Abel Herzberg: De weerlozen

De Weerlozen
Uit: ‘Visioen en Werkelijkheid’,1963. Uitgave Daamen N.V.
Bert Bakker bracht mij een paar velletjes papier en zei: ‘dit is alles wat er in de illegale pers over de jodenkwestie geschreven is. Wat vind je ervan?’
Ik vond het verbijsterend weinig. Vijf of zes korte stukjes, of liever aantekeningen, dat is alles. En de inhoud maakt geen sterker indruk dan de omvang. Nagenoeg geen enkel principieel woord. Signaleren van groeiende antisemitische gevoelens onder het volk en waarschuwing daartegen, een enkele aansporing om iedere diskriminatie na de oorlog te vermijden, meer staat er niet in.
Dat is wel opvallend. Voor de oorlog had er grote belangstelling voor het joodse vraagstuk bestaan. De antisemitische propaganda in en buiten Duitsland, en de reeds duidelijk zichtbare gevolgen daarvan, hadden er wel voor gezorgd, dat de aandacht voor deze zaak gewekt werd. Na de oorlog was die belangstelling begrijpelijk nog groter. Tijdens de bezetting echter schijnt daarover alleen te zijn gemijmerd of misschien binnenskamers gemompeld. De illegale pers bevat er zogoed als niets van. Als men op haar zou afgaan, zou men de indruk krijgen, dat er in illegale kringen, naast de feitelijke hulp, die men bood en het verzet, dat men pleegde, geen tijd en geen lust bestonden voor ideologische beschouwingen, laat staan voor een formulering daarvan. Met name is aan het zionisme geen enkel woord gewijd. Palestina lag ook, geografisch en politiek, wel wat erg ver buiten de bestaande horizon.
‘En toch’, zuchtte Bakker, ‘toch was de jodenkwestie een der belangrijkste aspekten van de hele bezetting. Op allerlei gebied zijn er voorspellingen gedaan en wensen geuit voor de toekomst; in dit opzicht echter heeft men gezwegen. En terwijl er van al die voorspellingen maar weinig terechtgekomen is, en de meeste verwachtingen op teleurstelling uitgelopen zijn, heeft zich op het verwaarloosde gebied een fundamentele verandering voltrokken. Daags na de bevrijding, als het ware, zijn we getuigen geweest van de herrijzing na 19 eeuwen van de jodenstaat’, Hoe hangt dit alles met elkander samen? Daarover wilde mijn uitgever blijkbaar iets weten. Menige vernieuwing, waarop men gehoopt heeft, is uitgebleven, en daar, waar men enkel ondergang verwachtte, heeft zij zich doorgezet. Hoe komt het, dat men daarvan niets heeft voorzien en dat dit als een verrassing kwam?
Dat komt doordat men, wilde men hiervan iets voorvoelen, had moeten doen, wat bijna niemand volbrengen kan, zeker niet iemand, die genoeg met zichzelf te stellen heeft. Men had in de huid van een ander moeten kruipen, hetgeen in dit geval betekent, dat men de tweede wereldoorlog en de daaraan voorafgaande tijd (die we vooral niet te kort mogen nemen) had moeten zien met de ogen van de vervolgde en niet met die van de niet-vervolgde.
Van wie kunnen we zoiets verlangen? Het joodse levenslot leek voltrokken. Het was verleden tijd.
Als ik nu – zoveel jaren achteraf – ga proberen een beeld van de brandende wereld te vertonen, zoals zich dat aan joodse ogen voordeed, ga ik niet jammeren. Ik ga alleen registreren. Voor een deel is dat beeld trouwens aan alle vervolgden gemeen. De jood is niet vervolgd op grond van zijn schuld, zijn toedoen, om dat wat hij dacht of deed, maar uitsluitend op grond van zijn geboorte. Dat maakt uiteraard een groot verschil, maar de dingen zien er toch altijd voor lotgenoten tamelijk eender uit. De vervolgden zijn echter niet lang lotgenoten gebleven. Het verschillend ontstaan der vervolging werd ook oorzaak voor haar verschillend verloop. Ik wil het nu over het verloop der gebeurtenissen hebben, die men de jodenvervolging noemt, maar deze niet van buiten naar binnen, doch van binnen naar buiten bekijken. Dit wordt geen kroniek.
