Meditatie 3 Willem van Saint-Thierry

Meditatie 3
De moeizame weg van het verlangen. God zien van aangezicht tot aangezicht

  1. ‘Geen mens kan mij zien en in leven blijven’. Omwille van dit woord, Heer, dat Gij tot Mozes hebt gesproken, durf ik mijn ogen niet meer naar uw gelaat opslaan, en toch verlang ik naar uw gelaat tot stervens toe. Gaarne zou ik willen sterven om U te zien of U willen zien en sterven. Maar toch bedek ik mijn gelaat zoals Mozes, en durf ik niet naar U op te zien. Want zo staat er in dezelfde passage te lezen: Mozes bedekte zijn gelaat, want hij durfde niet naar de Heer op te zien.
  2. Naar de Heer opzien betekent: willen zien ‘wat’ God is, en niet alleen ‘wie’ Hij is. Want wie Hij is, dat had Mozes juist vernomen: Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak, de God van Jacob’. Maar toen Mozes hoorde dat hij weldra zou sterven, brandde in hem nog steeds hetzelfde verlangen en bad hij dat uw heerlijkheid hem geopenbaard zou worden. Toen hebt Gij hem geantwoord: ‘Ik zal u openbaren al wat goed voor u is’. Waar, Heer, is de volheid van het goede te vinden, tenzij in uw gelaat? Daarom werd ook David door ditzelfde verlangen verteerd, toen hij zei: ‘De volheid der vreugde zult Gij mij schenken met uw gelaat’.
  3. Neem mij niet kwalijk, Heer, excuseer het ongeduld van mijn hart in het zoeken van uw gelaat. Uw gelaat wil ik altijd zoeken met hulp van Uzelf; wend uw gelaat uiteindelijk niet van mij af. Ik weet immers en ik ben ervan overtuigd, dat wie wandelen in het licht van uw aanschijn met struikelen, maar veilig hun weg gaan, omdat zij elk oordeel aflezen van uw gelaat. Zij zijn het die volop leven, want heel hun leven is afgestemd op het voorbeeld dat zij begrijpend aflezen van uw gelaat. Ik waag het niet naar U op te kijken, Heer, uit vrees dat mijn hart nog meer ontredderd wordt. Toch plaats ik mij in uw tegenwoordigheid als een arme en blinde bedelaar, want Gij ziet mij, hoewel ik U niet zie, en met een hart vol verlangen naar U, draag ik mij helemaal aan U op: al wat ik ben, al wat ik kan, al wat ik weet, en vooral mijn smachten en kwijnen van verlangen naar U. Maar waar Gij U laat vinden, dat vind ik niet.
  4. Heer, waar zijt Gij toch, waar toeft Gij en waar zijt Gij niet, Heer? Ik ben er vast van overtuigd en weet zeker dat Gij hier en nu bij me zijt, U in wie wij bewegen en zijn. Zonder uw heilzame tegenwoordigheid zou mijn ziel niet zo branden en kwijnen van verlangen naar uw heil. Ik weet met grote zekerheid – en dit is mijn onbetwijfelbare ervaring – dat Gij bij me zijt: dit weet ik en dit ervaar ik. Ik aanbid U en ik breng U dank. Maar als Gij bij me bent, waarom ben ik dan niet bij U? Wat staat ons in de weg? Wat verhindert ons? Wat weerhoudt ons? Als Gij met mij zijt en mij gelukkig maakt, waarom kan ik dan niet bij U blijven en genietend in U opgaan, Gij bron van heel mijn geluk? Komt dit misschien door mijn zonden? Zo ja, waar blijft dan Degene die ze weg heeft gedragen, vastgespijkerd aan zijn kruis? Is het misschien omdat ik Hem niet bemin? Maar zou ik niet honderdmaal ja duizendmaal voor U willen sterven, Heer Jezus? En als dat voor U niet genoeg is, dan is het ook voor mij niet genoeg. Want zolang mijn ziel niet van U geniet, is niets haar genoeg, en lijkt het haar dat zij U helemaal niet bemint. Maar zij kan niet van U genieten, zolang zij U niet mag zien en begrijpen, uit kracht van uw gave en op haar wijze. Waarom echter kan zij U niet zien? Ik die U nu bemin totterdood, zou U dan beminnen om het eeuwig leven met U te delen.
