Hernández, Miguel – Spinragbloemen

Hernández, Miguel, Flores de telarañas. Spinragbloemen. Poesía – poëzie. Selectie en vertaling Germain Droogenbroodt, Point 30, 6e jrg. 1992-1993, (Point International)

1

A ti sola, en cumplimiento de una promesa
que habrás olvidado como si fuera tuya.

Un carnívoro cuchillo
de ala dulce y homicida
sostiene un vuelo y un brillo
alrededor de mi vida.

Rayo de metal crispado
fulgentemente caído,
picotea mi costado
y hace en él un triste nido

Mi sien, florido balcón
de mis edades tempranas,
negra está, y mi corazón,
y mi corazón con canas.

Tal es la mala virtud
del rayo que me rodea,
que voy a mi juventud
como la luna a la aldea.

Recojo con las pestañas
sal del alma y sal del ojo
y flores de telarañas
de mis tristezas recojo.

¿Adónde iré que no vaya
me perdicíón a buscar?
Tu destino es de la playa
y mi vocación del mar.

Descansar de esta labor
de huracán, amor o infierno
no es posible, y el dolor
me hará a mi pesar eterno.

Pero al fin podré vencerte,
ave y rayo secular,
corazón, que de la muerte
nadie ha de hacerme dudar.

Sigue, pues, sigue, chucillo,
volando, hiriendo. Algún día
se pondrá el tiempo amarillo
sobre mi fotografía.

1

Alleen voor jou, een belofte vervullend
die je zal vergeten zijn, alsof het de jouwe was.

Een vleesetend mes
met een zachte, moorddadige vleugel
cirkelt in fonkelende vlucht
rond om mijn leven.

De grillige metaalflits
die oogverblindend neersloeg
pikt in mijn flank
en maakt er een droevig nest.

Mijn slaap, bloeiend balkon
van mijn jeugdjaren,
is zwart en mijn hart,
mijn hart is vergrijsd .

De bliksemschicht die mij omringt
is zo boosaardig,
dat ik naar mijn jeugd ga,
zoals de maan naar het dorp.

Met mijn wimpers sprokkel ik
het zout van mijn oog en van mijn ziel
en van mijn droefheid
pluk ik spinragbloemen.

Waarheen zal ik gaan, opdat ik
mijn ondergang niet tegemoet ga?
Jouw lot is van het strand
en mijn roeping van de zee.

Van dit stormachtig labeur,
lief de of leed, kom ik niet tot rust
en ook al wil ik het niet,
het leed zal mij vereeuwigen .

Maar tenslotte zal ik je kunnen overwinnen,
vogel en seculaire schicht,
hart, want wat de dood betreft
brengt niemand mij tot twijfel.

Ga dus maar door, mes, ga maar door,
vliegend en verwondend. Ooit
komt de dag, dat boven mijn foto
de tijd vergeelt.

2

¿No cesará este rayo que me habita
el corazón de exasperadas fieras
y de fraguas coléricas y herreras
donde el metal más fresco se marchita?

¿No cesará esta terca estalactita
de cultivar sus duras cabelleras
como espadas y rígidas hogueras
hacia mi corazón que muge y grita?

Este rayo no cesa ni se agota:
de mí mismo tomó su procedencia
y ejercita en mí mismo sus furores.

Esta obstinada piedra de mí brota
y sobre ml dirige la insistencia
de sus lluviosos rayos destructores.

Zal die bliksem die mijn hart bewoont
met getergde roofdieren, ziedende
smederijen en aanbeelden, waar zelfs het
nieuwste metaal verwelkt nooit bedaren?

Zal die koppige stalactiet haar harde haardos
van zwaarden en onbedwingbare vuren
steeds dichter doen groeien
naar mijn hart dat schreeuwt en brult?

Die bliksem die bedaard noch uitgeput raakt,
is aan mezelf ontstaan en in mezelf
ontketent hij zijn razernij.