De vervolging betekent voor de vervolgde, dat hij teruggeworpen wordt op de meest elementaire staat, waarin de mens zich bevindt, namelijk die van de weerloosheid. Hij wordt zich daardoor bewust van de natuurlijke voorsprong, die het dier op hem heeft Het roofdier bezit zijn klauwen om te slaan, of zijn slagtanden om te bijten, of beide; de vogel heeft zijn vlucht om aan zijn vervolgers te ontsnappen, de haas gebruikt daartoe zijn snelheid, de kameleon kan zich onzichtbaar maken door mimicri, de worm kan wegkruipen in de grond, de olifant heeft zijn kracht, de krokodil zijn pantser, het rund zijn horens, de vis heeft de schubben, waarmee hij zich beschermt, maar of dat allemaal nu veel of weinig, vaak of zelden, helpt, de mens heeft niets van dit alles meegekregen en moet, om het even of hij aanvallen wil, of gedwongen is zich te verdedigen, de middelen daartoe eerst scheppen. Zijn huid beschermt hem niet tegen de vijandige kou, zijn benen zijn te loom om zijn prooi te achterhalen, zijn vingers te zwak om die te doden. Als hij zich voeden wil, moet hij hakken of malen en snijden, want zijn tanden zijn daartoe ontoereikend.
Het is een oude waarheid, als men tenminste over ‘oude’ waarheden spreken kan. Waarheid is wat je beleeft, niet wat je verteld wordt. De belevenis nu komt niet iedere dag voor. Wij hebben zulk een dag – en heel wat meer dan één – meegemaakt, en de oude waarheid was nieuw, als werd ze voor het eerst ontdekt.
De weerloze mens is de mens in zijn puurheid. Ga van zijn weerloosheid uit en ge zult hem leren kennen, want ge zult waarnemen, wat hij doet om zich staande te houden. Ge zult telkens opnieuw op een Robinson Crusoë stuiten, die zijn wereldvermaardheid toch ook maar ontleent aan zijn gedrag in die oorspronkelijke, primitieve staat, waarin hij plotseling geraakte. De mens heeft alleen zijn handen, maar hij ontdekt al gauw, dat hij daarmee bijzonder weinig kan doen, behalve zich de gereedschappen te verschaffen, die hij voor zijn voortbestaan niet missen kan. Die handen zijn hem in het bijzonder niet gegeven om te vechten, maar om – alle vuistvechters ten spijt – de wapens te maken, die hij, om zich te handhaven, nodig heeft.
Hoe nu, als ge hem plaatst midden in de vijandelijke wildernis en ge berooft hem van iedere mogelijkheid om zich zijn eerste werkelijke vriend, zijn wapen, te scheppen? Is leven dan nog mogelijk? Ja, wordt zijn levenswil dan iets anders dan een vlam zonder zuurstof? En wat betekent dat?
Dit was de situatie van de jood ten tijde der vervolging. Naar het woord van Rauter, waarop men in Berlijn ‘amen’ zei. was hij letterlijk vogelvrij. Deze uitdrukking was een eufemisme. Want de vogelvrije vogel heeft zijn vleugels, waarmee hij pogen zal zich onbereikbaar te maken. De jood had ook deze niet. Voor hem bestond geen vlucht.
Natuurlijk kon hij proberen onder te duiken. Maar daarmee had hij nog niet eens de status bereikt van de worm. Want deze hoeft niemand verlof te vragen om zich in de aarde te verschuilen. De Jood echter was voor zijn schuilplaats aangewezen op de toestemming en de medewerking van een ander. Het stond hem tegen; daarom heeft hij die mogelijkheid vaak instinktmatig versmaad.