  5. Wel laat Gij mij, Heer, reeds enige geur toewaaien die van U komt. Als die mij helemaal kon doordringen, zou ik in deze tussentijd niets anders meer zoeken. Ja, zo is het: af en toe mag ik een mondjevol troost van U smaken. Maar wat betekenen deze kruimels voor de gapende honger van mijn verlangen? Ik smeek U, zeg toch aan mijn ziel, Gij haar enig heil, waarom Gij dit verlangen naar U in haar gelegd hebt. Is het alleen maar om mij te kwellen, om mij te verscheuren en om mij te doden? Och, leidde dit verlangen mij maar naar mijn dood. Ik vraag U, Heer, is dit misschien mijn hel? Het zij zo. Laat dit verlangen mij dan blijven folteren, laat het nooit ophouden mij in zijn vuur te verslinden. Laat mij nergens enige afleiding vinden om te herademen, geen dag, geen uur, geen ogenblik, tot ik mag verschijnen in uw tegenwoordigheid en tot uw heerlijkheid zich voor mij zal openbaren en tot het eeuwige feest van uw gelaat schittert voor mijn ziel.
  6. Die oude Mozes, Heer, bedekte zijn gelaat voor U en omhulde zijn gezicht met een sluier, aldus de gestalte aannemend van het volk dat hij leidde, een volk dat steeds weer wegvluchtte, weg van het aanschijn van zijn Heer. Maar uw Paulus – helemaal van ons omdat hij helemaal van U is – de bazuin van het nieuwe verbond spreekt niet alleen in eigen naam, maar in naam van alle leerlingen die met hem hetzelfde verlangen en dezelfde liefde beleven: ‘Wij allen die met ongesluierd gelaat de glorie van de Heer als in een spiegel aanschouwen, is het gegeven herschapen te worden tot steeds heerlijker gelijkenis met Hem van klaarheid tot klaarheid’. Deze man vluchtte niet weg van uw gelaat, maar hij haastte zich naar uw gelaat.
  7. Vergiffenis, Heer, vergeef mijn onbeschaamd en ongepast aandringen! Wij durven zoveel omdat we zozeer gloeien. Het is uw vuur dat ons vooruit drijft, het vuur dat Gij op aarde bent komen brengen en dat volgens uw verlangen hevig moet oplaaien. Ik bezweer U, Heer, bij uw alvermogende goedheid en bij uw alles begrijpend geduld, laat mij nog een enkel verzoek tot U richten: maak mijn ziel duidelijk wat zij eigenlijk verlangt, wanneer zij zo verlangt naar uw gelaat. Zij is namelijk zo verblind, zij ligt zozeer met zichzelf in de war dat zij wegkwijnt van verlangen zonder te weten wat zij eigenlijk verlangt. Verlangt zij misschien U te zien zoals Gij zijt? Wat betekenen die woorden ‘zoals Gij zijt’? Bedoelen ze een bepaalde kwaliteit en kwantiteit? Maar uw wezen bezit geen kwaliteit noch kwantiteit. Er is in U geen kwalitatieve norm noch kwantitatieve maat: Gij zijt wat Gij zijt. Wat betekenen dan de woorden ‘zoals Gij zijt’? Dit te begrijpen gaat ons te boven, want ‘zien wat Gij zijt’ is ‘zijn wat Gij zijt’.
  8. Welnu, niemand ziet de Vader tenzij de Zoon, en niemand ziet de Zoon tenzij de Vader. Voor de Vader betekent ‘zijn’ hetzelfde als de Zoon aanschouwen, en voor de Zoon betekent ‘zijn’ hetzelfde als de Vader aanschouwen. Maar het Schriftwoord gaat verder en vult aan: en ieder aan wie de Zoon Hem wil openbaren. Welnu de wil van de Vader en de wil van de Zoon zijn niet verschillend: het gaat om een en dezelfde wil en deze is de Heilige Geest. Wij moeten daaruit besluiten dat de Drie- Ene God zichzelf langs de Heilige Geest aan een of ander Godsvriend wil openbaren die Hij bijzonder eer wil bewijzen. Mogen wij in dat geval affirmeren dat die man God ziet, zoals de Vader zijn Zoon en de Zoon zijn Vader, Hen van wie wij zopas gezegd hebben dat de Een de Ander kan aanschouwen, zonder dat er sprake is van verschillende wezens maar van een God? Zeker, dit geldt ook voor die begenadigde mens, maar toch niet helemaal op dezelfde manier.