Die eigenzinnige steen van mij kiemt
en blijft hardnekkig zijn vernietigende
buiige bliksems op mij richten.


Elegia

(En Orihuela, su pueblo y el mío,
se me ha muerto coma del rayo,
Ramón Sijé, con quien tanto quería).

Yo quiero ser llorando el hortelano
de la tierra que ocupas y estercolas,
compañero del alma, tan temprano .

Alimentando lluvias, caracolas
y órganos mi dolor sin instrumento
a las desalentadas amapolas

daré tu corazón por alimento.
Tanto dolor se agrupa en mi costado,
que por doler me duele hasta el aliento.

Un manotazo duro, un golpe helado,
un hachazo invisible y homicida,
un empujón brutal te ha derribado.

No hay extensión más grande que mi herida,
lloro mi desventura y sus conjuntos
y siento más tu muerte que mi vida .

Ando sobre rastrojos de difuntos,
y sin calor de nadie y sin consuelo
voy de mi corazón a mis asuntos.

Temprano levantó la muerte el vuelo,
temprano madrugó la madrugada,
temprano estás rodando por el suelo

No perdono a la muerte enamorada,
no perdono a la vida desatenta,
no perdono a la tierra ni a la nada

En mis manos levanto una tormenta
de piedras, rayos y hachas estridentes
sedienta de catástrofes y hambrienta.

Quiero escarbar la tierra con los dientes,
quiero apartar la tierra parte a parte
a dentelladas secas y calientes.

Quiero minar la tierra hasta encontrarte
y besarte la noble calavera
y desamordazarte y regresarte.

Volverás a mi huerto y a mi higuera:
por los altos andamios de las flores
pajareará tu alma colmenera

de angelicales eer as y labores.
Volverás al arrullo de las rejas
de los enamorados labradores.

Alegrarás la sombra de mis cejas,
y tu sangre se irán a cada lado
disputando tu novia y las abejas.

Tu corazón, ya terciopelo ajado,
llama a un campo de almendras espumosas
mi avariciosa voz de enamorado.

A las aladas almas de las rosas
del almendro de nata te requiero,
que tenemos que hablar de muchas cosas,
compañero del alma, compañero.

Elegie

(In Orihuela, ons dorp, is mij ontvallen,
als door de bliksem neergeslagen,
Ramón Sijé, die mij zo dierbaar was).

Ik wil de wenende tuinman zijn
van de aarde die jij, mijn zielsgeliefde,
inneemt en bemest, veel te vroeg.

Regens, slakken en organismen
voedt mijn klankloos leed,
en aan de moedeloze klaprozen

zal ik je hart als voedsel geven.
Zoveel droefheid hoopt zich in mij op
dat door het leed zelfs ademhalen pijn doet.

Een harde vuistslag, een ijzige klap,
een onzichtbare, dodelijke bijlslag,
een brutale stoot, heeft je neergehaald.

Er is niets groter, niets dieper dan mijn wonde,
ik ween om mijn rampspoed en zijn gevolg
en voel jouw dood heviger dan mijn leven.

Ik loop over de stoppels van overledenen,
en zonder warmte of menselijke troost,
laat ik mijn hart voor mijn werk.

Te vroeg begon de dood zijn vlucht,
te vroeg ontwaakte de dageraad,
te vroeg dwaal je rond bij de grond.

Ik vergeef de verliefde dood niet,
ik vergeef het achteloze leven niet,
ik vergeef de aarde, noch het niets.

In mijn handen doe ik een storm ontstaan
van stenen, bliksems en suizende bijlen
hongerig en naar onheil dorstend.

Ik wil met mijn tanden in de aarde wroeten,
ik wil de aarde uiteenrukken
met warme, droge beten.

Ik wil in de aarde woelen tot ik je vind
en je nobel doodshoofd kussen,
je van je banden ontdoen en je weer doen keren.

