
Mijn stad
De oceaan legt op de bodem
een ster van zout
de lucht destilleert
schitterende stenen
het gebrekkig geheugen tekent
de plattegrond van een stad
de zeester van straten
planeten van verre pleinen
groene nevels van parken
emigranten met gebroken helmen
klagen over het verlies aan substantie
schatkamers met een bodem vol gaten
verliezen kostbare juwelen
ik droomde dat ik op weg was
van mijn ouderlijk huis naar school
ik weet toch hoe ik liep
links de winkel van Paszanda
het derde gymnasium de boekwinkel
door de ruit zag ik zelfs
het hoofd van de oude Bodeke
Ik wilde afslaan naar de kathedraal
de weg brak plotseling af
er was geen vervolg
ik kon gewoon niet verder gaan
terwijl ik toch zeker weet
dat was geen doodlopende straat
de oceaan van het vluchtig geheugen
omspoelt verbrokkelt de beelden
tenslotte is alleen de steen over
waarop ik werd gebaard
elke nacht
sta ik blootsvoets
voor de dichtgeslagen poort
van mijn stad
Vertaling Gerard Rasch
Moje miasto
Ocean układa na dnie
gwiazdę soli
powietrze destyluje
błyszczące kamienie
ułomna pamięć tworzy
plan miasta
rozgwiazdę ulic
planety dalekich placów
ogrodów zielone mgławice
emigranci w złamanych kaszkietach
skarżą się na ubytek substancji
skarbce z dziurawym dnem
ronią drogie kamienie
śniło mi się że idę
z domu rodziców do szkoły
wiem przecież którędy idę
po lewej sklep Paszandy
trzecie gimnazjum księgarnie
widać nawet przez szybę
glowę starego Bodeka
chcę skręcić do katedry
widok się nagle urywa
nie ma dalszego ciagu
po prostu nie można iść dalej
a przecież dobrze wiem
to nie jest ślepa ulica
ocean lotnej pamięci
podmywa kruszy obrazy
w końcu zostanie kamień
na którym mnie urodzono
co noc
staję boso
przed zatrzaśniętą bramą
mego miasta
Balkons
Balkons eheu ik ben geen herder
voor mij geen mirtenbos geen beek geen wolken
ik heb alleen balkons als verbannen Arcadiër
moet ik uitkijken over de daken als over de zee
waar een lange klacht van zinkende schepen rookt
wat is me gebleven wat de schreeuw van de mandolines
een korte vlucht en vallen op een bodem van steen
waar je onder pottekijkers in ruil voor wat bloed
moet wachten tot de vloed van de eeuwigheid komt
dit had ik niet verwacht nee het is geen jeugd
om met je hoofd in verband te staan de handen tegen de slapen
en te zeggen dom hart doorschoten vogel
blijf hier aan de rotswand hangen in de groene bloembak
zijn de welriekende lathyrus en de bloeiende waterkers
van de gemaaide tuinen nadert de vooravondlijke wind
met schurft op de kraag een bries een manke storm
pleister brokkelt neer op het dek het dek van het balkon
met het hoofd in verband een restje touw als een dot haar
sta ik in de stenen ernst van de seniele elementen
ja klok ja vergif dit zal de enige reis zijn
de reis met het veer naar de overkant van de rivier
daar is geen schim van een zee geen schim van eilanden
daar zijn alleen de schimmen van onze naasten
ja alleen de reis met het veer uiteindelijk alleen het veer
o balkons welk een pijn zingen de bedelaars op de bodem
en bij hun weeklagen voegt zich een stem
de stem van verzoening voor de reis met het veer
-vergeeft me te weinig heb ik van jullie gehouden
mijn jeugd verspilde ik zoekend naar echte tuinen
en eilanden echt in het gedonder van de golven
Balkony
Balkony eheu nie jestem pasterzem
nie dla mnie gaj mirtowy strumień i obłoki
zostały mi balkony wygnany arkadyjczyk
patrzeć muszę na dachy jak na pełne morze
gdzie okrętów tonących skarga dymi długa
cóż mi zostało cóż krzyk mandolin
lot krótki i upadek na kamienne dno
gdzie się czeka wśród gapiów na przypływ wieczności
oddając w zamian trochę krwi
nie tego czekałem nie to nie jest młodość
stać z głową w bandażach i ręce przyciskać
i mówić głupie serce przestrzelony ptaku
zostań tu na urwisku jest w zielonej skrzynce
groszek pachnący i kwiaty nasturcji
idzie wiatr przedwieczorny od strzyżonych ogrodów
z łupieżem na kołnierzu bryza chromy sztorm
sypie się tynk na pokład na pokład balkonu
z głową w bandażach asczątkiem liny jak kosmykiem włosów
stoję wśród kamiennej powagi starczych żywiołów
tak zegarze tak trucizno to bçdzie jedyna podróż
podróż promem na drugi brzeg rzeki
nie ma tam cienia morza ani cienia wysp
są tylko cienie naszych bliskich
tak tylko podróż promem tylko prom na koniec
o balkony jaki ból żebracy śpiewają na dnie
i do ich zawodzenia przylącza się glos
głos pojednania przed podróżą promem
-wybaczcie nie dość was kochałem
trwoniłem młodość szukając prawdziwych ogrodów
i wysp prawdziwych w grzmocie fal
Nooit over jou
Nooit heb ik de moed over jou te spreken
reusachtige hemel van mijn buurt
