Meditatie 2
Vurig verlangen naar God en de kennis van het mysterie van de Drie-Eenheid
- Treed binnen bij de Heer en word verlicht en uw gelaat kennen. Ik voel mij beschaamd, mijn Heer en mijn God, ik voel mij ellendig en verschrikkelijk beschaamd, telkens als ik uw nabijheid zoek, en dan de deur die toegang geeft tot het zien van U voor mij gesloten vind. Ik hoor dan als het ware tegen mij dit verschrikkelijk vonnis uitspreken: Voorwaar, ik zeg u, ik ken u niet’. Terwijl ik zo sterk verlang dat uw licht voor mij zou stralen, word ik zelf plots een en al duisternis door het leed van mijn hart, zodat ik voor even de indruk krijg dat ik beter niet naar uw nabijheid had gezocht. ‘Ongelukkig de eenzame’, zegt Salomo. Waarlijk, ongelukkig voel ik mij in mijn eenzaamheid, als Gij niet bij me bent of ik bij U.
- Zalig, Heer, ja meer dan zalig weet ik mij, als ik voel dat Gij bij me bent. Ik walg van mezelf en ik haat mezelf telkens als ik voel dat ik niet bij U ben. Zolang ik bij U ben, ben ik ook bij mezelf, maar ik ben niet echt bij mezelf als ik niet bij U ben. Ja, ellende over mij, elk ogenblik dat ik niet bij U ben, want zonder U kan ik niet bestaan. Inderdaad, ik zou mij geenszins kunnen handhaven op welke wijze dan ook, mijn lichaam evenmin als mijn ziel, als uw kracht niet in mij werkzaam bleef. Ik zou niet naar U verlangen noch naar U zoeken, als uw genade niet in mij aanwezig bleef. Ik zou U nooit vinden, als U me niet voorkomt met uw ontferming en uw goedheid.
- Maar als ik mij op al die manieren met U verbonden weet, dan voel ik uw genade in mij werken, dan beschouw ik het als een grote gave dat ik bestaan en leven mag. Mijn ziel verheugt zich in de Heer. Als Gij zo met uw weldaden bij me aanwezig blijft, terwijl ik van mijn kant met mijn gedachten en gevoelens elders toef, dan vertonen die weldaden waarmee uw genade mij overstelpt gelijkenis met de ijverige zorgen die passend worden besteed aan het lijk van een overledene bij diens begrafenis.
- Soms als ik U voel passeren, wilt Gij niet bij me toeven maar gaat Ge mij voorbij, terwijl ik toch tot U blijf roepen zoals weleer die vrouw uit Kanaän. Als ik U dan lastig blijf vallen met de vrijpostige kreten van mijn behoeftigheid, houdt Gij mijn beschaamde geweten de onzuivere spiegel van mijn voorbije leven voor, mijn hands gedrag van weleer, en mijn schaamteloos aandringen op dit ogenblik. Dan jaagt Gij dit hondje weg van uw tafel en laat het afdruipen, hongerig en met een lege maag, gekweld door de zweepslagen van zijn geweten. Zal ik daarna nog durven terugkeren? Jazeker, Heer, want hondjes die met zweepslagen uit het huis van hun meester zijn gejaagd, keren toch meteen terug! Als zij opnieuw de wacht betrekken rond het huis ontvangen zij toch hun dagelijks brood. Weggejaagd, keer ik terug; aan de deur gezet, blijf ik blaffen; afgeranseld, blijf ik aanhalig. Een hond kan niet leven zonder het gezelschap van de mens: mijn ziel evenmin zonder het gezelschap van haar Heer en God.
- Doe toch de deur voor mij open, Heer, en ik zal tot U naderen en door U verlicht worden. Gij woont in uw hemel en met duister bent U omhuld. Gij hebt U verborgen achter zwarte wateren en donkere wolken. Achter een wolk hebt Gij U verborgen, zoals de Profeet zegt, opdat ons gebed niet tot U zou doordringen. En ikzelf ben helemaal bedorven in de aarde; een muur van slijk heb ik als een dam om mij heen gelegd en een schild drukt op mijn hart. De sterren van uw hemel schitteren niet meer voor mij, de zon is verduisterd en de maan geeft niet langer haar licht.