Je zal wederkeren, naar mijn tuin
en mijn vijgeboom: je ziel zal boven
het hoge steigerwerk der. bloemen fladderen

iemker van hemelse honing en was.
Je zal wederkeren naar het gekir van de ploeg
der verliefde landarbeiders.

Je zal de schaduw van mijn wenkbrauwen lichten
en je verloofde en de bijen, ieder aan een kant,
zullen kibbelen om je bloed.

Met de hebzuchtige stem van de verliefde,
roep ik in een boomgaard schuimende amandelbomen
op je reeds verkleurd fluweel geworden hart.

Onder de gevleugelde zielen der rozen
van de roomkleurige amandelbloesems roep ik je toe,
dat wij elkaar nog zoveel te vertellen hebben
mijn makker, mijn zielsgeliefde vriend.


EL NIÑO YUNTERO

Carne de yugo, ha nacido
más humillado que bello,
con el cuello perseguido
par el yugo para el cuello.

Nace, como la herramienta,
a los golpes destinado,
de una tierra descontenta
y un insatisfecho arado.

Entre estiércol puro y vivo
de vacas, trae a la vida
un alma color de olivo
vieja ya y encallecida.

Empieza a vivir, y empieza
a morir de punta a punta
levantando la corteza
de su madre con la yunta.

Empieza a sentir, y siente
la vida como una guerra,
y dar fatigosamente
en los huesos de la tierra.

Contar sus anos no sabe,
y ya sabe que el sudor
es una corona grave
de sal para el labrador.

Trabaja, y mientras trabaja
masculinamente serio,
se unge de lluvia y se alhaja
de carne de cementerio.

A fuerza de golpes, fuerte,
y a fuerza de sol, bruñido,
con una ambición de muerte
despedaza un pan reñido.

Cada nuevo dTa es
más raíz, menos criatura,
que escucha bajo sus pies
la voz de la sepultura.

Y como raíz se hunde
en la tierra lentamente
para que la tierra inunde
de paz y panes su frente.

Me duele este niño hambriento
como una grandiosa espina,
y su vivir ceniciento
revuelve mi alma de encina.

Lo veo arar los rastrojos,
y devorar un mendrugo,
y declarar con los ojos
que por que es carne de yugo.

Me da su arado en el pecho,
y su vida en la garganta,
y sufro viendo el barbecho
tan grande bajo su planta.

¿Quien salvara este chiquillo
menor que un grano de avena?
¿De donde saldrá el martillo
verdugo de esta cadena?

Que salga del corazón
de los hombres jornaleros,
que antes de ser hombres son
y han sido niños yunteros.

HET PLOEGKIND

Vlees voor het juk,
vernederd, niet bevallig geboren,
met een hals, die door het juk
voor de hals wordt gekweld.

Zoals het werktuig wordt het geboren,
bestemd om klappen te krijgen
van een ontevreden grand
en van een misnoegde ploeg.

Tussen de pure, verse mest
van de koeien komt het ter wereld,
met een olijfkleurige ziel,
oud reeds en met eelt bedekt.

Het begint te leven en tegelijk
te sterven, vanaf het begin
tot aan het eind en tilt met de ploeg
de korst van zijn moeder op.

Het begint te voelen en voelt
het leven aan als een gevecht
en zwoegend wroet het
in de botten van de aarde.

Het weet zijn jaren niet te tellen
maar weet, dat het zweet
een zware zoutkroon
voor de landman is.

Het werkt en terwijl het
met mannelijke ernst werkt
is de regen zijn balsem, het
vlees van het kerkhof zijn tooi.

Gehard door de klappen,
en gebruind door de zon,
breekt het met doodsverlangen
een moeizaam verdiend brood.

ledere nieuwe dag wordt het meer
wortel, wordt het minder mens
en onder zijn voeten verneemt het
de stem van het graf.

En als wortel verzinkt het
langzaam in de aarde
opdat de aarde zijn gelaat
met vrede en koren bedekt.

Mijn pijn om dit hongerende kind
is de pijn van een ontzaglijke doom
en zijn asgrauw bestaan brengt
mijn versteende ziel in beroering.