noch over jullie daken die de luchtwaterval tegenhouden
mooie donzige daken haar van onze huizen
ik zwijg ook over jullie schoorstenen laboratoria van het verdriet
vergeten door de maan jullie hals rekkend
en over jullie ramen open-dicht
overdwars barstend wanneer we sterven overzee
Ik zal zelfs het huis niet beschrijven
dat elke vlucht en elke terugkeer van me kent
hoewel het klein is en mijn gesloten ooglid niet verlaat
niets kan de lucht weergeven van de groene portière
noch het kraken van de trap waarlangs een brandende lamp omhoog wordt gedragen
noch de bladeren boven de buitendeur
Ik wilde eigenlijk schrijven over de klink van het hekje van dit huis
over zijn ruwe greep en zijn vriendschappelijk knarsen
maar al weet ik nog zoveel van hem
ik herhaal alleen een meedogenloos banale litanie van woorden
Zoveel gevoelens zijn mogelijk tussen de ene hartslag en de volgende
Zoveel voorwerpen kun je in de armen sluiten
Weest niet verwonderd als wij de wereld niet kunnen beschrijven
maar de dingen alleen liefdevol bij de naam noemen
Nigdy o tobie
Nigdy o tobie nie ośmielam się mówić
ogromne niebo mojej dzielnicy
ani o was dachy powstrzymujące wodospad powietrza
piękne puszyste dachy włosy naszych domów
milczę także o was kominy laboratoria smutku
porzucone przez księżyc wyciągające szyje
i o was okna otwarte-zamknięte
które pękacie w poprzek gdy umieramy za morzem
Nie opiszę nawet domu
który zna wszystkie ucieczki i moje powroty
choć mały jest i nie opuszcza powieki zamkniçtej
nic nie odda zapachu zielonej portiery
ani skrzypienia schodów po których wroszą zapaloną lampę
ani liścia nad bramą
Chciałbym właściwie napisać o klamce furtki tego domu
o jej szorstkim uścisku i przyjaznym skrzypieniu
i choć wiem o niej tak wiele
powtarzam tylko okrutnie pospolitą litanię słów
Tyle uczuć mieści się między jednym uderzeniem serca a drugim
tyle przedmiotów można ująć w obie rçce
Nie dziwcie się ż nie umiemy opisywać świata
tylko mówimy do rzeczy czule po imieniu
Onverbeterlijk
Hier is mijn onserieuze schoonheid
ze is broos als haar en broos als glas
ik leg mijn zanggerei netjes neer
aan de oever van de hoofdsteden de vooravond van het gevaar
hier een bekertje vervoering
en een snaar als een gedode krekel
een luit niet groter dan een kinderhand
een valse schaduw een verzonnen lach
hier is een kistje met de kleuren van zonsondergang
een doosje liefkozingen een flesje tranen
een dot muziek en jeugd
dit zal ik dragen als brood en liefde
met mijn lichaam de baan van ijzer passerend
hier is mijn broze schoonheid
ik leg mijn zanggerei netjes neer
aan de oever van de zeeën op het drijfzand
en een golf die mijn lichtvaardigheid ziet
reikt mij een steen in plaats van een bloem
Niepoprawność
Oto jest moje piçkno niepoważne
s kruche jest jak włosy i jak szkło
układam swe przyrządy śpiewne
na brzegu stolic przeddzień grozy
tu mały kubek upojenis
i struna jak zabity świerszcz
lutnia nie wiçksza niż dìoń dziecka
fałszywy cień zmyślony śmiech
oto szkatułka barw zachodu
puzderko pieszczot łez flakonik
muzyki pukiel i młodości
to bçdç nićał jak chleb i miłość
mijając ciałem tor żelaza
oto jest moje kruche piçkno
układam swe przyrządy śpiewne
na brzegu mórz na lotnym piasku
a fala widząc moją plochość
kamień podaje zamiast kwiatu
Het lied van de trommel
Verdwenen zijn de herdersfluit
het zondags goud van de trompetten
de groene waldhoornecho
en ook de viool is heengegaan
alleen de trommel is over
en de trommel blijft spelen voor ons
feestmarsen treurmarsen
eenvoudige gevoelens lopen in de maat
op stramme benen
de trommelslager speelt
één woord is er en één gedachte
nu de trommel de steile afgrond roept
we dragen aren of een grafsteen
al wat de wijze trommel ons voorzegt
nu onze stap de huid van het plaveisel slaat
die arrogante stap waardoor de wereld wordt
één optocht en één kreet
eindelijk loopt de hele mensheid
eindelijk loopt ieder in de pas
kalfsvel en twee stokjes
hebben torens hebben eenzaamheid vernietigd
en het zwijgen is vertrapt
terwijl de dood massaal geen vrees meer wekt
boven de optocht hangt een kruitkolom
gehoorzaam wijkt de zee uiteen
we dalen diep af in de kloof
tot in de lege hel en hoger
zien we dat de hemel niet bestaat
en bevrijd van bange angsten
wordt de hele optocht nu tot zand
gedragen door de wind die hoont
en zo vergaat de laatste echo
van de weerbarstige aardse schimmel
en blijft alleen de trommel over de trommel
de dictator der vermorzelde muziek
Pieśń o bębnie
Odeszły pasterskie fletnie
złoto niedzielnych trąbek
zielone echa waltornie
i skrzypce także odeszły –
pozostał tylko bęben
i bęben gra nam dalej
odświętny marsz żałobny marsz
