegd wordt: ‘Jij hebt je deel van het goede al tijdens je leven gekregen?
  13. Maar verander, Heer, uw veroordeling in erbarmen en gebruik de zonde om de zonde te veroordelen. Terecht kunt Gij mij veroordelen wegens de te kleine sprankel liefde waarmee ik U toen beminde. Nu ik uit kracht van uw genade de volheid van uw liefde heb ontvangen, zal ik voor uw gericht treden, en in uw heiligdom voor uw barmhartige ogen verschijnen. Mijn zaak zal dezelfde zijn als die waarvoor de bekende zondares voor U verscheen, over wie Gij gezegd hebt: ‘Haar talrijke zonden worden haar vergeven, omdat zij veel liefde heeft betoond’.
  14. Wil echter eerst mijn hart in brand steken, Heer, met het vuur van de volmaakte liefde tot U. Laat haar grote gloed elk venijn van de zonde uit mij verdrijven en wegsmelten. Moge die liefde iedere smet van mijn geweten opsporen en haar wegwassen met de tranen van mijn ogen. Moge uw kruis alles kruisigen wat de begeerte van het vlees, de begeerte van de ogen en de hovaardij van het leven in mij aan jarenlange roest opstapelden als gevolg van mijn verzuim. Moge je berispend gelaat alles verwijderen wat door de wil van het vlees of de instemming van de geest werd aangestoken of aangetast.
  15. Heer, ieder die dit wil zou mij bij het horen van mijn belijdenis mogen bespotten. iedereen mag mij als uw zondares zien liggen aan de voeten van uw barmhartigheid. Deze voeten was ik met tranen recht uit het hart, zalf ik met de balsem van innige toewijding. Alles wat ik ben naar lichaam en naar ziel, hoe klein en bescheiden ook, alles mag helemaal prijs gegeven worden om die balsem te kopen die U behaagt. Ik wil hem uitstorten over uw hoofd, want uw hoofd is God, en daarna over uw voeten, want het laagste deel van uw wezen is de nederigheid van onze natuur.
  16. Laat de farizeeër maar morren-, Gij, mijn God, heb medelijden met mij! Laat de dief die de beurs bewaart maar knarsetanden en te gronde gaan. Als ik U mag behagen, geef ik er weinig om welke mensen ik mishaag. Sta me toe, o Liefde van mijn hart, dagelijks, ja, zelfs onafgebroken mijn zalvingen te herhalen, want als ik U zalf, zalf ik ook mezelf. De natuur immers die in zijn verharding beantwoordt aan mijn ingewortelde boosheid, werd als een lederen zak in de vrieskou. Als die zak niet voortdurend met zachte olie wordt ingewreven, wordt hij stijf en stug en gaat hij barsten. Dan laat hij wegvloeien wat hij inwendig aan goeds van U scheen te bevatten. [Over de vrouw die U balsemde] hebt Gij gezegd: Zij heeft gedaan wat zij kon doen. Verleen ook mij, Heer, trouw alles te doen wat in mijn vermogen ligt: alles wat ik weet, alles wat ik ben, alles wat ik kan; zodat ik niets voor mezelf achterhoud.
  17. Met U alleen heb ik een zaak, verder met geen enkel mens. Voor de voeten van uw barmhartigheid werp ik mij neer; daar zal ik blijven liggen, daar zal ik blijven wenen, tot Gij uw welwillende stem tot mij richt, het oordeel uit uw mond, de uitspraak van uw gerechtigheid en van de mijne, want die van mij wordt me door u verleend. Zijn talrijke zonden worden hem vergeven, omdat hij veel liefde heeft getoond. Heer, nu uw Vader het oordeel volledig in uw handen heeft gelegd, voorkom mij met dezelfde verdienste en oordeel mij met hetzelfde oordeel, want uit liefde voor uw liefde verkies ik dat uw oordeel mij rechtvaardigt en redt, liever dan dat andere mensen mij prijzen en ophemelen. Heer, sluit mij niet buiten de omarming van uw verlossing, nu ik in alles verlang deel te hebben aan uw kruis.