Men heeft wel getracht reliëf te geven aan het verzet, dat door joden geboden is. Er wordt dan in de eerste plaats herinnerd aan de opstand in het ghetto van Warschau en andere ghetti, en er wordt ook wel van heldendaden verhaald, die door joden persoonlijk verricht zijn. Dat alles was er natuurlijk, en de eerbied daarvoor is gerechtvaardigd. Maar het was niet essentieel in de joodse positie en het wordt ook niet essentieel als men alle verboden gedragingen, waaraan hij zich schuldig maakte, zoals de onderduik, als ‘verzet’ gaat beschouwen. Men schroomt het vaak te bekennen, omdat men vreest, dat het in eigen ogen beschamend en in die van anderen vernederend is. Dat is niet zo. Tegenover de moed heeft niet de lafheid gestaan, maar de wezenlijke weerloosheid, die voor de jood een onafwendbaar en onveranderlijk fatum geworden was. De weerloze, die zijn weerloosheid als fatum aanvaardt, als een gegeven boven en buiten hem, zo alomaanwezig als God voor de gelovige, en even onontkoombaar, verandert. Hij heeft eens ontroeringen gekend, spanningen, begeerten, gedachten, hij heeft de trillingen van zijn hart gevoeld, het stromen van zijn bloed, de werking van zijn verstand, en dit alles is hem bijgebleven. Maar het heeft zich geuit in handeling, gedraging, daad, in betrekkingen tot anderen en nu heeft zijn weerloosheid dit alles niet enkel nutteloos gemaakt, maar zelfs onbereikbaar. De daad is hem ontvlucht en behoort tot een Wereld, die niet meer de zijne is. Zijn handen zijn dood, zij hebben geen funktie meer. Zij tasten nog, maar zij voelen niets, want alle stof is verdwenen en daarmee houdt iedere verhouding tot zijn omgeving op. Zij werkt alleen op hem in, hij niet meer op haar, en al wat er tot hem komt, toetst hij aan één enkele vraag, de enige die er voor hem overgebleven is: is dat deel der vijandigheid of niet, zal het pijn doen, of zal het pijnloos voorbijgaan? Alle mensen betekenen haat, tot zij het tegendeel bewezen hebben. En de dingen zijn haat, de huizen, gebouwen, de winkels, de parken, de banken, want er staat op hen geschreven, dat zij voor hem verboden zijn. De tijd, de dagen en de uren zijn haat, want zij dienen niet meer om te gebruiken maar om te wachten, totdat zij verstreken zijn en hem en de zijnen zullen hebben uitgewist.

En toch, mijn weerloosheid, wat ben ik je dankbaar! Want je hebt mij in de verschrompeling, die er van mij overgebleven is, geleerd, dat je de status bent van de mens in zijn oorsprong. Er is niets ‘gebeurd’ en ik ben niets ‘geworden’, ik ben alleen teruggekeerd tot de eerste vorm van eksistentie van de mens als kreatuur temidden der kreaturen. Als ik mijn waterkraan opendraai en er zit een vliegje in mijn waskom, en ik zie hoe het spartelt tegen het water, maar weerloos weggespoeld wordt met de stroom in de donkere lozing, dan weet ik, dat ik dat ben. Dit is het grondgevoel van alle leven. Hoe kort is de weg van de weerloosheid naar de mystiek? Op een dag, vaker nog in de duistere beschutting van de nacht, krijgt de weerloze bezoek van zijn ziel, of hij heeft in een bont visioen de grens overschreden tussen leven en dood en ergens, zonder te weten waar, ontmoeten zij elkander. Dat alles verbeelding is, blijft hem wel bij, maar het is niet meer van enig belang. Het is vitaal. Dan neemt zijn ziel hem op in haar beschermende handen en samen zoeken zij op onbekende eindeloze velden de zielen der weerloze verwanten. Daar, in de wereld van de onwerkelijkheid, herstellen zich de onderlinge verhoudingen en uit de denkbeeldige vereniging der weerlozen wordt een nieuwe weerbaarheid geboren.
