Abel Herzberg: Pro Deo

Pro Deo
Op een mooie zomeravond zijn we teruggekomen. We waren ruim twee jaar weg geweest, eerst achtereenvolgens in drie kampen en de laatste twee maanden in een Duits dorp, een kilometer of zestig ten oosten van Leipzig. Daar waren we op onze zwerftocht kriskras door Duitsland in een van die beruchte treinen met overbodig geworden gevangenen (overbodig, omdat niemand toen raad met ons wist) door het Rode Leger opgevangen. Ze zorgden zoveel voor ons als ze konden. En ze konden, de omstandigheden in aanmerking genomen, een heleboel, behalve de vlektyfus tegenhouden, waar dan ook de meesten Val). ons door werden aangetast. Elke dag waren er tal van doden. Je hoorde hun namen, je had hen gekend, maar je was er niet zo erg van onder de indruk. Het kan zijn, dat het niet meer tot je doordrong, of dat je, zoals dat heet, afgestompt geraakt was. Maar wat dat precies betekent, begrijpt, geloof ik, niemand precies. Je versuft, je hoort nog wel praten, maar begrijpt niet wat er gezegd wordt; je ziet de mensen en de dingen nog wel, maar herkent ze niet; je hebt je gevoel niet verjaren, maar pijn heb je niet meer. Dat er zoiets als vreugde bestaat, heb je allang vergeten. Het enige besef, dat je overhoudt, is dat van de hel, waarin de wereld veranderd is, en in de hel doet de ellende van de enkeling er niets meer toe. Ook niet die van jezelf.
De dorpsbevolking kreeg ook haar portie, wel niet zo erg veel, maar toch genoeg om vast te stellen, dat de luizen, die de vlektyfus overbrengen, geen rassenvooroordeel kennen. Ze werden bijna bondgenoten, wat de verbittering van ieder tegen ieder nog heel wat erger maakte.
Vlektyfus is een hersenziekte. Misschien is het medisch fout om dit zo te zeggen en zullen de artsen mij hiervoor ter verantwoording roepen, maar dan toch alleen op grond van hun teoretische kennis. In de praktijk hebben zij – wellicht met een enkele uitzondering – de ziekte nooit gezien, tenminste niet in West-Europa. De symptomen zijn ze nooit tegengekomen, want vlektyfus is gemakkelijk uit te roeien en dan ook een zeer zeldzaam verschijnsel.
Wie aan de ziekte geleden heeft, weet beter, aangenomen dan, dat hij genezen is. Maar zo erg veel komt dat niet voor. De mortaliteit is hoog, voor patiënten boven de 50 jaar volgens de Russische doktoren, die ons behandelden en het weten konden, zelfs honderd procent. Ik heb hen verlakt: ik was 52.
En zo weet ik, dat je van vlektyfus of misschien van de wekenlange zeer hoge koorts, waarmee hij gepaard gaat, stapelgek wordt. Ik heb dat ook bij andere patiënten, met wie ik tesamen op de stromatrassen gelegen heb, met afkeer gekonstateerd. De een verbeeldde zich, dat hij een boom geworden was, waar het hars uit wegvloeide en hij piste op de grond. ’s Nachts kroop een ander over me heen, we sloegen, trapten en beten elkaar, we vochten op leven en dood. Maar ook dat kom je te boven, en jaren later, als je elkaar in je vaderstad op straat ontmoet, neem je, als beleefde burgers, met een glimlach van verstandhouding de hoed voor elkaar af. Intussen ben je, als je uit de karantaine ontslagen bent, een keer of drie dood geweest. Niet biologisch natuurlijk, maar toch ook niet figuurlijk. Je hebt wel degelijk de ‘andere kant’ gezien, en als dat al verbeelding mocht zijn, het is geen verbeelding dat je het leven hebt bekeken van uit de dood. Dat ziet er dan onverwacht naargeestig uit. Elk gebeuren wordt tot een grauw regengordijn, het ene naast en na het andere. Een zondvloed zonder ark van Noach.