  9. Om dit voor onze geest enigszins te verduidelijken, moeten wij beroep doen op wat de fysische wetenschap ons leert over het natuurlijk vermogen van het zintuig van het zien. Elk zintuig van ons lichaam komt pas tot waarneming als het door een zintuiglijke prikkel in zeker zin wordt veranderd in het waargenomen object. Zo wordt ons oog veranderd in wat zichtbaar is; het gehoor wordt veranderd in hoorbare klank, en zo verder voor de andere zintuigen. Anders is er geen echte waarneming noch enige zintuiglijke kennis. Als het zintuig het waargenomen object doorgeeft aan onze rede, dan moet de waarnemende ziel in zekere zin worden omgevormd tot het waargenomen object of tot een eigenschap van dit object; anders is er geen waarneming en kan de ziel niets waarnemen. Als deze ziel dankzij haar zintuig, de liefde, God waarneemt als goed, en als zij God dan bemint omdat Hij goed is, dan kan zij dit alleen, als zij van harte participeert aan zijn goedheid, dit is als zij zelf goed wordt.
  10. Als wij nu terugkeren naar de waarnemingen van onze ziel, laat ons dan eerst de woorden van Paulus herhalen: ‘Als wij de heerlijkheid van de Heer aanschouwen, worden wij omgevormd naar datzelfde beeld’. Zulke omvorming gebeurt inderdaad bij de waarnemingen van de ziel. Het eigen zintuig van de ziel is de liefde. Hetzij de ziel door de liefde teder wordt gestreeld, hetzij ze integendeel ruw wordt aangepakt, het is dankzij dit zintuig dat de ziel ervaart wat ze ervaart. Als de ziel door de liefde wordt verruimd, dan wordt zij door een zekere omvorming van haar wezen veranderd in het voorwerp van haar liefde. Dit betekent geenszins dat zij dan dezelfde natuur krijgt, maar de affectie maakt haar gelijkvormig met het voorwerp van haar liefde. Zij kan, bijvoorbeeld, niet iets goeds beminnen om het goede, als zijzelf niet in dat goede zelf goed wordt. Is dat niet de betekenis van: ‘Ervaart de dingen van de Heer in goedheid’. En wat de Wijsheid verder zegt: ‘U kennen vervult inderdaad elke ervaring’. De Apostel Paulus voegt eraan toe: ‘Ervaart in uzelf de gevoelens die ook Christus Jezus bezielden’. Dit is de ware Liefde, waardoor degene die liefheeft in God blijft en God in hem.
  11. O Liefde, gezegende Liefde, gij die ons tot zulk een verheven staat hebt gebracht dat wij in het beminnen van God en Gods Zoon, zelf goden en Gods zonen worden genoemd en dit ook zijn. En ofschoon het nu nog niet openbaar is wat wij eens zullen zijn, als Hij verschijnt zullen wij aan Hem gelijk zijn omdat we Hem zullen zien zoals Hij is. Heer, het doet ons goed hier te zijn. Gaarne zou ik hier zo in willen verzinken dat ik in de dood mag wegzinken. Maar ik vraag U: Geef aan mensen die over U mediteren, spreken of schrijven, discrete gevoelens en duidelijke weloverwogen woorden. En geef een hart dat brandt voor U, Jezus, aan allen die de Schriften verklaren die op U betrekking hebben.
  12. Vergeef me, Heer, vergeef me: het is de liefde voor uw liefde die me drijft. Gij weet dit toch, want Gij ziet mij. Ik ben geen navorser van uw majesteit, maar een arme die zich overlevert aan uw genade. Omwille van de allerfijnste zoetheid van uw zachtmoedigheid durf ik U smeken mij niet te verpletteren onder uw majesteit, maar mij te verheffen door uw genade. Vergeef mij, Heer, want het is eigen aan het geloof te verlangen om God te zien, hier in raadsels, daarginds van aangezicht tot aangezicht. Word nu niet overmoedig noch vermetel, o mens, maar als je echt een man van verlangens bent, zoals Daniel, zeg dan nooit ‘het is genoeg’. Wat je in dit leven ook van God ervaart, wat je hier ziet, wat het geloof je hier over Hem leert: het zijn allemaal raadsels, soms erg duister, soms beter verstaanbaar. Maar hoe zoet is het weinige dat wij ervan meemaken, en welk een diep verlangen laat het in ons achter als het verdwijnt: dat weten alleen zij die het mochten ondervinden. Dit toch is het steentje waarop een naam geschreven staat, die niemand kent dan die het ontvangt.