Ik zie hoe hij het stoppelveld ploegt
en een homp brood verslindt
ik zie zijn ogen die vragen
waarom hij vlees is voor het juk.

Hij zet zijn ploeg in mijn borst
en zijn leven in mijn keel
en ik lijd als ik onder zijn voeten
het eindeloze braakland zie.

Wie redt het jongetje, dat
kleiner dan een haverkorrel is?
Vanwaar zal de hamer, scherprechter
van zijn kluisters komen?

Dat hij uit het hart
van de dagloners kome
die voor ze mannen werden,
ploegkinderen zijn geweest.


ACEITUNEROS

Andaluces de Jaén,
aceituneros altivos,
decidme en el alma: ¿quién,
quién levantó los olivos?

No los levantó la nada,
ni el dinero, ni el señor,
sino la tierra callada,
el trabajo y el sudor.

Unidos al agua pura
y a los planetas unidos,
los tres dieron la hermosura
de los troncos retorcidos.

Levántate, olivo cano,
dijeron al pie del viento.
Y el olivo alzo una mano
poderosa de cimiento.

Andaluces de Jaén,
aceituneros altivos,
decidme en el alma: ¿quién
amamantó los olivos?

Vuestra sangre, vuestra vida,
no la del explotador
que se enriquecío en la herida
generosa del sudor.

No la del terrateniente
que os sepultó en la pobreza,
que os pisoteó la frente,
que os redujo la cabeza.

Arboles que vuestro afán
consagro al centra del día
eran principio de un pan
que solo el otro comía.

¡Cuantos siglos de aceituna,
los pies y las manos presos,
sol a sol y luna a luna,
pesan sobre vuestros huesos!

Andaluces de Jaén,
aceituneros altivos,
pregunta mi alma: ¿de quién,
de quién son estos olivos?

Jaén, levántate brava
sobre tus piedras lunares,
no vayas a ser esclava
con todos tus olivares.

Dentro de la claridad
del aceite y sus aromas,
indican tu libertad
la libertad de tus lomas.

OLIJVENOOGSTERS

Andalusiers van Jaén,
trotse olijvenoogsters,
zeg me recht uit het hart: wie,
wie deed de olijfbomen groeien?

Ze kwamen niet voort uit het niets,
door toedoen van heer of van geld,
maar door de zwijgende grond,
door het werk en door het zweet.

Verbonden met het zuivere water
en met het bestel der planeten,
brachten zij gedrieën de schoonheid
van de verwrongen stammen voort.

Sta op, grijze olijfboom,
zeiden ze aan de voet van de wind.
En de olijfboom hief een hand op
die krachtig van grondslag was.

Andalusiers van Jaén,
trotse olijvenoogsters,
zeg me recht uit het hart: wie
heeft de olijfbomen gevoed?

Jullie bloed, jullie leven,
niet dat van de uitbuiter
die zich verrijkt heeft
in de milde wonde van het zweet.

Niet dat van de grondbezitter
die jullie in armoede stortte
die jullie gelaat vertrapte
die jullie hoofden boog.

De bomen die het hoofddoel
van jullie ijver vormden
waren de basis voor een brood
dat alleen de ander at.

Hoeveel eeuwen van olijven,
zon na zon, maan na maan,
aan handen en voeten gebonden,
wegen op jullie lijven!

Andalusiers van Jaen,
trotse olijvenoogsters,
mijn ziel vraagt: van wie,
van wie zijn die olijfbomen?

Jaén, sta moedig op, verhef u
op uw maanachtig gesteente,
met al je olijfgaarden
zal je geen slaaf te zijn.

In de zuiverheid
en het aroma van de olijfolie
duiden ze je vrijheid aan
de vrijheid van je heuvels.


CANCION PRIMERA

Se ha retirado el campo
al ver abalanzarse
crispadamente al hombre.

¡Que abismo entre el olivo
y el hombre se descubre!