Het is een merkwaardige belevenis, dood te zijn. Er treedt een volslagen depersonalisatie in, zodat je je afvraagt, wie toch die vreemde vent geweest is, die opkeek, als de naam werd afgeroepen, die je je vaag herinnert. En de hemel mag weten, of er niet inderdaad een verwisseling van zielen heeft plaatsgehad, en dit niet geleidelijk, zoals met de stofwisseling gebeurt, maar akuut en opeens. Die vraag ‘ verlaat je niet meer, ze rijst telkens opnieuw, ook met betrekking tot anderen en van lieverlee tot volken en groepen. De wijzers van de klok draaien gestadig rond, maar zou het niet kunnen zijn, dat de geschiedenis zich schoksgewijs voortbeweegt, zonder dat het verleden in het heden besloten ligt, terwijl de toekomst niets te maken wil hebben met het nu? Of is ook dat verbeelding?
Voor de bewoners van ons dorp moet het er wel zo hebben uitgezien. Een aantal van hen was naar het Westen gevlucht, uit vrees voor de vloedgolf van het Russische leger. De dominee, zo werd er gemompeld, was door de bezetters opgehangen, maar ik vermoed, dat dit door de burgemeester of een van zijn kornuiten verzonnen was, aan wie je kon zien, dat ze het hakenkruis uit het knoopsgat van hun revers gepeuterd hadden en in hun vestjeszak hadden verstopt. Een mens kon immers nooit weten. De Russen konden nog teruggeslagen worden. Aan de manier, waarop ze over het dorpsplein schuifelden, was de troebelheid van hun geweten af te lezen. Hoe dan ook, de dominee was weg en wij trokken in zijn verlaten woning.
We spraken de aardappelvoorraad aan, die hij in zijn kelder had opgeslagen, wij, die geleerd hadden welk een weelde een paar aardappelschillen al wezen kunnen. We stookten zijn fornuisje op met zijn bruinkolen, we slachtten het arme biggetje, dat hij voor de winter had willen mesten en dat nu zijn jonge leven voor het onze had in te ruilen. En toen we ons voor de eerste keer sinds een paar jaar te goed hadden gedaan, en ik de sokken van mijn door hongeroedeem gezwollen voeten had geknipt, legden we ons in dominee’s bed ter ruste.
Dat ging een tijdje goed, totdat bij het uitbreiden van de epidemie een paar Russische hospitaalsoldaten me kwamen halen. Ze snuffelden eerst in kasten en in laden en gapten wat ze gappen konden. ’t Ging in één moeite door. Een polshorloge en een vulpenhouder, onder levensgevaar uit de desolate boedel van het Westen gered, verhuisde naar het Oosten. Ze wikkelden me in een laken en sjorden me naar een boerenkar, waar de patiënten in twee lagen, als sardientjes in een blikje werden opgestapeld. Holderdebolder ging het over de dorpskeien en naar een tot hospitaal ingerichte school, waar we van top tot teen en zonder ingezeept te zijn, geschoren werden, want de luizen nestelen zich tussen de haren. Als je niet half bewusteloos was geweest, zou het pijn hebben gedaan. Daarop kregen we een koude douche (waar haalt een mens onder deze omstandigheden warm water vandaan?) en een paar katoenen dekens. Toen werd je dan op het stro gelegd als koeien naast elkaar, om rillend van kou en koorts af te wachten of er nog genade in de hemel over was voor de vele zonden, die je in je leven had begaan. Want de vlektyfus behoort tot de ziekten, waar niet veel aan te dokteren valt.
Later kwamen er kribben en ook strozakken. Ze waren hard en ruw en je kreeg er na een paar dagen wonden van op rug, billen en dijen. Maar er viel van tijd tot tijd tenminste een menselijk woord of een blik ter bemoediging. De genade echter bleef voor de meesten uit. Een kerkhof aan de rand van het dorp getuigt er van. En wie de genade tenslotte wel ten deel viel, wist toen niet meer of ze nog wel genade mocht heten.