  18. Gij hebt gezegd: ‘Mij komt het toe te bestraffen, Ik zal vergelden’. Doe dat niet, o zeer genadige Heer! Laat mij mezelf bestraffen, zodat ik berouw krijg over mijn zonden. Verschrikkelijk is het te vallen in de handen van de levende God. Beveel me wat Ge wilt, maar verleen mij te begrijpen en te kunnen uitvoeren wat Gij beveelt. Want daartoe gaf U mij reeds een bereidwillig hart, zodat niets in mijn hart of in mijn lichaam zich wenst te onttrekken aan het volbrengen van uw wil.
  19. Gij weet van mijn zitten, van mijn opstaan. Al het mijne, zowel het oude als het nieuwe, is U bekend. Ontdoe me van de wereldse normen waaraan ik mij geconformeerd had. Vorm mij door uw genade, en maak me aan haar gelijkvormig, want ik heb bij haar mijn toevlucht gezocht. Geef mijn hart die vorm van berouw die U welgevallig is. Verleen mij eveneens, Heer, een zuiver en oprecht geloof dat vroom, sterk en onwankelbaar is, zodat Gij ook tegen mij kunt zeggen, terwijl Ge me genade op genade schenkt: ‘Ga, uw geloof heeft u gered’.

Van Saint-Thierry, Willem, Godsliefde. Meditaties, Gulden Brief , Leven van Bernardus, Budel 2016, (Damon), pag. 110-118

Meditatie 6
De deur die toegang geeft tot de hemel, die geopend werd in het doorstoken hart van Jezus, en waarlangs Willem nu reeds verlangt binnen te gaan

  1. ‘Ik zag in de hemel een deur die openstond’, zegt de zalige Johannes, ‘en de eerste stem die ik hoorde, met het geluid van een trompet, sprak tot mij: kom naar hierboven’.
  2. O Heer, die hemel en aarde geschapen hebt, Gij hebt de aarde evenwel vervloekt wegens de zonde en het werk van Adam. Daarna hebt Gij deze aarde als woonplaats gegeven aan zijn kinderen. Zo staan allen die haar bewonen onder de vervloeking. Terwijl zij onophoudelijk de boete betalen voor die oude vervloeking, vullen ze die dagelijks nog aan met nieuwe [vervloekingen] door het overtreden van uw geboden. Daarom zegt de psalm: ‘Vervloekt die uw geboden overtreden’. Een afkeer heb ik van zoveel vervloekingen, oude en nieuwe, waardoor ik gedwongen word terug te geven wat ik niet heb gestolen. En wat ik wel heb gestolen, wordt met hoge rente van mij teruggevorderd. Hoe graag en met welk groot verlangen zou ik van onze aarde willen wegvluchten naar uw hemel, als ik maar de goede weg vond en die openstaande deur. Want die hemel hebt Gij voor Uzelf behouden, na hem eerst en voorgoed gezuiverd te hebben van alle hoogmoed toen Gij de hoogmoedige [engel] hebt verjaagd.
  3. Ik hoor zeggen dat er daarboven geen spoor te vinden is van al het kwaad dat wij hierbeneden moeten ondergaan. Bij U is er geen morgenstond en geen avondrood: geen morgen van vergankelijke vreugde en geen avond van bestendig verdriet. Gij weet met welk genoegen ik de afloop van dit alles zou begroeten. Want daar is er een enkele dag, een feestdag van ongestoorde glorie bij het aanschouwen van uw gelaat, vrij van al wat de feestvreugde van dit gelaat zou kunnen verstoren.
  4. Ik hoor zeggen dat vuur noch hagel, sneeuw noch ijs, dat geen stormwind zo hoog kunnen stijgen, terwijl zij hier uw woord volbrengen door zo vaak op ons neer te dalen om ons te teisteren. Ginds bestaat er geen dood en geen verval, noch naar lichaam noch naar ziel. ledere pest van verwarrende onrust is daar volkomen afwezig. Alles spreekt daar van deugd, voorspoed en vreugde: uw liefde geniet daar van het volle geluk, zonder enige argwaan dat ooit te kunnen verliezen.