proste uczucia idą w takt
na sztywnych nogsch
dobosz gra
i jedna myśl i slowo jedno
gdy bęben wzywa stromą przepaść
niesiemy kłosy lub nagrobek
co mądry nam wywróży bęben
gdy w skórę bruków bije krok
ten hardy krok co świat przemieni
na pochód i na okrzyk jeden
nareszcie idzie ludzkość cała
nareszcie każdy trafił w krok
cielęca skóra pałki dwie
rozbiły wieże i samotność
i stratowane jest milczenie
a śmierć niestraszna kiedy thimna
kolumna prochu nad pochodem
rozstąpi się posłuszne morze
zejdziemy nisko do czeluści
do pustych piekiel oraz wyżej
sprawdzamy nieprawdziwość
i wyzwolony od przestrachów
w piasek się zmieni cały pochód
niesiony przez szyderczy wiatr
i tak ostatnie echo przejdzie
po nieposłusznej pleśni ziemi
zostanie tylko bęben bęben
dyktator muzyk rozgromionych

Het proces
Onder zijn grote requisitoir boorde de
aanklager
zijn gele wijsvinger dwars door mij
heen
ik heb redenen om aan te nemen dat ik
er slapjes uitzag
onwillekeurig zette ik een masker van
angst en gemeenheid op
als een rat in de val gevangen de agent
van de broedermoorder
de verslaggevers dansten hun
krijgsdans
traag verbrandde ik op een
brandstapel van magnesium
dit alles vond plaats in een bedompt
zaaltje
de vloer kraakte de kalk dwarrelde van
het plafond
ik telde de knoesten in de planken de
gaten in de muur de gezichten
de gezichten leken op elkaar waren
bijna eender
politie rechtbank getuigen publiek
allen hoorden tot partijen zonder enig
erbarmen
en zelfs mijn verdediger die vriendelijk
glimlachte
was erelid van de executiepelotons
op de eerste rij zat een vette oude
vrouw
verkleed als mijn moeder bracht ze
met een theatraal gebaar
haar zakdoek naar haar vuile ogen
maar huilde niet
dat duurde waarschijnlijk lang ik weet
zelfs niet hoe lang
in de toga’s van de rechters steeg het
rossig bloed van ondergaan
het echte proces werd in mijn cellen
gevoerd
ze kenden het vonnis vast al eerder
na een kort oproer capituleerden ze
en begonnen te sterven
één voor één
ik keek verbijsterd naar mijn wassen
vingers
ik sprak geen slotwoord al had ik toch
jarenlang aan mijn laatste rede
gewerkt
tot God het tribunaal van de wereld
het geweten
meer tot de doden dan tot de levenden
door de bewakers snel overeind
gesleurd
vermocht ik alleen met de ogen te
knipperen en toen
barstte de zaal uit in een gezond
lachen
ook mijn aangenomen moeder lachte
de hamer van de rechter sprak en dit
was eigenlijk het einde
maar wat gebeurde daarna – was het
de dood aan de strop
of werd de straf misschien omgezet in
de gratie van kerker
ik ben bang dat er een duistere derde
oplossing bestaat
buiten de grenzen van tijd zintuigen en
verstand
dus wanneer ik wakker word open ik
mijn ogen niet
klem mijn vingers op elkaar til mijn
hoofd niet op
adem oppervlakkig want ik weet echt
niet
hoeveel minuten lucht ik nog over heb
Damastes bijgenaamd procrustes spreekt
Mijn beweeglijke imperium lag tussen
Athene en Megara
ik heerste over woest land een holle
weg een afgrond alleen
zonder de raad van domme grijsaards
insignes met een gewone knots in de
hand
slechts gehuld in de schaduw van een
wolf en de afgrijzenwekkende klank van het woord Damastes
het ontbrak me aan onderdanen dat
wil zeggen ik had ze kort
ze haalden de dageraad niet toch is het
een hoon mij een bandiet te noemen
zoals de geschiedvervalsers
verkondigen
in wezen was ik een geleerde
een maatschappijhervormer
mijn ware hartstocht was
de antropometrie
ik ontwierp een bed met de maten van
de volmaakte mens
vergeleek gevangen reizigers met dit
leger
het rekken van leden, snoeien van
uiteinden – ik erken het – was moeilijk te
vermijden
de patiënten stierven maar hoe meer
er omkwamen
des te zekerder wist ik dat mijn
onderzoek juist was
het doel was verheven vooruitgang eist
offers
ik wenste het verschil tussen hoog
en laag op te heffen
het walgelijk verscheiden mensdom
wenste ik één gestalte te geven
ik volhardde in mijn pogingen de
mensen gelijk te stellen
ik werd om het leven gebracht door
Theseus de moordenaar van de
onschuldige Minotaurus
door hem die het labyrint met een
kluwentje vrouwegaren doorgrondde
een man van listen en lagen zonder
principes en toekomstvisie
ik heb de wisse hoop dat anderen mijn
werk zullen voortzetten
en deze zo vermetel aangevangen
arbeid ten einde zullen brengen
Vertaling Gerard Rasch
Meneer Cogito observeert zijn gezicht in de spiegel
Wie hebben onze gezichten getekend
de pokken zeker
met hun schoonschrijfpen hun ‘o’
aangevend
maar van wie heb ik dan mijn
onderkin
van welke gulzigaard als heel mijn ziel
echt
naar ascese smachtte waarom staan
mijn ogen
zo dicht op elkaar hij niet ik toch