Want het wachten op de bevrijding en op de terugkeer begon en duurde, leek het wel, eindeloos. De vlektyfus scheen bedwongen, maar de dysenterie, die hem vanaf het begin onzer gevangenschap hevige konkurrentie had aangedaan, gaf zijn oudere rechten op ons niet prijs. Dat belette niet, dat we op een goede dag toch in auto’s werden geladen en na een dag of acht, vol van spookachtige wederwaardigheden, op het Centraal-Station in Amsterdam aan een of ander, mij onbekend administratief orgaan werden afgeleverd, dat ons blijkbaar eerst moest zeven voor we weer op de maatschappij konden worden losgelaten.
We hadden in het ongastvrije dorp een zak gepikt en er wat lakens ingestopt van de dominee, en ook een paar van zijn sokken en een onderbroek, waarin hij dood of levend, toch nooit meer preken zon. Ook een zakje roggemeel zat er in, waarvan je pap kon koken. Zo hebben we ons te langen leste dan toch nog op het Derde Rijk kunnen wreken. Maar de gerechtigheid laat zich niet verschalken. Ik zette de zak achter me neer en toen ik me omkeerde, bleek hij te zijn gestolen. Toen hadden we niets meer, behalve de schamele plunje aan het nog schameler lijf. Welk een nooit vermoed genot! Geen rooie cent, geen huis, geen dak en geen bed, geen zakdoek, geen bord en geen speld. Zo zijn we op die mooie onvergetelijke zomeravond de stad van ons verlangen weer ingetrokken.
Het heeft me wel eens gepuzzeld, wat er van de spullen van de dominee terecht gekomen is. Daar zou je aardig over kunnen fantaseren. Maar zover was ik nog niet op die zomeravond. Het was trouwens langzamerhand nacht geworden. De mensen sliepen, de bomen droomden, de stad Was’ leeg. Er was nog geen verkeer en de lantarens brandden nog niet. De maan had de taak van het gemeentelijk elektriciteitsbedrijf overgenomen en voerde die poëtischer en goedkoper uit dan de heren ingenieurs. We kwamen door allerlei wijken en straten, tegelijkertijd bekend en vreemd, vijandig en bevriend. Hier en daar stopte onze autobus. Dan stapte een man of een vrouw of een klein gezin zwijgend uit. We zagen een paar lantarenpalen, die met oranje verf waren besmeerd, de enige versiering van die dagen. ‘Ze hebben hier feest gevierd’, zei de een tegen de ander. Ze waren teruggekeerd en toch niet tuis gekomen. Wij waren de laatsten. Vrienden hebben ons ontvangen en gastvrijheid verleend. Nooit was het leven weemoediger, Is het ondankbaar? Dat is het niet.

In deze dagen en in de weken en maanden daarna was er geen heden en geen morgen, die niet overschaduwd werden door de herinnering. De atmosfeer was geladen door de behoefte aan zuivering, de geest van de mensen hunkerde naar vergelding, het zoeken naar schuld was in volle gang en toch was dit het belangrijkste niet. Ook de zorg om de wederopbouw van alles wat er verloren was gegaan, was te dragen, al werd die zorg drukkender naar mate het gebrek aan de middelen tot herstel duidelijker aan de dag trad. Wat wezenlijk aan ons knaagde, en dreigde ons uit te hollen en te ondermijnen, was e:en vraag, die misschien niet overal even helder tot het bewustzijn doordrong, veelal juist werd weggedrukt. Een vraag, die volgens velen ook weggedrukt moest worden, omdat ze het vergeten, het door hen begeerde, het nodig en nuttig geachte vergeten belemmerde. Een vraag waarop het antwoord nochtans beslissend zou zijn voor onze paraatheid om het menselijk bestaan verder te aanvaarden. Deze vraag:
Hoe zullen wij het gebeurde verwerken? Hoe kunnen wij dit volslagen liederlijke bankroet der mensheid, dat wij hebben meegemaakt, verantwoorden? Hoe kunnen wij, en hoe kunnen de geslachten, die na ons komen, verder denken, voelen, liefhebben, werken, kortom leven, nu de beschaving gebleken is te kunnen vergaan en de mensen hebben getoond tot een horde teugelloze roofdieren te kunnen worden? Is dit hun aard? Zijn liefde, recht, geloof, schoonheid en wijsheid schijn? De vraag, in een paar woorden, niet naar de schuld, maar naar de oorzaak, niet naar de misdaad, maar naar haar bron.