  5. Ik hoor ook zeggen dat die feestdag wordt gecelebreerd met de vreugde- en lofzangen van uw engelen, opgeluisterd door de lichtkransen van uw apostelen en martelaren, en van alle goede mensen die ooit in uw welbehagen hebben geleefd vanaf de grondvesting van de wereld. De hele Kerk is daar bijeengebracht, en met het oog op deze feestdag heeft zij daar haar eeuwige woning gevestigd. Wanneer wij op aarde soms twee of drie mensen zien bijeenkomen in uw naam, dan weten wij dat Gij in hun midden vertoeft. Als dergelijk samenwonen ons al zo goeden weldadig lijkt, vol zalving van de Heilige Geest dat het voor alien duidelijk wordt dat Gij daarover uw zegen laat neerdalen, hoeveel groter zal dan de weelde en de vreugde zijn, wanneer Gij al uw heiligen hebt samengebracht, alien die door hun offers uw verbond hebben bezegeld en die, terwijl ze zelf hemel geworden zijn, uw rechtvaardigheid verkondigen.
  6. Uw geliefde leerling is immers niet de enige die de weg heeft gevonden naar boven. Hij is niet de enige aan wie de deur van de hemel open werd getoond. Nee, aan alle mensen hebt Gij deze boodschap in alle openbaarheid laten horen, niet door een heraut of door een of ander profeet, maar door Uzelf. ‘Ik ben de deur’, hebt U gezegd, ‘als iemand door Mij binnen gaat, zal hij gered worden’. Uzelf bent dus die deur. En uw woorden ‘als iemand door Mij binnen gaaf bewijzen dat deze deur open staat voor alien die willen binnentreden.
  7. Maar wat baat het ons die nog op aarde leven, in de hemel een deur te zien open staan, als wij onmogelijk naar boven kunnen opstijgen? De heilige Paulus geeft ons hierop antwoord: ‘Hij die opstijgt is dezelfde die is neergedaald’. Waarop doelt hij? Op de liefde! Want de liefde tot U, Heer, die in ons is, kan naar U daar opstijgen, omdat de liefde die in U is, naar ons hier is neergedaald. Omdat Gij ons hebt liefgehad, zijt Gij immers hier naar ons neergedaald. En door U lief te hebben, zullen wij naar U opstijgen. Maar omdat Gijzelf ons gezegd hebt ‘Ik ben de deur’, houd ik U aan uw woord en verzoek ik U dringend: doe Uzelf nu voor ons open om ons duidelijker te tonen van welk huis Gij de deur zijt, en wanneer en voor wie deze deur open staat.
  8. Het huis waarvan Gij de deur zijt, is, zoals reeds gezegd, de hemel. Die is de woonplaats van de Vader over wie wij lezen: ‘De Heer heeft zijn troon in de hemel’. Het is zeker dat niemand tot de Vader komt dan door U, die de deur zijt. Maar een van uw dienaars zegt ergens: ‘Wie alleen zichtbare schoonheid appreciëren, kunnen over God niet spiritueel denken. Maar als ze de hemel verkiezen boven de aarde, valt hun mening nog te dulden voor zover ze God, waarover ze lichamelijk denken, eerder in de hemel dan op aarde situeren’. Want Gij, Schepper van alles, van tijd en van ruimte, wordt noch door tijd bewogen, noch door ruimte gebonden. Gij wordt door geen materiele hemel omhoog gehouden teneinde niet te vallen, zoals Gij daar evenmin woont op een wijze die U zou verhinderen hemel en aarde te vullen. Overal zijt Gij aanwezig, voor zover men dit kan zeggen van een niet-ruimtelijk wezen. Overal zijt Gij totaal, voor zover men in U of over U, in wie geen delen zijn, van totaliteit kan gewagen.