  13. Over dit ‘van aangezicht tot aangezicht’ staat er verder geschreven: Geen mens kan mij zien en in leven blijven. Wie hier beneden toch iets mag zien, kan niet gewoon verder leven, maar hij zal zeggen: ‘Ongelukkige mens die ik ben! Wie zal mij redden van dit lichaam ten dode?’. Hij hoopt waarlijk te overwinnen, wanneer hij volkomen zien zal. Wat baten hier onze zintuigen; wat vermag de verbeelding; waartoe is de rede in staat; hoever reikt het verstandelijk inzicht? Want al leidt de rede ons naar U, God, toch kan ze U op eigen kracht niet bereiken. En het verstaan dat uit de beperkte premissen van onze rede groeit, kan de grenzen van de rede niet overschrijden en bezit geenszins de juiste maat om tot U door te dringen. Het inzicht echter dat van boven komt ademt de geur van boven; het heeft geen menselijke maar een volledig goddelijke oorsprong. Waar dit inzicht ingestort wordt, wekt het gedachten van heel eigen aard, die niets meer gemeen hebben met de lagere rede, tenzij voor zover ze deze aanwenden in dienst van het geloof.
  14. Dit inzicht verdeelt niets in de Heilige Drie-Eenheid, noch vermengt iets, maar het beroert het gelovige zintuig wanneer, in de mate, en zoals de Heilige Geest het wil. Zo worden mensen die U aanbidden en contempleren af en toe uitgetild boven alles wat Gij niet zijt, en mogen zij, door middel van wat Ge niet zijt, enigszins zien wie Gij echt zijt, hoewel ze U niet zien zoals Ge zijt. Het gaat om een soort tussenblik die de ogen streelt van een toegewijde geest: het betreft zeker niet het domein van wat U niet bent, noch helemaal van wat U bent, maar het is ook niet vreemd aan wat Gij zijt.
  15. Zo toch rust de Geest van de Heer op zijn rustige en nederige dienaar, die hij plots tot zich trekt en omvormt tot een ander mens. m Op die manier zal het zintuig van hem die schouwt niet verdeeld worden door de Drieheid, maar evenmin verward worden door de Eenheid. Het drietal van Personen verstoort dan niet langer de vroomheid van de ziel die de ene God zoekt, en de eenheid van de Substantie bedroeft evenmin de Liefde die haar vreugde vindt in de liefde van de Vader en van de Zoon. Noch de eenzaamheid, noch de veelheid brengt haar in verwarring. Integendeel, de eenheid van de Drievuldigheid en het drietal van de Eenheid helpen haar om met een vroom en nuchter verstand in te zien dat het onbegrijpelijke van de goddelijke majesteit het best door niet-begrijpen wordt gekend.
  16. Deze mens, smakende en ziende hoe zoet de Heer is, zal plotseling terwijl hij die tederheid smaakt, zelf heel en al tederheid worden. Terwijl hij het licht ziet van Gods waarheid, wordt hij zelf heel en al licht. Terwijl hij onverwacht met de hoogste zaligheid wordt overstelpt, begint hij te glunderen van vreugde in de Heilige Geest. Als deze toestand in hem volkomen zou worden, zou hij overtuigd zijn het eeuwig leven te hebben verworven. Dit toch is het eeuwig leven, zegt de Schrift, dat zij U kennen de ene ware God en Hem die Gij gezonden hebt: Jezus Christus. Nadert dus tot Hem en weest verlicht, en uw gelaat kent nimmer vernedering.

Van Saint-Thierry, Willem, Godsliefde. Meditaties, Gulden Brief , Leven van Bernardus, Budel 2016, (Damon), pag. 90-99