El animal que canta:
el animal que puede
llorar y echar raíces,
rememoró sus garras.

Garras que revestía
de suavidad y flores,
pero que, al fin, desnuda
en toda su crueldad.

Crepitan en mis manos.
Aparta de ellas, hijo.
Estoy dispuesto a hundirlas,
dispuesto a proyectarlas
sobre tu carne leve.

He regresado al tigre.
Aparta, o te destrozo.

Hoy el amor es muerte,
y el hombre acecha al hombre.

EERSTE LIED

Het veld heeft zich teruggetrokken
toen het zich bestormd zag
door de dol geworden mens.

Welk een kloof wordt zichtbaar
tussen olijfboom en mens!

Het dier dat zingt:
het dier dat wenen
en zich voorplanten kan
herinnerde zich zijn klauwen.

Klauwen die het met bloemen
en bevalligheid bekleedde,
maar die ze tenslotte in al
hun wreedheid ontbloot.

Ze knisteren in mijn handen.
Ga er van weg, mijn zoon.
Ik ben in staat ermee uit te halen,
ik ben in staat om ze
in je zachte vlees te slaan.

Ik ben weer tijger geworden.
Ga weg, of ik vernietig je.

Vandaag is liefde de dood,
en de mens beloert de mens.


CANCION ÚLTIMA

Pintada, no vacía:
pintada está mi casa
del color de las grandes
pasiones y desgracias.

Regresará del llanto
adonde fue llevada
con su desierta mesa,
con su ruinosa cama.

Florecerán los besos
sobre las almohadas.

Y en torno de los cuerpos
elevara la sábana
su intensa enredadera
nocturna, perfumada.

El odio se amortigua
detrás de la ventana.

Será la garra suave.
Dejadme la esperanza.

LAATSTE LIED

Geschilderd, niet leeg:
mijn huis is geschilderd
met de kleur van grote
passies en tegenspoed.

Het zal terugkeren uit het tranendal
waarheen het werd gevoerd
met zijn verlaten tafel,
met zijn vervallen bed.

De kussen zullen
op de kussens bloeien.

En het laken
zal haar intens geurende,
nachtelijke winde rond
de lichamen wentelen.

De haat
zal achter het raam bedaren.

De klauw zal zachtaardig worden.

Laat mij de hoop.


6

El cementerio está cerca
de donde tú y yo dormimos,
entre nopales azules,
pitas azules y nines
que gritan vívidamente
si un muerto nubla el camino.

De aquí al cementerio, todo
es azul, dorado, límpido.
Cuatro pasos, y los muertos.
Cuatro pasos, y los vivos.

Límpido, azul y dorado,
se hace allí remote el hijo

6

De begraafplaats is dichtbij
de plaats waar jij en ik sliepen,
tussen blauwe nopalen,
blauwe agaven en kinderen
die luidkeels schreeuwen
als een dode de weg overschaduwt.

Van hier naar de begraafplaats
is alles blauw, verguld, zuiver.
Vier passen, de doden.
Vier passen, de levenden.

Zuiver, blauw en verguld, ginds
steeds verder verwijderd, het kind


11

Como la higuera joven
de los barrancos eras.
Y cuando yo pasaba
sonabas en la sierra.
Como la higuera joven,
resplandeciente y ciega.

Como la higuera eres.
Como la higuera vieja.
Y paso, y me saludan
silencio y hojas secas.

Como la higuera eres
que el rayo envejeciera.

11

Zoals de jonge vijgeboom
van de ravijnen was je.
En als ik voorbijkwam
riep je in het gebergte.
Zoals de jonge vijgeboom,
schitterend en blind.

Zoals de vijgeboom ben je.
Zoals de oude vijgeboom.
Ik Rom voorbij en wordt door
stilte en dorre bladeren begroet.

Zoals de vijgeboom ben je
die de bliksem ouder maakte.