  9. Toch hebt Gijzelf ons leren bidden met de woorden: ‘Onze Vader, die in de hemel zijt’. Deze mening is zo algemeen verspreid, dat alle mensen, ook joden en heidenen, getuigen dat God in de hemel woont. Maar die bewering heeft een verschillende betekenis al naargelang men er een verkeerd, dan wel een juist denkbeeld op nahoudt. Zulke begripsnamen hebben dit grote voordeel: mensen met verstand kunnen daarmee de waarheid echt leren begrijpen, terwijl anderen die de werkelijkheid niet kunnen denken of verstaan, door die namen toch een meer verantwoord idee krijgen van wat ermee bedoeld wordt. Daarom zegt eenzelfde Profeet tegelijk ‘Welnu, onze God is in de hemel en even verder [Onze God] die in Jerusalem woont’.
  10. Naar U reikhalzen wij, hijgend [lopen we] achter U aan. Ik smeek U, geef ons antwoord: Waar woont U, Rabbi?”‘ Onmiddellijk antwoordt U en zegt: ‘Ik ben in de Vader, en de Vader is in Mij’. En op een andere plaats: ‘Op die dag zult gij weten dat Ik in mijn Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u’. En ook nog: ‘Ik in hen en Gij in Mij, opdat zij in deze eenheid hun voltooiing bereiken’. Uw plaats is dus de Vader, en Gij zijt die van de Vader. Maar dat niet alleen: ook wij zijn uw plaats, en Gij de onze.
  11. Heer Jezus, als Gij dus in de Vader zijt en als de Vader in U is, dan bent U, o opperste en ondeelbare Drie-Eenheid, uw eigen plaats, dan bent U uw eigen hemel. Zoals Gij niets hebt dat van elders komt, zo hebt Gij evenmin iemand anders nodig om te bestaan, maar U bestaat uit Uzelf en in Uzelf. Als Gij echter in ons komt wonen, dan worden wij uw hemel, niet een die wij in stand houden opdat Gij erin zou wonen, maar een hemel die Gij in stand houdt opdat hij bewoond zou worden. U bent voor ons eveneens de hemel waarnaar we moeten opklimmen om ons daar te vestigen. Zoals ik het begrijp, is onze hemel ons wonen in U en uw wonen in ons. Uw hemel der hemelen daartegenover is uw eeuwigheid, waardoor Gij in Uzelf zijt wat Gij zijt: de Vader in de Zoon, de Zoon in de Vader, en de eenheid waarin Vader en Zoon een zijn, namelijk de Heilige Geest. Deze Geest komt niet van elders als iemand die zich tussen U beiden opstelt, maar zijn deelname aan uw zijn is juist zijn persoonlijk wezen.
  12. Diezelfde Heilige Geest echter is bron en bewerker van alle eenheid, die ons een maakt in onszelf of in U. Hij maakt ons tot kinderen van God door genade, terwijl we van nature kinderen van toorn waren. Daarom zegt de Apostel: ‘Ziet toch hoe grote Liefde de Vader ons heeft betoond. Wij worden kinderen van Godgenoemd en we zijn het ook.’ We zijn dit alleszins door een gave, namelijk de Heilige Geest. Een weinig verder staat ook: ‘Geliefden, nu reeds zijn wij kinderen van God, en wat wij zullen zijn, is nog niet geopenbaard. Maar wij weten dat, wanneer dit geopenbaard wordt, wij aan Hem gelijk zullen zijn, omdat wij Hem zullen zien zoals Hij is’.
  13. Geschiedt de geboorte van de Zoon uit de Vader van alle eeuwigheid krachtens de [goddelijke] natuur, dan is uw geboorte in ons onze aanneming [in de tijd] krachtens de genade. Die eerste geboorte heeft geen begin en bewerkt geen eenheid, maar zij is zelf die eenheid in de Heilige Geest. De andere geboorte is er niet, maar wordt bewerkt door de Heilige Geest. In de mate waarin zij getekend wordt door de gelijkenis met God, gaat zij de menselijke natuur te boven, hoewel zij beneden het wezen blijft van de goddelijke essentie. Want dezelfde Apostel zegt ook dat de Heilige Geest het zaad is van deze geboorte, wanneer hij over zulke mens zegt: ‘leder die geboren is uit God zondigt niet, omdat Gods zaad in hem blijft, en daarom kan hij niet zondigen’. De gelijkenis evenwel met God wordt ons verleend door hem te aanschouwen. Hierdoor zullen we God zien, niet wat Hij is, maar zoals Hij is, en dit is die gelijkenis zelf waardoor we aan Hem gelijk zullen zijn. Voor de Vader toch betekent ‘de Zoon aanschouwen’ hetzelfde als zijn wat de Zoon is, en het omgekeerde geldt ook voor de Zoon. Voor ons echter betekent ‘God aanschouwen’ hetzelfde als gelijk zijn aan God.