tuurde
vanuit het struikgewas naar de
oprukkende Winden
te ver uitstaande oren twee schelpen
van vel
vast gekregen van een verre voorzaat
die de echo opving
van de dreunende mars van de
mammoets door de steppe
het niet bijster hoge voorhoofd denkt
erg weinig
-vrouwen goud grond je niet van het
paard laten stoten –
de vorst dacht voor hen en de wind
joeg over de wegen
hun vingers krabden aan de muren en
met een luide kreet
stortten ze opeens in de leegte om
terug te keren in mij
terwijl ik in de kunstsalons toch
poeders mixturen zalven kocht
opmaak voor edelmoedigheid
ik legde op mijn ogen marmer
Veronees groen
wreef mijn oren in met Mozart
vervolmaakte mijn neusgaten met
de geur van oude boeken
voor de spiegel mijn geërfd gezicht
een zak gistend van oude
begeerten
van het vlees van middeleeuwse
zonden
van de paleolithische honger en
angst
de appel valt dicht bij de boom
het lichaam een schakel in de
soortenketen
zo verloor ik het toernooi met
het gezicht
Bespiegelingen over vader
Zijn gezicht dreigend in de wolk boven
het water van de kinderjaren
zo zelden hield hij mijn warme hoofd
in zijn hand
gegeven om geloofd te worden
schulden niet kwijtscheldend
hij rooide immers bossen en effende
paden
hoog droeg hij de lantaarn toen we de
nacht ingingen
ik dacht dat ik aan zijn rechterhand
plaats zou nemen
en dat we samen licht van duister
zouden scheiden
en over onze levenden zouden
oordelen
-het mocht niet zo zijn
zijn troon voerde een opkoper op zijn
kar
en het hypotheekuittreksel de kaart
van onze bezittingen
hij werd een tweede keer geboren
klein heel broos
met een doorschijnende huid en bijna
zonder kraakbeen
hij had zijn lichaam verkleind zodat ik
het kon opnemen
op een onbelangrijke plaats is een
schaduw onder een steen
hij zelf groeit in mij we eten onze
nederlagen
barsten in lachen uit
wanneer ze zeggen hoe weinig is er
nodig
om je met elkaar te verzoenen
Om de dingen naar buiten te lokken
Om de dingen uit hun koninklijk
zwijgen te lokken moet men list of
geweld gebruiken. Het bevroren meer
van de deur wordt gebroken onder
onbekookt geklop, het glas dat uit de
hand op de stenen vloer valt slaakt
een korte kreet als een breekbare
vogel, en het in brand gestoken huis
spreekt met de bespraakte tong van het
vuur, de tong van de hijgende
epicus, waarvan bed, koffer, gordijn
zwegen.
Caligula
Bij het leven van oude kronieken,
poëmata en levensbeschrijvingen
ondergaat meneer Cogito vaak de
fysieke aanwezigheid van lang geleden
gestorven personen.
Caligula zegt:
onder alle burgers van Rome
was er maar één van wie ik hield:
mijn paard Incitatus
toen het de Senaat binnenkwam
glom de smetteloze toga van zijn vacht
onbevlekt tussen al die
purperomzoomde laffe moordenaars
Incitatus had vele goede
eigenschappen
hij sprak nooit
zijn natuur was stoïcijns
ik denk dat hij ’s nachts in de stal de
filosofen las
ik hield zoveel van hem dat ik op een
dag besloot hem te kruisigen
maar zijn edele anatomie verzette zich
daartegen
het ambt van consul aanvaardde hij
onverschillig
hij gebruikte zijn macht het best
gebruikte hem dus helemaal niet
het lukte me niet hem tot een blijvende
liefdesverbintenis
met mijn beminde vrouw Caesonia te
bewegen
helaas ontstond er dus geen lijn van
centaurenkeizers
daarom ging Rome ten onder
ik besloot hem tot god te benoemen
maar op de negende dag voor de
calendae van februari
verijdelden Chaerea Cornelius Sabinus
en andere dwazen deze vrome
voornemens
het nieuws van mijn dood nam hij
rustig op
ze gooiden hem uit het paleis en
veroordeelden hem tot ballingschap
die slag droeg hij waardig
hij stierf zonder nakomelingen
geslacht door een dikhuidige slager uit
de stad Antium
over het postume lot van zijn vlees
zwijgt Tacitus
Akeldama
De priesters zitten met een probleem
op de grens van ethiek en boekhouden
wat te doen met de zilverlingen
die Judas hun voor de voeten wierp
het bedrag was geboekt
onder de onkosten
de chroniqueurs zouden het
onder de legendes noteren
het gaat niet aan het bedrag
op te voeren als onverwacht
ingekomen
het is gevaarlijk het in te brengen in de
schatkamer
het zou het zilver kunnen besmetten
het is ongepast
er een kandelaar voor de tempel mee
te bekostigen
of alles weg te geven aan de armen
na lang beraad
besluiten ze pottenbakkersgrond te
kopen
en daar een begraafplaats
aan te leggen voor pelgrims
bij wijze van spreken
het geld voor de dood
terug te geven aan de dood
deze oplossing
getuigde van tact
dus waarom
buldert door de eeuwen heen
de naam van deze plek
akeldam
akeldama
wat bloedakker betekent
Meneer Cogito – bespiegelingen over de verlossing