In psalmen, hymnen en geestelijke liederen hoor ik zingen over uw wonderdaden. In de evangelies stralen mij uw eigen woorden en werken tegemoet. Het voorbeeldig leven van uw dienaren treft allerwege mijn ogen en mijn oren. De schriftboeken van uw waarheid schudden me door elkaar met hun verschrikkelijke vermaningen; ja zelfs hun beloften zetten me voor schut. Steeds weer verschijnt hun boodschap mij voor ogen en hun duidelijke stem probeert de doofheid van mijn oren te doorbreken. Maar het slecht gebruik van uw gaven en de volkomen verdwazing van mijn geest hebben mij verhard. Zo heb ik geleerd en de gewoonte aangenomen te blijven dutten, hoe schitterend de zon ook straalt; niet te zien hetgeen op mij afkomt; niet het geluid van de zee te horen hoewel deze mij langs alle kanten omspoelt, noch de donder uit de hemel: ik ben een mens die de dood in het hart draagt. - Hoe lang nog, Heer, hoe lang nog? Hoe lang wilt Gij nog wachten eer Gij uw hemel openscheurt en naar ons neerdaalt, eer Gij mijn verdwazing verbrijzelt in de vijzel van uw toorn, zodat ik niet langer blijf wat ik ben? Moge ik U dan leren kennen als de Heerser over Jacob en over de uiteinden van de wereld en ten minste in mijn levensavond naar U terugkeren, honger lijden als een zwerfhond en lopen om de muren van uw stad. Een deel van haar bevolking is nog bezig met de aardse pelgrimstocht, maar een groter deel bereikte reeds de hemelse vreugde. Laat mij zoeken of ik daar vrienden vind die mij willen opnemen in hun tent. Want mijn krachten begeven mij en nergens vind ik een leger waar ik mijn hoofd te rusten kan leggen.
- Af en toe hoor ik de stem van uw Geest, maar zij komt voorbij als het suizen van een zachte bries. Ik versta dat die stem zegt: ‘Nader tot Hem en wees verlicht’. Als ik die stem hoor, schiet ik wakker. Ik ontwaak als het ware uit een diepe slaap die ik van mijn leden schud, en mijn geest komt stilaan los uit zijn verdwazing. Ik open dan gretig mijn mond en honger naar de Geest. Ik zet de zintuigen van mijn ziel wijd open om ze uit hun sluimer te wekken; ik verlaat de innerlijke ruimten van mijn nachtzwarte geweten; ik treed in het volle licht van de Zon der gerechtigheid die voor mij begint op te gaan. Maar als ik mijn slaapdronken ogen op Hem gevestigd wil houden, worden deze volkomen verblind, daar zij het licht ontwend zijn en ingesteld op de duisternis. Bij dit ongewoon felle licht trekt de pupil van mijn rede zich krampachtig samen en beginnen mijn wimpers te knipperen. Intussen probeer ik met de hand van de inspanning het staarvlies van een te lange loomheid uit te wrijven.
- Als U het mij geeft dat ik in mijn ogen weer de tranenbron ontdek die meestal gemakkelijk opborrelt in de dalen van een vernederde en rouwmoedige ziel, dan was ik daarin zowel de handen van de actie als het gelaat van de toewijding. Daarna strek ik mijn handen naar U uit Heer, zoals de havik zijn vleugels uitslaat naar het Zuiden om pluimen te krijgen. Mijn ziel dorst naar U als dorre grond en als woestijnland zonder wegen of water, verschijn ik voor U in uw heiligdom, om daar uw macht te ontwaren en uw grootheid.
- Wanneer ik de ogen van mijn geest of de aandacht van mijn verstand op U richt, Gij Zon van gerechtigheid, dan overkomt mij juist hetzelfde wat mensen overkomt die nog slaapdronken zijn, of ook mensen met zwakke ogen: zij ontwaren een enkel voorwerp en zij menen er twee of drie te zien. Tot het ogenblik waarop zij stilaan beseffen dat die vergissing te wijten is aan hun gebrekkig zicht en niet aan het waargenomen object. Vanwege het gebruik of genot van de zintuigen en de zintuigelijke ervaringen, wordt de ontwaakte ziel meteen ingepalmd door de verbeelding. Deze benevelt de nog zintuiglijk ontvankelijke ziel met zintuiglijke beelden, nu de luiken van de zintuigen zelf werden gesloten. Omdat deze ziel gewoon was zich helemaal te verlaten op haar zintuigen, kan ze eerst zonder zintuiglijke verbeelding niets begrijpen of invoelen.
- Als ik dan, ontwaakt uit de slaap van mijn onachtzaamheid, opeens mijn ogen op God richt over wie de goddelijke Wet mij leert: ‘Luister, Israël, de Heer uw God is de ene God’ en als ik de aandacht van mijn geest helemaal richt op die ene God die mijn verstand kan verlichten en die ik wil aanbidden en smeken, dan is het de Drie-Ene God die op mijn weg verschijnt. Deze (trinitaire) God wordt mij voorgehouden door het katholieke geloof, dat mij door mijn ouders werd voorgezongen, dat mij door de praktijk persoonlijk werd ingeprent en dat mij door Uzelf en door al uw leraren werd toevertrouwd.