  14. Deze eenheid, die gelijkenis, dat is de hemel zelf waardoor God in ons woont en wij in God wonen. Maar de hemel der hemelen, dat zijt Gij zelf, opperste Waarheid die zijt wat Gij zijt, die uit Uzelf en voor Uzelf bestaat, volkomen autonoom. U bent Uzelf volkomen toereikend; niets ontbreekt U; niets wordt aan U toegevoegd. In U is geen enkele wanverhouding, geen verwarring, geen omvorming, geen verandering of verduistering door wisselvalligheid, geen behoeftigheid en geen dood. Integendeel, in U is volkomen harmonie, volkomen helderheid, volkomen volheid en volkomen leven.
  15. Wat laag en gemeen is in uw schepselen kan U niet verlagen. Hun boosheid schaadt U niet. Hun dwaalwegen misleiden U niet. Voor alle goede mensen hebt U op voorhand hun plaats bepaald: de volmaaktheid en het geluk dat zij alleszins moeten bereiken, welke moeilijkheden hen ook mogen hinderen en tegenhouden. Aan het kwaad van de bozen hebt Gij bij voorbaat paal en perk gesteld. Die grenzen kunnen zij onmogelijk overschrijden, ook al zouden zij dit willen. O Heer, die hoogheid, die diepte, die wijsheid, die kracht: is dat niet de hemel waarvan Gij de deur zijt? Ja, zonder twijfel, zo is het!
  16. Daarom zegt dezelfde Johannes wanneer hij die deur heeft zien open gaan: ‘De ark van het verbond werd zichtbaar in de hemel’. Wat betekent die ark van het verbond, die hij in de hemel heeft zien verschijnen? De Apostel geeft daarvan volgende verklaring: ‘De openbaring van het mysterie van alle eeuwigheid verborgen in God die alles heeft geschapen. Gij zelf zijt inderdaad de definitieve ark van het verbond. In U is, van alle eeuwigheid verborgen, en voltooid op het einde der tijden, al wat vanaf het begin van de wereld werd betuigd door alle heiligen en profeten, in de wet en de profeten, door tekenen en wonderen. Gij zijt de ark die van alle kanten bekleed is met zuiver goud omdat in U de volheid van Gods Wijsheid een rustplaats vond en haar heerlijkheid U helemaal omvat.
    17 In U is de gouden urne te vinden die het manna bevat: uw heilige en onbevlekte ziel, waarin de volheid van de godheid woonde, die zij ook in haar lichaam droeg. In U vindt men de staf van Aaron die tot bloei kwam, de waardigheid namelijk van een eeuwigdurend priesterschap. In u vindt men de tafelen van het verbond, waardoor de wereld tot erfgenaam werd gemaakt van uw genade, en alle volkeren werden benoemd tot mede-erfgenamen, medeleden en mededeelgenoten van uw belofte. Boven [de ark] zien wij de glorierijke cherubijnen, dragers van de volheid van alle kennis. ‘Boven’ betekent hier niet dat zij de dingen [van de ark] overtreffen in waardigheid, maar dat deze juist behoefte hebben door die inhoud gesteund en geschraagd te worden. Met hun vleugels overschaduwen zij het verzoendeksel en zo getuigen zij van de onbegrijpelijkheid van de mysteries van uw genadevolle verzoening.
