Bertus Aafjes – gedichten

EINDLIJK

Eindlijk heb ik mij verzoend met ’t leven,
Met zijn veelheid en zijn brute pracht,
Met zijn onbegrijplijk blinde streven,
Met zijn eeuwge dag en eeuwge nacht.

En ik ruim mijn hart leeg en mijn zinnen,
En ik open gans mijn nuchter huis,
En de verse wereld stroomt naar binnen
Als de zee door een verwoeste sluis.

En ik ben zo ledig als het Niet,
En ik ben zo vol als heel de aarde,
En die twee omhelsde’ elkaar en baarden
Als een kind de eenheid van mijn lied;
En de dichter in mij stierf bereid.
Ik werd enkel poëzie, altijd

MAAI MIJ

Maai mij, vader Tijd, mijn veld is geel,
En mijn korrels zijn zo rijk en zwaar,
En mijn aren hangen aan de steel
Vol en onverdraaglijk op elkaar.

Dat de landman mij aan garven zet,
Dat de dorser mij van ’t stof ontdoet,
Dat de molenaar mij maalt en plet.
Stook de oven heet, ontsteek de gloed.

Dat het volk mij ete als zijn brood,
Want mijn levensdagen zijn geteld;
Ruim mij met uw sikkel van het veld,
Ik ben niets meer, maar de oogst is groot.
Rijp ben ik, al was ik nooit zo pover;
‘k Wil nog slechts als spijs in andren over.

ENKEL IN MIJN DROMEN

Enkel in mijn dromen ben ‘k nog zwaar
En gekerkerd door de nacht, verduisterd,
Als een tweeheid, als een zwoegend paar:
Als twee slaven aan elkaar gekluisterd.

Maar de morgen werpt mijn celdeur open
En ik kijk verwonderd om mij heen,
Want hij laat mij ongehinderd lopen,
En ik word onmetelijk alleen.

En ik rijs gelijk de zon die rijst,
En ik bloei gelijk de akker bloeit,
En door al wat ik aanschouw gespijsd,
Voel ik hoe mijn ledig wezen groeit,
Met de ganse wereld synoniem,
Uit de korrel van mijn lege kiem.

ZOALS HET KOEPELEND

Zoals het koepelend en blauw gewelf
Des hemels is: oneindig en alleen;
Soms gaat er een gedachtenwolk doorheen; –
Zo eenzaam en oneindig ben ik zelf.

En soms ook fluit een vogelkeel gehaast
De ganse holte vol van mijn bestaan,
Ik voel mijn ether juichend overgaan
In melodie, die stolt en weer verwaast.

Ik ben als het heelal, de moederschoot,
Waaruit de nieuwe aarde moet ontbloeien;
Nog ligt zij niet onder mijn hart te groeien,
Maar eenmaal wordt zij overal en groot.
Ik voel mijn vruchtbre leegte aan den lijve;
Ik hoor de eerste kiemen bovendrijven.

ER IS EEN GOD

Er is een God. Ik heb hem eens ontmoet.
Hij was een plant, geloof ik, of een boom;
Hij had een grote, groene bladerhoed,
Waarin hij zich verschool, vermoeid en loom.

Hij was al oud. Hij is sindsdien niet meer.
De herfst heeft hem vergeeld, gedund, gerooid;
En allerwegen is hij toen verstrooid
En oovral viel hij af en viel hij neer.

Nu is hij oovral niet, overal niet,
Niet in mijn denken niet, niet in mijn lied,
Niet in mijn blijdschap niet, niet in mijn smart,
Niet in mijn hoofd niet en met m mijn hart,
Niet in mijn hoogste en niet in mijn diepste gronden;
En hij is zo ongoddelijk verzwonden.

BLAUWE MORGENETHER

Blauwe morgenether, wees gegroet,
Gij staat rond mij in de dag gesponnen,
Maar gij zijt ook in mijzelf begonnen
En ik word met u als melk gevoed.

Gieren in het blauw, weest niet vervloekt;
Zoekt uw buit. Ik zal u niet verachten.
Ik beaam nu alles. Ook de krachten
Der vernietiging, die voortgang zoekt.

Nieuwe dag, ik wil nog enkel wezen
Van de adem van uw mond doordrenkt,
Uit dezelfde horizon gerezen
Waaruit gij het licht der aarde schenkt;
Klein en naakt, een zon, een haastig vuur,
Een uw schoot ontstegen creatuur.

IN HET KONINGSDAL

I
En op die dag in ’t Koningsdal gezeten,
Begreep ik gans de zin van mijn bestaan:
Dat wij begraven worden en vergeten,
Dat wij met lichaam en met ziel vergaan.