- Maar in haar dwaasheid ontvangt en beschouwt mijn verbeelding dit geloofsmysterie op haar eigen manier. Zij krijgt de waangedachte dat er een numerieke triniteit te vinden zou zijn in de enkelvoudige substantie van de Godheid. Hoewel God alles heeft geschapen binnen de grenzen van maat, gewicht en getal, bestaat Hij zelf los van elke numerieke veelheid. Toch probeert mijn verbeelding een eigen plaats toe te kennen aan elke Persoon binnen de Triniteit. Zij bidt tot de Vader, door de Zoon, in de Heilige Geest waarbij ze de indruk krijgt van de Een naar de Ander te moeten lopen, door bemiddeling van een Derde. Zo verliest mijn geest zijn klare kijk op de eenheid en wordt zijn aandacht verdeeld over een drietal, alsof hij moet proberen drie lichamen te onderscheiden of weer samen te brengen. Terwijl onze verbeelding, dit is onze fantaserende geest, zelfs zonder het te willen zulke voorstelling (van God) maakt, en desondanks en tegen heug en meug aan die voorstelling blootgesteld wordt, komt het geloof ertussen en verwerpt haar. De rede onderscheidt met behulp van het geloof, het gezag veroordeelt (elke veelvuldigheid) en tegelijk schreeuwt heel mijn innerlijk het reeds vermelde Schriftwoord: ‘Luister, Israël, de Heer uw God is de ene God’.
- Zowel het geloof, als de rede, als het gezag leren mij de Vader te denken als een zelfstandig Persoon, de Zoon als een zelfstandig Persoon en de Heilige Geest als een zelfstandig Persoon. Niettemin wordt mij elke voorstelling van de heilige Drievuldigheid verboden die naar tijd, plaats of getal een verdeling binnen de ene substantie maakt, of die juist een vermenging van de Personen suggereert. Geloof, rede en gezag affirmeren immers de eenheid van het drietal, om zo elke zweem van eenzaamheid (van de Personen) te bannen. Zoals ze het drietal van de eenheid benadrukken, zo weren ze in de ene substantie van de Godheid ook elke numerieke veelheid. Uw genade, Heer, voorkomt in ons elke verdienste, elke voorkennis en elke deugd, om ons van U en van onszelf het begin te schenken van een bescheiden kennis.
- De genade is het die ons onderwerpt aan de nederigheid, de nederigheid aan het gezag, het gezag aan het geloof. Het geloof onderwijst onze rede en deze door het geloof verlichte rede instrueert onze verbeelding, of elimineert en verwerpt haar. De rede zelf kan het geloof niet tot het volle inzicht brengen, maar in geloof verwacht jij dit van boven als een gave van U, Vader van de lichten, van wie elke uitmuntende gave en elk volmaakt geschenk afkomstig is. Ik bedoel het inzicht dat niet met de rede wordt verworven of door nadenken tot stand komt maar dat, neerdalend van de troon van uw heerlijkheid, als verdienste van een gelovig leven wordt verleend en door uw wijsheid wordt gevormd, in alles gelijk aan zijn oorsprong. Als het zich meedeelt aan de geest van uw gelovige, verzamelt het diens rede en maakt deze aan zich gelijkvormig. Dit inzicht maakt het geloof levend en verlicht het.
- Ziedaar dus de ziel die tot God bidt in bevend ontzag en verbazing. Voortdurend legt zij haar leven in Uw handen om het U als offer aan te bieden, in bevend ontzag om wat ze al gewoon is, in verbijstering om wat ze nog niet gewend is. Om U te vinden draagt ze het zegelmerk van het geloof, maar ze kan Hem nog niet vinden die dit zegel zal verbreken. Uw gelaat, Heer, ja uw gelaat wil zij zoeken, en hierbij is het haar niet bekend – maar toch niet helemaal onbekend – wat zij zoekt. Zij verafschuwt alle fantasieën die haar hart van U maakt en verwerpt die als valse idolen. Zij bemint U, zoals het geloof U aan haar voorstelt, maar haar geest is nog niet in staat te zien. Zij brandt van verlangen naar uw gelaat, waaraan zij het offer van haar vroomheid en rechtvaardigheid wil brengen – offergaven en brandoffers – maar hoe langer het uitstel, des te groter haar verwarring. En als zij niet vlug genoeg de verlichting verkrijgt van het geloof in U waaraan zij zich heeft toevertrouwd, dan geraakt ze zo ontredderd dat ze de indruk krijgt helemaal niet in U te geloven. Zij begint zichzelf dan te haten omdat zij U niet bemint. Maar hoe zou zij niet in U geloven, als zij zozeer door het verlangen naar U gekweld wordt? Hoe zou zij U niet beminnen, nu zij zozeer naar U verlangt dat zij al de rest begint te verachten, ja ten slotte ook zichzelf?
- Hoe lang nog, Heer, hoe lang nog? Als Gij mijn lamp geen licht geeft, als Gij mijn duisternis niet verlicht, dan word ik nooit verlost uit deze bekoring. Alleen met uw hulp, mijn God, zal ik de hindernis van die muur kunnen overwinnen.
Van Saint-Thierry, Willem, Godsliefde. Meditaties, Gulden Brief , Leven van Bernardus, Budel 2016, (Damon), pag 82-89