  17. Al deze weldaden lagen van alle eeuwigheid verborgen in de geheime schatkamer van uw hemel. Op het einde der tijden hebt Gij ze getoond aan de wereld die vol verlangen was, toen Gij Uzelf als deur tot de hemel hebt geopend. Gij hebt die deur open gemaakt wanneer uw genade verscheen voor alle mensen, om ons te onderrichten. Toen verschenen uw goedheid en mensenliefde om ons heil te bewerken. Niet omwille van rechtvaardige daden die wij verricht zouden hebben, maar alleen omdat Gij barmhartig zijt. De hemel ging toen open en al uw weldaden, geheel uw glorie en heel uw hemelse mildheid heeft zich over onze aarde uitgestort. Voor alle mensen werd duidelijk, o God, welke grote goedheid Gij koestert jegens ons allen, toen Gij uw eigen Zoon niet gespaard hebt, maar Hem voor ons allen hebt uitgeleverd. Zo hebt Gij aan de wereld uw heil geopenbaard, en voor het oog van alle volkeren uw gerechtigheid getoond. Deze hebt Gij voor ons gerealiseerd in het bloed van uw Enige. Om ons te verlossen, bood Hij U de zuivere gehoorzaamheid van de Liefde aan, aan ons echter de Liefde zelf van deze gehoorzaamheid.
  18. Toen hebt Gij uw aarde gezegend – dit is onze menselijke natuur want vanaf dat ogenblik begon deze natuur vruchten te dragen. Sindsdien leidt er een open weg naar uw hemel, aangeduid door de voetstappen van de apostelen, van de martelaren en van alle heiligen. Van U kregen zij het voorbeeld en de genade van de Liefde, waarmee zij U bemind hebben tot en met de geringschatting van zichzelf. Ze schrokken er niet voor terug voor U hun leven te geven.
  19. Die onnaspeurbare rijkdommen van uw glorie, Heer, lagen bij U verscholen, in de geheime schatkamer van uw hemel, totdat de lans van een soldaat de zijde van uw Zoon, onze Heer en Verlosser, opende op het kruis. De sacramenten van onze verlossing vloeien daar zo overvloedig uit, dat wij voortaan onze vinger of hand niet meer in zijn zijde hoeven te leggen zoals Thomas deed. Door de open deur kunnen wij thans helemaal naar binnen gaan tot bij uw hart, Jezus, dat stellig de zetel is van uw barmhartigheid. We mogen doordringen tot bij uw heilige ziel, die vol is van genade en waarheid van redding en vertroosting voor ons allen.
  20. Heer, open de deur langs de zijkant van die ark, om iedereen binnen te laten die Gij wilt redden uit de zondvloed die onze aarde overspoelt. Open voor ons de zijde van uw lichaam, om allen te laten binnengaan die de geheime mysteries van uw Zoon verlangen te zien. Mogen zij de heilige sacramenten en de prijs van hun verlossing ontvangen, die uit uw geopende zijde tevoorschijn vloeien. Open de deur van uw hemel opdat uw verlosten, die nog zwoegen in het land van de stervenden, de weldaden van de Heer mogen aanschouwen in het land van de levenden. Mogen zij zien en begeren, mogen zij branden en voortsnellen, zij voor wie Gij U tot de weg gemaakt hebt waarlangs men tot ginder komt, tot de waarheid waardoor men verder gaat, tot het leven waarvoor men gaat. De weg, dat is het voorbeeld van uw nederigheid; de waarheid is het voorbeeld van uw zuiverheid; het leven, dat is het eeuwig leven.
  21. Dat alles bent U voor ons geworden, barmhartige Vader, minzame Heer, lieve Broeder. Wij zijn uw kindertjes tot wie U gezegd hebt: ‘Mijn kindertjes, nog maar korte tijd blijf Ik bij jullie’. Wij zijn uw dienaren tot wie U gezegd hebt: ‘Jullie noemen mij meester en heer, en dat doen jullie terecht want dat ben Ik’. Wij zijn uw broeders aan wie U opgedragen hebt daarheen te gaan waar wij U zullen zien. O goede Vader, lieve Broeder, minzame Heer, goed in al wat U bent, zacht en mild, die overvloeit van goedmoedigheid, open U voor ons opdat uw mildheid van U naar ons mag toevloeien en ons mag verzadigen.