16

Cuerpo del amanecer:
flor de la carne florida.
Siento que no quiso ser
más allá de flor tu vida.
Corazón que en el tamaño
de un día se abre y se cierra.
La flor nunca cumple un año,
y lo cumple bajo tierra.

16

Lichaam van de dageraad:
bloem van het ontbloeiende vlees.
Het spijt me dat je leven niet
méér dan bloem wou zijn.
Hart, dat zich binnen de tijdsduur
van een dag opent en sluit.
De bloem wordt geen jaar oud,
wordt jarig, onder de grond.


23

Si nosotros viviéramos
lo que la rosa, con su intensidad,
el profundo perfume de los cuerpos
sería mucho más.

¡Ay, breve vida intensa
de un día de resales secular
pasaste por la casa
igual, igual, igual
que un meteoro herido, perfumado
de hermosura y verdad.

La huella que has dejado es un abismo
con ruinas de rosal
donde un perfume que no cesa hace
que vayan nuestros cuerpos más allá.

23

Indien wij zo intens
leefden als de roos, zou
de diepe geur der lichamen
veel méér betekenen.

Ach, kort en hevig leven
een eeuwlange dag van rozelaren
je ging aan het huis voorbij
gelijk, gelijk, gelijk
een verwonde meteoor, geurend
van schoonheid en waarheid.

Het spoor dat je achterliet is een afgrond
met ruines van rozestruiken
waar een geur die niet vervliegt
onze lichamen naar verder voert.


63

Menos tu vientre,
todo es confuso.
Menos tu vientre,
todo es future,
fugaz, pasado
baldío, turbio.
Menos tu vientre,
todo es oculto.
Menos tu vientre,
todo inseguro,
todo postrero,
polvo sin mundo.
Menos tu vientre
todo es oscuro.
Menos tu vientre,
claro y profundo.

63

Behalve je schoot,
is alles verward.
Behalve je school,
is alles toekomst
vluchtig, verleden
braak en duister.
Behalve je school,
is alles verborgen.
Behalve je schoot,
is alles onzeker,
is alles laatst en
stof zander wereld.
Behalve je school
helder en diep.

Langs de Rijn in Bingen

NANAS DE LA CEBOLLA

La cebolla es escarcha
cerrada y pobre:
escarcha de tus días
y de mis noches.
Hambre y cebolla:
hielo negro y escarcha
grande y redonda.

En la cuna del hambre
mi nino estaba.
Con sangre de cebolla
se amamantaba.
Pero tu sangre,
escarchaba de azúcar,
cebolla y hambre.

Una mujer morena,
resuelta en luna,
se derrama hilo a hilo
sobre la cuna.
Ríete, nine,
que te tragas la luna
cuando es precise.

Alondra de mi casa,
ríete mucho.
Es tu risa en los ojos
la luz del mundo.
Ríete tanto
que en el alma, al oírte,
bata el espacio.

Tu risa me hace libre,
me pone alas.
Soledades me quita,
carcel me arranca.
Boca que vuela,
corazón que en tus labios
relampaguea.

Es tu risa la espada
mas victoriosa.
Vencedor de las flores
y las alondras.
Rival del sol,
porvenir de mis huesos
y de mi amor.

La carne aleteante,
subito el párapodi,
y el niño como nunca
coloreado.
¡Cuánto jilguero
se remonta, aletea,
desde tu cuerpo!

Desperté de ser nino
Nunca despiertes.
Triste llevo la boca.
Ríete siempre.
Siempre en la cuna,
defendiendo la risa
pluma par pluma.

Ser de vuelo tan alto,
tan extendido,
que tu carne parece
cielo cernido.
¡Si yo pudiera
remontarme al origen
de tu carrera!

Al octavo mes ríes
con cinco azahares.
Con cinco diminutas
ferocidades.
Con cinco dientes
como cinco Jazmines
adolescentes.

Frontera de los besos
serán mañana,
cuando en la dentadura
sientas un arma.
Sientas un fuego
correr dientes abajo
buscando el centro.