Hij hoort zijn zoon niet meer te sturen
te veel mensen al zagen
de doorstoken handen van zijn zoon
zijn gewone huid
het werd neergeschreven
om ons te verzoenen
op de slechtste manier
te veel neuzen al
ademden begerig
zijn angstlucht in
men mag niet afdalen
laag
door bloed zich verbroederen
hij hoort zijn zoon niet meer te sturen
laat hij liever koning blijven
in zijn barokpaleis van marmeren
wolken
op zijn troon van afgrijzen
met de scepter van de dood

Meneer Cogito over de rechte houding
1
In Utica
willen de burgers
zich niet verdedigen
in de stad is een epidemie uitgebroken
van het instinct tot zelfbehoud
de vrijheidstempel
is in een vlooienmarkt veranderd
de senaat beraadslaagt
hoe ze geen senaat kan zijn
de burgers
willen zich niet verdedigen
bezoeken spoedcursussen
in op de knieën gaan
wachten lijdzaam op de vijand
schrijven huldigende toespraken
begraven hun goud
naaien nieuwe vlaggen
onschuldig wit
leren hun kinderen liegen
ze hebben de poorten geopend
waardoor nu een zandcolonne
binnentrekt
verder wordt er als altijd
gehandeld en gecopuleerd
2
meneer Cogito
zou zich in deze situatie
staande willen houden
dat betekent
het lot
recht in de ogen zien
als Cato de Jongere
zie de Levens
hij heeft echter
geen zwaard
noch kan hij
zijn familie overzee sturen
hij wacht derhalve als de anderen
ijsberend door zijn slapeloze kamer
de adviezen van de stoici ten spijt
zou hij een diamanten lichaam
en vleugels willen hebben
hij ziet door het raam
hoe de zon van de Republiek
ter kimme neigt
hem is weinig overgebleven
in feite alleen
de keuze van de houding
waarin hij wil sterven
de keuze van het gebaar
van het laatste woord
daarom gaat hij niet
naar bed
hij wil vermijden
in slaap te worden geworgd
hij zou zich tot het einde toe
staande willen houden
het lot staart hem aan
op de plek waar
zijn hoofd was
De opdracht van meneer Cogito
Ga waarheen die anderen gingen naar
de donkere grens
om het gulden vlies je laatste beloning
te halen
ga rechtop te midden van hen die op
de knieën
van hen die zich hebben afgewend en
hen die zijn verpletterd
je bent niet gespaard om te leven
je hebt weinig tijd je moet getuigen
toon moed wanneer de rede
tekortschiet toon moed
in de laatste afrekening is dat het enige
wat telt
en laat je machteloze Toorn zijn als de
zee ween en weer
wanneer je de stem der vernederden
en geslagenen hoort
laat je altijd vergezellen door je zuster
Verachting
voor verklikkers beulen lafaards – zij
zullen winnen
op je begrafenis komen en opgelucht
hun kluitje gooien
en een kever zal je gladgestreken leven
schrijven
en vergeef niet want voorwaar niet jij
hebt de macht
te vergeven in naam van hen die met
de dag werden verraden
hoed je echter voor onnodige trots
bekijk je narrengezicht in de spiegel
herhaal: ik ben geroepen – waren er
geen beteren
hoed je voor koudheid van hart houd
van de ochtendbron
de vogel met de onbekende naam de
wintereik
het licht op de muur de pracht van de
hemel
ze hebben je warme adem niet nodig
ze zijn er om te zeggen: niemand zal je
troosten
waak – sta op bij het eerste lichtsignaal
op de berg – en ga
zolang het bloed in je borst je duistere
ster beweegt
zeg ’s mensen oude toverspreuken op
zijn sprookjes en legenden
want zo zul je het goed verwerven dat
je nooit zult verwerven
zeg de grote woorden op herhaal ze
hardnekkig
als zij die door de woestijn trokken en
omkwamen in het zand
men zal je daarvoor belonen met wat
binnen handbereik is
met de gesel van de lach doding op de
vuilnishoop
ga want alleen zo word je opgenomen
in de koude schedelkring
in de kring van je voorvaderen:
Gilgamesj Hector Roland
de verdedigers van het koninkrijk
zonder grenzen en de stad van de as
Wees trouw Ga
Elegie op het heengaan
Vertaling: Gerard Rasch
Eiken
In het bos staan op een duin drie
welgeschapen eiken
waarbij ik raad en hulp zoek
want de koren zwijgen de profeten zijn
heengegaan
niemand op aarde is eerbiedwaardiger
daarom – eiken – richt ik mijn duistere
vragen tot u
op het lotsvonnis wachtend als vroeger
in Dodona
Maar ik moet bekennen dat – o
verstandige wezens –
uw bevruchtingsritueel wanneer de
lente
in de zomer overgaat mij zorgen baart
in de schaduw van de takken wemelt
het
van uw kinderen en zuigelingen
in de oceaan van het zand strijden
armenhuizen vol blaadjes weeshuizen
vol kiempjes
bleek heel bleek
zwakker dan gras
eenzaam eenzaam
waarom verdedigt u uw kinderen niet
die door het zwaard van de eerste
vorst worden geveld
Wat – eiken – betekent die krankzinnige
kruistocht
die kindermoord akelige selectie
de geest van Nietzsche heersend op
een stil duin
dat zelfs Keats’ nachtegaalsgejammer