Illusie? In een konkrete wereld wel. Alleen daar kent men dit begrip. In de illusionaire wereld der weerloosheid echter is de illusie zelf het enig konkrete gegeven. Zij hoopt zich op, niet als materie maar als kracht, wachtend tot zij tot gelding komen kan om de feiten te wijzigen, die haar inhoud hebben bepaald. Zo is Israël niet enkel als politieke konceptie, maar in het zieleleven der betrokkenen voorbereid.
Het is verhevigd tijdens de oorlog, maar de aanvang van dit onzichtbare proces ligt veel vroeger. Er bestaat herinnering. Er bestaat ook die geheimzinnige tegenpool van herinnering, die wij ‘voorgevoel’ noemen. Het voorgevoel der weerloosheid en van het volledige isolement, dat haar zou begeleiden, is oud en sterk geweest. Het is door allerlei verschijnselen gevoed en heeft gestalte gegeven aan psychische ervaringen, die eerst later ten volle werden onderkend.
Ik weet, dat alle mensen in hun wezen weerloos zijn. De psychologen zeggen, dat zij zich het ogenblik hunner geboorte herinneren, toen zij hun intrede deden in een dadelijk vijandige omgeving, en te gronde zouden zijn gegaan, als er niet een beschermende hand bereid was geweest om hen op te vangen en een borst om hen te voeden. Het lijkt wel, of hun hele ontwikkeling tot zelfstandigheid in een poging bestaat om de middelen te vergaren, die deze helpende hand en voedende borst moeten vervangen, als deze hen ontvallen. Want anders zouden zij niet in staat zijn om hun bestaan tegen een voortdurend dreigende vijandelijkheid in voort te zetten. Het is alsof de angst voor de, in het eerste moment onherroepelijk beleefde weerloosheid de mensen onafgebroken vergezelt, waardoor de zucht naar steeds hoger en vollediger weerbaarheid bepalend wordt voor hun gedrag. Niemand slaagt daarbij volkomen. Niemand wordt onkwetsbaar. Niemand, die – hoe groot zijn zege op het ene front ook moge zijn – de strijd niet op een ander front verliest.
Het is dit verlies, dat hem bij voortduring aan zijn wezenlijke weerloosheid herinnert, waardoor hij ieder ander iedere zege misgunt. Als hij die ander zo volslagen weerloos weet te maken, dat hij hem straffeloos kwellen en vervolgens doden kan, doet hij dat. Want door een ander in zijn primitieve staat van weerloosheid teruggedrukt te zien, stijgt zijn gevoel van onaantastbare weerbaarheid. Hij is geen kind meer. Hij draagt een pantser. Steeds verder ligt de geboorte achter hem, steeds nader komt de trots der onafhankelijke mannelijkheid. Ook zo wordt de weerloosheid beleefd.
Dit was voor de verwante zielen op de velden der volslagen weerloosheid niet weggelegd. Er voer door hun denkbeeldige vergadering een hunkering naar vrede, een heimwee naar tijden, die hun ten voorbeeld konden zijn en van waaruit stemmen klonken, die spraken over overeenkomstige ervaringen. En zo ook is Israël voorbereid, niet enkel door wachten, maar ook door herinnering. Het is ontstaan uit het fatum der weerloosheid, uit de liefde daartoe, uit het begrip daarvoor. Het is gegroeid in de dagen der bezetting en lang, lang daarvoor. De illegale pers heeft het niet gemerkt. Velen hebben die groei begunstigd. De nazi’s, die de weerloosheid niet begrepen, het meest.
Abel Herzberg, Pro Deo. Herinneringen aan een vooroordeel, Den Haag 1969 (Bert Bakker) p. 61-67