Vuela niño en la doble
luna del pecho.
Él, triste de cebolla.
Tú, satisfecho.
No te derrumbes.
No sepas lo que pasa
ni lo que ocurre.

WlEGELIED VAN DE UI

De ui is als rijp,
schamel en gesloten:
de rijp van je dagen
en van mijn nachten.
Honger en ui,
zwarte sneeuw en rijp
groot en rond.

In de wieg van de honger
lag mijn kind,
en werd gezoogd
met het bloed van de ui.
Maar jouw bloed
was rijp van suiker
honger en ui.

Een donkerharige vrouw
lost zich op in de maan,
en vloeit geleidelijk uit
boven de wieg.
Lach, kindje,
en slok de maan op
als het nodig is.

Lach veel,
leeuwerik van mijn huis.
De lach in je ogen
is het licht van de wereld.
Lach zoveel,
dat je te horen, het heelal
in mijn ziel doet kloppen.

Je lach geeft me vleugels
en maakt me vrij,
ontdoet me van de eenzaamheid,
ontrukt me aan de gevangenis.
Mond die vliegt,
hart, dat bliksemt
op je lippen.

Je lach is het
zegerijkste zwaard.
Overwinnaar van bloemen
en van leeuweriken.
Rivaal van de zon.
Toekomst van mijn lijf
en van mijn liefde.

Het vlees klapwiekt,
het ooglid knippert onverhoeds,
en het kind krijgt kleur
zoals nooit voorheen.
Een en al distelvink
gevlieg en gefladder
ontstijgt je lichaam!

Ik ontwaakte uit mijn kindertijd.
Ontwaak nooit.
Mijn mond staat droef.
Blijf altijd lachen.
Blijf altijd in de wieg,
verdedig de lach
met hand en tand.

Zo hoog, zo uitgestrekt
is de vlucht van je wezen,
dat je vlees
een ontkiemde hemel lijkt.
Kon ik ook maar terug
daarheen, waar jouw
levensloop begint!

Op je achtste maand lach je
met vijf oranjebloesems,
met vijf piepkleine
wreedaardigheden.
Met vijf tanden
gelijk vijf opgroeiende
jasmijnen.

Ze zullen morgen de grens
van de kussen zijn,
als je ervaart dat je gebit
een wapen is,
als je een vuur van je
tanden voelt lopen, zoekend
naar het middelpunt.

Vlieg, mijn kind, naar de dubbele
maan van de borst.
Zij, triest door de ui,
jij, tevreden.
Ga niet ten onder.
Weet niet wat er omgaat
noch wat er gebeurt.

Gedicht geschreven in de gevangenis van Torijos tijdens de maand September in 1939, opgedragen aan zijn zoon Manuel Miguel, nadat hi) van zijn vrouw een brief ontvangen had, waarin zij schreef, dat ze niets ander te eten had dan brood en ui.


CASIDA DEL SIENTO

Arena del desierto
soy: desierto de sed.
Oasis es tu boca
donde no he de beber.

Boca: oasis abierto
a todas las arenas des desierto.

Húmedo punto en medio
de un mundo abrasador,
el de tu cuerpo, el tuyo,
que nunca es de los dos.

Cuerpo: pozo cerrado
a quien la sed y el sol han calcinado.

Cárcel de Ocaña, Mayo 1941

KASIDA VAN DE DORSTIGE

Ik ben het zand van de woestijn:
een woestijn van dorst.
Je mond is een oase,
waaraan ik mij niet laven mag.

Mond: oase, open
voor al het zand van de woestijn.

Vochtig oord temidden
van een verzengende wereld,
die van je lichaam, jouw lichaam,
dat nooit ons beiden toebehoort.

Lichaam: bron,
die dorst en zon hebben verkalkt.

Gevangenis van Ocaña, mei 1941

Langs die Rijn in Bingen

Een gedachte over “Hernández, Miguel – Spinragbloemen

Reacties zijn gesloten.