vermag te sussen
hier waar alles schijnbaar neigt
tot kussen ontboezeming verzoening
Hoe moet ik uw sombere parabel
begrijpen
uw barok van roze engeltjes lach van
witte orgelpijpen
die rechtszitting in de vroegte executie
’s nachts
dat leven in den blinde vermengd met
dood
die barok het zij zo ik kan haar niet
uitstaan
maar wie zwaait hier de scepter
trekt de waterogige god met het
boekhoudersgezicht
de demiurg van verachtelijke
statistische tabellen
hij die dobbelt altijd aan het langste
eind
of is de noodzaak slechts een variant
van het toeval
en de zin het verlangen van de
zwakken de illusie van de misleiden
Zoveel vragen – o eiken –
Zoveel bladeren en onder elk blad
wanhoop
De sleedoorn
voor Konstanty Jelénski
Ondanks de ergste voorspellingen van
de weerprofeten
-een brede uitloper van de pool tot aan
de wortel in de lucht geboord –
ondanks het levensinstinct de heilige
strategie van het bestaan
-andere planten doen bewust krachten
op om te springen
en verzamelen aan de zwarte
frontlinies knoppen voor de aanval –
begint voor Prospero zijn hand
omhoogbrengt
de sleedoorn haar soloconcert
in een koude lege zaal
die struik langs de weg breekt
het komplot van de voorzichtigen
en is
als de mooie jonge vrijwilliger
die in splinternieuwe uniformen
sneuvelen op de eerste oorlogsdag
terwijl hun schoenzolen nog
nauwelijks door het zand zijn getekend
als de vroegtijdig gedoofde sterren van
de poëzie
als een groep kinderen meegesleurd
door een lawine
als zij die helder zien in het donker
als de opstandelingen die de klokken
van de geschiedenis ten spijt
de ergste verwachtingen ten spijt
ondanks alles beginnen
O krankzinnigheid van onschuldige
witte bloemen
een verblindende sneeuwstorm
top van een golf
aubade met een kort koppig ostinato
aureool zonder hoofd
ja sleedoorn
een paar maten
in een lege zaal
en daarna ligt de muziek in flarden
tussen de plassen en het roestrode onkruid
opdat niemand er meer aan zal denken
maar iemand moet het durven
iemand moet beginnen
ja sleedoorn
een paar zuivere maten
is heel veel
is alles
Een mis voor de gevangenen
voor Adam Michnik
Als dit een offerande moet zijn
voor mijn gevangenen
kan deze het best op een ongeëigende
plek plaatsvinden
zonder marmeren muziek
goud wierook wit
het liefst bij een kleiput onder een
slonzige wilg
in striemende regen met sneeuw
in een verlaten mijn
afgebrande houtzaagmolen
of een hongerwinkel
waar van de afgebladderde muren
geen Engelen des oordeels naar je
kijken
maar zout
azijn
als dit een offerande moet zijn
dien ik me te verzoenen
met mijn broeders die in handen van
de ongerechtigheid zijn
en strijden op de uiterste rand
ik zie
hun heldere schaduwen
ze bewegen zich langzaam
als in het diepst van de oceaan
ik zie
werkloze handen
onbeholpen ellebogen en knieën
wangen waarin zich schaduw heeft
genesteld
monden in de slaap geopend

Weerloze schouders
we zijn hier alleen
-mijn mystagoog –
geen andere oranten
ik kijk hoe je met de kelk spreekt
een knoop maakt en ontwart
kruimels laat vallen en opraapt
terwijl ik luister naar
hoe boven mijn hoofd
het grijze numineuze
rondvliegt
ritselt
en zo volharden we
samenzweerders
omringd door voorspellende geluiden
en nietszeggende geluiden
door waardig zwijgen
aanhoudend gekef van sleutels
Een verzoek
Vader van de goden en u mijn patroon
Hermes
ik vergat u te verzoeken – en nu is het
te laat –
om een geschenk hoog
en even bescheiden als een gebed
om een gladde huid weelderig haar
oogleden als amandelen
maak
dat mijn hele leven
volledig
in het souvenirkistje
van gravin Popescu past
waarop een herder staat afgebeeld
die aan de rand van een eikenbos
paarlen lucht
uit een houten fluit blaast
maar daarbinnen heerst rommel
een gesp
een oud horloge nog van vader
een blinde ring
opvouwbare zeekijker
gedroogde brieven
een gouden opschrift op een beker
dat ons naar de bronnen
van Marienbad lokt
een stok met lakwerk
batisten zakdoek
ten teken dat de vesting zich overgeeft
een beetje schimmel
een beetje mist
Vader van de goden en u mijn patroon
Hermes
ik heb vergeten u te verzoeken
om ochtenden middagen avonden
speels en nietsbetekenend
om weinig ziel
weinig geweten
een licht hoofd
en een dansende tred
Afscheid
Het ogenblik is daar ik moet afscheid
nemen
na de vlucht van de vogels de
plotselinge vlucht van het groen
het einde van de zomer – een banaal
onderwerp dus voor gitaar solo
ik woon nu op de helling van een
heuvel
het raam beslaat de hele wand ik zie
daarom precies
de dichte vacht van het rijshout de kale
waterwilgen mijn oever
alles ontvouwt zich horizontaal
strooksgewijs – de luie rivier
de hoge andere oever die steil