Straf zoveel gij wilt, of vergeef zoveel gij kunt. Laat uw haat onverzoenlijk of uw mededogen eindeloos zijn, maar geef antwoord, want de grond is onder onze voeten weggeslagen, en geen eksekutiepeloton en geen genade, die hem vervangt.
En nog is het zo. Ik lees na zoveel jaren in een niet lang geleden verschenen en terecht beroemd geworden boek over de jodenvervolging, dat het ‘de geschiedenis behelst van een moord. Een moord, tevens massamoord op nimmer gekende schaal, met voorbedachten rade en in koelen bloede gepleegd.’
Dat is verschrikkelijk waar, maar juist omdat deze telastelegging zo raak is, zal ieder, die over haar oordelen moet (en dat zijn wij allen) dienen te weten, wat voor mensen de moordenaars zijn geweest, hoe zij er hebben uitgezien, en waarom zij hebben gemoord. Zijn zij een voorbijgaand of een blijvend, een specifiek of een algemeen verschijnsel? Dat is het, wat er in de gedachten rond blijft spoken, en waarom de mensen, als zij van alle feiten tot in alle details hebben kennis genomen, onwetender zijn dan ooit en elkander dan ook in hun onwetendheid vragen: ‘Hoe is dit mogelijk geweest? Dit en nog heel wat meer?’ Want er zijn niet enkel miljoenen slachtoffers gevallen, maar ook is het geestelijk evenwicht onder de levenden en onder de komenden in zijn fundamenten aangetast. Overal om je heen hoor je zeggen: ‘God is dood’. Niet de ongelovigen zeggen het, maar zij, die Hem gisteren nog hebben aangehangen. De socialisten vragen: ‘Waar is het socialisme gebleven?’ maar ze weten geen antwoord. En het humanisme, hoe is het daarmee?
Er is verzet tegen uitbuiting, barbaarsheid en meedogenloosheid, maar het sterkst zijn zij daarin, die de uitbuitingen van de een door die van de anderen willen vervangen. De slachtoffers worden verwisseld, de meedogenloosheid heeft niet aan bewonderaars ingeboet.
Dat is de verwoesting die er is aangericht. Er is nog wel kunst, maar zij berust niet op het geloof aan de schoonheid, doch op het protest tegen haar. De wetenschap bloeit zelfs als nimmer tevoren, maar ieder vreest dat haar resultaten nog vele malen huiveringwekkender zullen zijn dan alles wat wij hebben meegemaakt. Geen mens ter wereld of hij snakt naar vrede, maar na twee wereldoorlogen met hun stijgende gruwelijkheid is het vertrouwen verloren gegaan in de zedelijke kracht, die deze vrede bewerken kan. De koncentratiekampen, de gaskamers en ik weet niet hoeveel moordpartijen meer hebben dit bewerkt. Je kunt medelijden hebben met de getroffenen, je woede koelen op de beulen, maar als je dat naar hartelust gedaan hebt, waar blijf je dan mee zitten? Met het donkere vermoeden, dat die beul wel eens eeuwig zou kunnen zijn. Niet natuurlijk in zijn konkrete doel, maar in zijn driften in zijn ongebreidelde agressie. Zou hij daarin niet de onsterfelijke meester van de mensheid kunnen zijn? En is het niet van hem, dat zij leren moet zich te bevrijden, wil er sprake zijn van een werkelijke bevrijding?
Met de tranen, die er vergoten worden, en de rouw, die er bedreven wordt, lukt dat niet, en nog veel minder met het strafrecht, dat Gij op hem toepast, zelfs als Gij dat in volle scherpte zoudt doen, wat Gij, als ‘t er op aan komt, niet eens over uw hart zult kunnen verkrijgen. Trouwens, alleen de toevallige handlangers van de beul, die zijn opgetreden in een tijd en op een plaats, welke alleen maar toevallig de onze waren, kunt Ge opknopen of achter de tralies zetten. Hijzelf, die machtige, eeuwige krachtpatser blijft onvatbaar en komt telkens weer als recidivist terug.