En wat ons rest na ’t lachen en na ’t lijden,
Het is een leeggeplunderde spelonk,
Een gat geslagen in de wand der tijden
Vol duisternis, waar eens een goudzee blonk.

Isis, Osiris, Ptah en Amon-Re
En heel de rijksstoet van aanbeden goden
Konden niet een van deze koningsdoden
Verhoren en behouden op hun bee.
Want heel hun schat aan liefde en verdriet
Verdween als roversbuit, verzonk in ’t Niet.

Il
En op die dag terwijl de ketens rezen
Heerszuchtig in het blauwe hemelruim,
En er een stilte ruiste blauw van vrezen
En goud van angst en wit soms als wit schuim:

Kalkschuim, als op de lippen van een dode
Het laatste spoor der klamme levensstrijd;
Op die dag in het dal des doods ontboden
Stierf met een zucht mijn zucht naar eeuwigheid.

‘k Ontving het als een dolkstoot in mijn hart,
En als het lemmet zelve van de smart:
Geschud, gescheiden en gezeefd door ’t Lot,
Vallen ten leste allen in het duister
Die eenmaal voor u knielden in uw luister,
Allah, Jehovah, Boeddha,Jezus, – God.

HOE HELDER WAS

Hoe helder was voor kort nog mijn heelal.
Hoorde ik een bergbeek in de verte klaatren
Dan werd mijn ziel welluidend als die waatren
En als kristal dat klinkt tegen kristal.

Ik was met bloem en vogel enerlei;
Ik ruiste eender als de hoge bomen
En in hun harpgezangen opgenomen
Bezong ik hen en zij bezongen mij.

Hoe ben ik toen, o moedertje Natuur,
Uw schoot, die ’t alles samenhield, ontvallen?
Heb ik gezondigd, ik, uw creatuur?
Want alles lijdt en is in barensnood
En uwe kinderen bij duizendtallen
Vinden in mij en ik in hen de dood.

GRAFWAARTS IS DE WEG

Grafwaarts is de weg ons toegewezen,
Sinds de schoot zich opent voor de mens:
Uit een nietig zaad omhoog gerezen,
Gaan wij bloeien met de dood als grens.

Met de dood als spijs en drank der zinnen,
Met de dood als eindelijke vrucht,
Met in al ons haten en beminnen
Reeds een eerste zweem van stervenszucht.

Gieren, die de hemel hier bezetten
En versperren met hun trage nijd,
Spannen als in koorts hun zwarte netten,
Wapprend tussen tijd en eeuwigheid;
En hun snavels slaan, hun ogen blinken
Als wij stervende ter aarde zinken.

bayrisches Hochland

EN DIE VREEMDE HAAST

En die vreemde haast, die vreemde drang
Of ik ergens nog een doel kan vinden,
En ik weet nu haast een leven lang
Dat luchtspiegelingen weer verzwinden;

En mijn adem zwelt en krimpt en gaat,
En mijn voeten reppen in de ronde
Als twee wielen zonder regelmaat,
Wild en niet meer met elkaar verbonden.

En mijn ogen zoeken elk apart,
En mijn handen rapen andre dingen
Dan mijn geest hun voorschrijft. En mijn hart
Weet niets meer, maar het moet altijd zingen.
Plotsling raak ik soms geheel vergeten,
Door de bliksem van het Niet gespleten.

EN HET LAATSTE ANKER

En het laatste anker is verloren,
En de laatste kust is uit het zicht;
En nu ben ik weer opnieuw geboren
Als een luchtbel, als leeg morgenlicht.

Maar mijn ogen zijn niet meer de mijne,
En mijn mond is niet mijn eigen mond,
En ik zou voorgoed van de aard verdwijnen,
Als ik u niet om te zingen vond.

Geen ter wereld is zo onbekend
Met wat was, is, wezen zal. Niet een
Is de werklijkheid zozeer ontwend,
En mijn hoofd is leeg, mijn hart is heen.
Sla mij aan, ik ben uw instrument
En nog slechts van u en iedereen.

DE LAATSTE DINGEN

Er rest mij niets meer dan mijn lied te zingen,
In eenzaamheid, gelijk een blinde vink;
Een lied over de laatste, vreemde dingen,
Waar met mijn ziel ik zingend in verzink.

Een raden soms en soms een bijna weten,
Dat uit mijn diepste wezen opwaarts welt,
Dat wij vergeten worden en vergeten
Al wat ons op de wereld vergezelt.

Sterven is zijn herinnering verliezen
En ook door anderen vergeten worden,
En eindlijk niet meer weten wat te kiezen
En zich vervreemd voelen van tijd en orde;
Lang duurt de dood, zij duurt een leven lang
En wat wij doen wordt onze ondergang.