omlaaggaat
openbaart eindelijk wat had moeten
worden beleden
klei zand kalkrotsen lappen
humusgrond
en het bos nu iel het bos dat treurt
ik ben gelukkig dat wil zeggen
verstoken van illusies
de zon verschijnt slechts kort maar
geeft wel
voorstellingen van prachtige
ondergangen een beetje à la Nero
ik ben gerust ik moet afscheid nemen
onze lichamen hebben de kleur van
aarde aangenomen
Landschap
Een winderige nacht en een lege weg
waarop het leger van de hertog van
Parma
paardelijken heeft achtergelaten
op de kale berg glinsteren de botten
van het onlangs veroverde slot
er is niets dan steen zand mest en een
wind zonder doel of kleur
Wat dit landschap verlevendigt zijn de
maan die hard in de hemel is gedreven
en een paar vuile schaduwen beneden
en verder een witte galg want daaraan
hangen de schrale omhulsels
van de lichamen die de wind weer tot
leven brengt die wind zonder bomen
zonder wolken
Oudemannengebed
maar daarna daarna
verstoot u ons dan niet
wanneer de kinderen vrouwen
geduldige dieren weg zullen gaan
want ze kunnen geen wassen handen
verdragen
geen bewegingen onzeker als de vlucht
van een vlinder
hardnekkig zwijgen noch de dictie van
ons hoesten
en het ogenblik zal nabij zijn dat ze
de wereld samengetrokken in de blik
als een traan van het oog zullen nemen
en verbrijzelen als glas
wanneer de la van het geheugen
opeens opengaat
ik vraag
of u ons dan
weer terugneemt
want dat zal een terugkeer zijn als tot
de knieën van de kindertijd
tot de grote boom de donkere kamer
het afgebroken gesprek tranen zonder
verdriet
ik weet het
het is een zaak van het bloed
en wij luie mystici op schuifelende
voeten
luisteren met een stuntelige psalm in
onze kromme vingers
naar hoe in onze aderen zand doorsijpelt
en in ons donkere binnenste een witte
kerk
groeit van zout van herinneringen kalk
en onzegbare zwakheid
hangend aan de smaak van ouwel
en wit linnen
leiden ze je weer naar binnen
het astmatisch gezwoeg van de
klokken door
terwijl de bloemen branden
als het te moeilijk is om engelen van
ons te maken
verander ons dan in hemelhonden
bastaards met een plukkerige vacht
nachtvlinders met een grauw gezicht
in uitgebluste ogen van kiezel
maar sta niet toe
dat we worden verslonden
door het onverzadigbare duister van
uw altaren
zeg ons enkel en alleen
dat we daarna terugkeren

De wagen
Wat doet
die grijsaard van honderd
met een gezicht als een oud boek
met ogen zonder tranen
samengeperste lippen
wakend over herinneringen
en het gemummel van de geschiedenis
nu
de winterbergen
doven
en de Foedzjijama het sterrenbeeld Orion binnengaat
schrijft
Hirohito
honderd jaar oud – keizer god en
ambtenaar –
het zijn geen akten
van gratie
noch akten van toorn
benoemingen
van generaals
uitgekiende martelingen
het is een werk
voor het jaarlijkse concours
van de traditionele poëzie
het thema is dit keer
de wagen
de vorm: de respectabele tanka
vijf regels
eenendertig voeten
‘in de trein
van de staatsspoorwegen stappend
denk ik aan de wereld
van mijn grootvader keizer Meji’
een gedicht
schijnbaar armzalig
met ingehouden adem
zonder kunstmatige blosjes
anders
dan de schaamteloos natte
produkten van de modernen
vol triomfantelijk gebrul
een snipper
over de spoorwegen
zonder enige melancholie
haast voor een lange reis
en zelfs zonder
verdriet of hoop
met pijn in het hart
denk ik
aan Hirohito
aan zijn gebogen schouders
gestolde hoofd
gezicht van een oude pop
ik denk aan zijn
droge ogen
kleine handen
gedachten langzaam
als de pauze tussen
de ene en de andere
roep van de bosuil
met pijn in het hart
denk ik aan
het verdere lot
van de traditionele poëzie
zal ze weggaan
de schim van de keizer achterna
vluchtig
onbeduidend
Gedichten uit Rovigo 1992
Levensloop
Als jongen was ik stil een beetje
dromerig en – gek genoeg –
anders dan mijn leeftijdgenoten die dol
waren op avontuur
ik wachtte nergens op – ik keek niet
naar buiten
Op school – eerder ijverig dan knap
gehoorzaam zonder problemen
Daarna een normaal leven in de rang
van bureauchef
vroeg opstaan de straat de tram
kantoor weer de tram thuis slaap
Ik weet echt niet waar die
vermoeidheid onrust marteling
vandaan komen
altijd en zelfs nu – nu ik het recht heb
te rusten
Ik weet het ik heb het niet ver geschopt
-ik heb niets verricht
verzamelde postzegels geneeskrachtige
kruiden schaakte niet slecht
Eén keer was ik in het buitenland – op
vakantie – aan de Zwarte Zee
op de foto een strohoed bruinverbrand
gezicht – bijna gelukkig
Ik las wat binnen bereik lag: over
het wetenschappelijk socialisme
over ruimtevluchten en denkende
machines
en waar ik het meest van hield: boeken
over het leven der bijen.