  22. Open U voor mij, Gij die de deur zijt. Zo kan ik met mijn genegenheid af en toe de plek betreden van het wonderbaar tabernakel, helemaal tot in Gods huis waar ik in feite nog niet ten volle verdien binnen te gaan. Want van tijd tot tijd hebt Gij het oor van uw dienaar geopend zoals ik ook af en toe daarboven zachtjes een jubelende en juichende stem mocht horen, het geluid van een feestmaal. Maar verder gaan werd mij niet vergund. Terecht voelt gij u bedroefd, o mijn ziel, terecht zijt gij vol onrust. Maar hoop op God, want eenmaal wil ik Hem loven, mijn God, die mijn aanschijn redt.
  23. Doe open voor mij, Heer, voor een vreemdeling die zich tot nu toe onwaardig weet om als burger daarboven te worden ingeschreven. Maar door uw welwillendheid worde het mij gegund, af en toe, en voor korte tijd, daar als pelgrim te mogen vertoeven, om er ziende uw heerlijkheid te ontwaren, zolang Gij mij in uw nabijheid wilt gedogen. Als ik het waardig word geacht vaker naar ginder op te klimmen, er langere tijd te verblijven en daarna opnieuw te mogen terugkeren, dan zullen uw hemelburgers mij stilaan leren kennen. Niet uitgelaten, maar met een vreugde die past bij allen die daar wonen, een vreugde waar wij geen woorden voor hebben, zijn ze daar tot hechte eenheid gekomen. Dan zullen zij mij niet langer als een vreemdeling beschouwen, wanneer U mij eenmaal gebiedt, ergens in een hoekje van uw huis, als een van hen rust te vinden.
  24. Heer, mijn hart is onrustig, vol ongeduld naar U, en buiten U vindt het nergens rust. Daarom, als ik uit uw hemel word verbannen, dan krijg ik zoveel afkeer van mijn leven, dat ik nog liever een keertje levend afdaal in de hel. Dan zie ik tenminste hoe het daar aan toe gaat, en overkomt het me niet er bij mijn dood in neer te zinken. Maar als ik op de eerste trede naar beneden al geschreven vind, dat er in de hel niet een is die uw lof verkondigt, dan vervloek ik hen en vlucht ver weg van daar. Ik hoor daarbinnen geschrei van ogen en geknars van tanden. Heer, moge het me toch niet overkomen daarin ooit af te dalen!
  25. Op U, Heer, op U houd ik altijd mijn ogen gericht, Gij die woont in de hemel in uw huis, in uw stad Jeruzalem, vanwaar U naar ons bent neergedaald en waarvan U ons in uw persoon zo’n bijzonder model hebt getoond. Daardoor vurig ontvlamd, neem ik daarheen vaak mijn toevlucht, vol geestdrift en verlangen. Als ik U, de deur van de hemel, geopend vind, treed ik binnen, en voel ik mij goed, zolang U het mij toestaat. Maar als ik een gesloten deur vind, keer ik verward op mijn schreden terug. En omdat het mij dan ontzegd is uw glorie te aanschouwen, word ik naar de ellende van mijn eigen huis teruggezonden, en ervaar ik onvermijdelijk mijn persoonlijke armoede van alledag.
  26. O, mocht ik U ooit zien, o mocht dit zien blijven duren, o mocht ik toch ooit te horen krijgen: ‘Kom binnen in de vreugde van uw Heer’. Dat ik dan zó mag binnentreden dat ik nimmer meer hoef te vertrekken! Gij vermoogt alles, Heer, en uw waarheid is overal om U keen. Voltooi wat Gij gemaakt hebt, verleen wat Gij hebt beloofd.

Van Saint-Thierry, Willem, Godsliefde. Meditaties, Gulden Brief , Leven van Bernardus, Budel 2016, (Damon), pag. 119-130