Moeten wij ons dus aan hem onderwerpen en overgeven? En zo niet, hoe bevrijden wij ons? Dat is het probleem, dat ook vroeger wel bestaan had, maar toch wel erg verontrustend werd, toen het zich op mijn mooie zomeravond weer aan kwam melden. Er is in de loop der volgende jaren geen antwoord op gekomen, verre van dat. Het probleem is er alleen maar verontrustender op geworden. Maar een begin van een antwoord, een uitgangspunt, is er wel geweest. Het heeft er ongeveer aldus uitgezien:
Als wij nu eens heel hoogmoedig zouden worden en de wereld zouden durven benaderen, niet beladen met de eeuwige ballast van onze aanklacht en onze haat, maar zoals wij ons voorstellen, dat God dit doet. Om het even of Hij dood is of niet, of Hij bestaat, of enkel een hulplijn vormt in het denken. Laat dit de zorg van anderen zijn. Ik bedoel niet de God van de barmhartigheid, die een illusie is, noch de God der wrake, die als karwats wordt gebruikt jegens hen, die weigeren in het gareel te lopen.
Niet de God van de liefde of die der vergelding, maar de God, die ‘hart en nieren proeft’ van alle wezens. Die ontvankelijk is voor elke klacht en elke zucht, waar ook gerezen, de God van het begrijpen van den hongerige, den verworpene; den gespletene, den misdadige. Niet de God, die beloont en die straft, want Hij doet geen van beide, niet de God van enige kerk en wat deze verstaat onder goed of kwaad, niet de God van zegen en verdoemenis, van hemel en hel, niet de God, die ons helpt, want Hij helpt ons nooit, maar de God, die verlangt, dat wij Hem helpen, Hij, de Schepper uit het Niets, die dan ook ‘hemel en aarde en al hun heir’ uit het Niets geschapen heeft weliswaar in hun onvolkomendheid, maar toch geladen met de energie om tot volkomenheid te worden.
Als wij deze energie nu eens los konden maken? Als wij er van uit zouden gaan, dat er iets in de mensen veranderen moet, willen zij er in slagen iets te veranderen in de werkelijkheid, iets, dat op grond van onze ervaring niet bestendigd mag worden? Als wij – aangewezen als wij zijn op ons zelf – afstand konden doen van die vervloekte behoefte aan macht over anderen, van die dwaze allure van autoriteit, die in allerlei mate en vorm aan de dag treedt, en zouden beginnen te begrijpen, dat wij onszelf niet te kort doen maar ons eigen belang juist dienen, door het te bedden in de stroom van een uit duizend tegenstellingen tesamen gevloeide Eenheid? Om zo te zeggen: leven Pro Deo.
Pro Deo als program. Zou het baten? Het is niet eenvoudig. De wereld te benaderen, zoals wij ons voorstellen, dat God dit doet, deze meest belanghebbende partij bij een absolute onpartijdigheid, daar is tijd voor nodig, onderzoek naar de menselijke aard, inzicht in zijn mogelijkheden, geduld, en bovenal een beetje zelfoverwinning. Waar halen wij dit alles vandaan?
Dit waren de gedachten bij onze terugkeer. Nieuw waren ze niet, Zij hebben zich altijd aangemeld, na iedere katastrofe, en hoop gewekt. Telkens weer hebben zich daarop allerlei mensen aan de arbeid gezet om deze gedachten toe te passen. Zij zijn van nature echter van korte duur. De zelfzuchtigen geloven er zelfs helemaal niet aan, de zwakken ontbreekt het aan zelfvertrouwen, de ongeduldigen raken teleurgesteld en de meesten worden ontmoedigd. Zo is het ook nu gegaan. En toch sterven die gedachten niet. Zij leven. Zegt niet: bij de ‘sterke’ geesten. Zegt liever: bij hen, die uit de dagen van hun haveloosheid het inzicht hebben overgehouden, dat er, of het baat of niet, geen alternatief voor hen bestaat.
Abel Herzberg, Pro Deo. Herinneringen aan een vooroordeel, Den Haag 1969 (Bert Bakker) p. 9-17)