IK WORD SOMS VREEMD

Ik word soms vreemd en ploeg door mijn gedachten,
Zoals een akkerman ploegt door het veld,
Bijna tot verder gaan niet meer bij machte
En duizelig door een vreemd rood gekweld.

De vogels worden groot en zwart en dreigend,
Klaprozen vloeken in een gulzig rood;
De stilte is zo dodelijk en zwijgend
En maakt mij bang en sidderend en bloot.

Ik zou gaan willen zitten op het dak
Der hoogre wereld.
Ik zou willen rusten
Onder de aarde aan de natte kusten
Van een der stromen onder loof en tak.
‘k Zou willen vluchten in een plant of dier;
Maar laat mij weg vanhier, weg, weg van hier.

IK WIL NIET

Ik wil niet aan mijzelf geketend wezen;
Ik wil de ketens van de aarde dragen;
Ik wil geklonken zijn met heel mijn wezen
Aan bergen, bossen, beken, bomen, hagen.

Ik wil verloren gaan, ik wil vervagen,
Tot gij mij gans in de natuur kunt lezen,
Totdat mijn verzen gans het stempel dragen
Van niet van mij te zijn maar van al deze.

Zo kunnen slechts de wetten van het Zijn
Als meren in mijn liederen gaan blinken,
Zo kan ik slechts beschouwende verzinken
In al wat is gezuiverd van de schijn;
Zo kan ik slechts de laatste waarheid winnen
Uit ’t huwlijk van mijn ziel met al mijn zinnen.

Iceland

‘S WERELDS LOOP

Laat de mensheid van de waan genezen
Dat de mens een hemeling moet zijn,
Laat de kreupele een kreuple wezen,
Laat de vreugd de vreugd, de pijn de pijn.

Laat de ziel de ziel, de zinnen zinnen,
En dit aards bestaan een aards bestaan,
En laat wie elkander diep beminnen,
Zo diep liefhebben, dat zij vergaan.

Laat mijn lied mijn lied zijn. Laat het klinken.
Sluit uw oor als het uw hemel krenkt;
Want zij zullen het in haat verminken
Als het hun geen hoogre wereld schenkt.
Laat het in mij dag zijn en weer nacht,
Opdat ’s werelds loop worde volbracht.

EEUWIG

Eeuwig is de kringloop der planeten;
Eeuwig is de leegte rond hun schijn.
En dé nacht wordt met de dag gemeten.
Eeuwig is het Niet en is het Zijn.

En daartussen, als een onkruid groeiend,
Uit een rots die groot is, zonder grens,
Leeft, een middag en een avond bloeiend,
Snel en weer verschrompelend de mens.

Duizlig woont zijn wiegend bloemenhoofd
In een wolk van mateloze dromen,
Waar hij in verzinkt en in gelooft; –
Tot hij plots de zin van het bestaan
Zingend uit zijn afgrond op voelt komen,
En dat is het zingen van de zwaan.

MIJN WOORDEN

Mijn woorden breken uit mij als rivieren,
En soms als plotselinge bloesemgolven,
En soms als watervallen die, bedolven
Onder hun schuim, dondrende zegevieren.

Ik zwier in sterren uit over de nachten,
En ‘k zwenk over de hemel uit in vluchten,
‘k Doordrenk de ether oovral met mijn zuchten,
‘k Doorboor de aarde met mijn wanhoopsschachten

Ik ben het woord in zijn kortstondge weelde.
Ik ben de Farao, die voor zijn sterven
Al wat hij zag reeds in zijn graf laat beelden,
Opdat hij na zijn dood de wereld erve;
Maar ach, de woorden die dit doel beamen,
Die vallen met mijn eeuwig zwijgen samen.

DAT IK U NIET ERKEND HEB

Dat ik u niet erkend heb, god van ’t Niet,
Een leven lang, dat werd te licht bevonden;
Nu zal ik moeten boeten voor de zonde,
Dat ik u heb gehouden uit mijn lied.

Straks stroomt gij als een vloedgolf in mij binnen,
En gij berooft mij van de laatste waan,
Gij spoelt mijn hart leeg en mijn ziel en zinnen,
Gij beukt reeds aan de dijk van mijn bestaan.

Goddelijk Niet, Leegte zonder erbarmen,
Afgrijslijk Niet, zonder vergiffenis,
Ik zal mij nooit meer in u kunnen warmen,
Wijl er geen haard meer voor mijn hartstocht is;
Ik weet hoe gij mij straffen zult na deze,
Want ‘k haat u met mijn hemelzuchtig wezen.

Bertus Aafjes, Het koningsgraf. Honderd en een sonetten, Amsterdam (1948) 1965, (Meulenhoff)

Bayrisches Hochland