Net als anderen wilde ik weten wat er
na de dood met me gebeurt
of ik een nieuwe woning kreeg en of
het leven zin heeft
Maar voor alles hoe ik goed van kwaad
kon onderscheiden
zeker weten wat wit was en wat
volledig zwart
Iemand beval me een klassiek werk
aan dat – zoals hij zei –
zijn leven en het leven van miljoenen
mensen had veranderd
Ik las het – veranderde niet – moet ik tot
mijn schande bekennen –
ik ben zelfs totaal vergeten hoe de
schrijver heet
Misschien leefde ik niet – bestond ik
alleen – willoos in iets
geworpen – dat moeilijk te beheersen
was en onmogelijk te vatten
als een schaduw op de wand
dus was het geen leven
geen leven groots en meeslepend
Hoe kon ik mijn vrouw en ook anderen
uitleggen dat ik al mijn krachten heb
aangewend
om geen domme dingen te doen geen
gehoor te geven aan
influisteringen
me niet met de sterkste te
verbroederen
Inderdaad – ik was eeuwig bleek.
Gemiddeld. Op school in dienst
op kantoor in mijn eigen huis en op
dansavonden.
Nu lig ik in het ziekenhuis van
ouderdom te sterven.
Ook hier dezelfde onrust en
marteling.
Als ik nog eens werd geboren zou
ik misschien beter zijn.
’s Nachts word ik zwetend wakker.
Kijk naar het plafond. Stilte.
En weer – nog eens – jaag ik met
een tot op het bot vermoeide
hand de boze geesten weg en roep
de goede.
Eerst de hond
De hond zal dus als eerste gaan
daarna het varken of de ezel
in wart gras treden ze een paadje uit
en daarover schiet de eerste mens
die met ijzeren hand de druppel angst
verstikt die op zijn glazen voorhoofd zweet
als eerste dus de hond een brave hond
die nooit van ons is weggelopen
van een bot aardse lantaarns droomt
in zijn wervelende hok in slaap valt
zijn arme bloed raakt aan de kook verdampt
daarna gaan wij met een andere hond
die ons aan de lijn zal voeren
met onze witte astronautenstok
stoten wij onhandig sterren aan
niets zien we en niets horen we
we beuken op de donkere ether
en op alle golven klinkt gejank
al wat je mee op reis kunt nemen
door het koudvuur van de zwarte wereld –
de naam van mens de geur van appel
een noot van klank een kwart van kleur
heb je nodig voor de terugreis
voor het vinden van de snelste weg
wanneer de blinde hond je leidt
naar de aarde blaft als naar de maan
Mademoiselle Corday
In een jurk grauw als een rots buigt
Charlotte – strohoed
twee linten stevig gebonden onder
haar kin – zich over Marat
en neemt sneller dan een vallende ster
het recht in eigen hand
Buiten het geratel van de stad De
trommels van de Revolutie
En verder weg – bos – veld – beek –
vederwolken –
luchtgewelven – wilde lupine –
maluwen
En alles was normaal
op deze onomkeerbare dag
Stijf rechtop reed juffrouw Corday
zoals het gerecht gebood in het gewaad
der vadermoorders gekleed
omringd door de joelende menigte die
klokhuizen in haar gezicht smeet
reed ze op een benauwde dag door
Parijs ter executie
omringd door verwensingen – maar als
met een kroon
op haar kort geknipte haar
Haar komt een monument toe of ten
minste een obelisk
omdat ze volledig uit de mythische
tijden stamde
waarin Griekse of Romeinse schrijvers
en lezers bij een olielamp of een kaars
een pact hadden gesloten en vast
geloofden
dat de verdediging van de vrijheid een
prijzenswaardige zaak is
Juffrouw Corday las ’s nachts
Plutarchus
boeken die serieus werden genomen.
De handen van mijn voorouders
Onvermoeibaar werken de handen van mijn voorouders in me
smalle sterke benige handen gewoon om een paard te berijden
zwaard sabel degen te hanteren
O hoe verheven is de rust – van de dodelijke slag
Wat willen de handen van mijn voorouders me zeggen
geelbruine handen van gene zijde
vast dat ik me niet mag overgeven
ze werken dus in mij als in deeg
dat tot donker brood moet worden
En wat mijn verbeelding te boven gaat
ze zetten me ruw in het zadel
en duwen mijn voeten in de stijgbeugels

De wolken boven Ferrara
voor Maria Rzepinska
1
Wit
langwerpig als Griekse schepen
van onderen recht afgesneden
zonder zeilen
zonder riemen
toen ik ze voor het eerst
op een schilderij van Ghirlandaio zag
meende ik dat ze vrucht van de verbeelding
een fantasie van de kunstenaar waren
maar ze bestaan
wit
langwerpig
van onderen recht afgesneden
zonsondergang verleent ze de kleur
van bloed
van koper
van goud
en blauw groen
in de schemer
bestrooid
met fijn
violet
zand
drijven ze
heel langzaam
zijn bijna onbeweeglijk
2
niets in het leven
kon ik kiezen
overeenkomstig mijn wil
kennis
goede bedoelingen
mijn beroep
een asiel in de geschiedenis
een systeem dat alles verklaarde
vele andere dingen evenmin
daarom koos ik de plaatsen uit
de talrijke etappeplaatsen
-tenten
-herbergen aan de rand van de weg
-tehuizen voor daklozen
-gastenkamers
-overnachtingen sub Jove
-kloostercellen
-pensions aan de zeekust
voertuigen
als vliegende tapijten
uit de sprookjes van het Oosten
brachten me
slaperig
enthousiast
gekweld door de schoonheid van de wereld
van plaats tot plaats
in wezen
was het een dodelijke expeditie
dooreenlopende wegen
schijnbare doelloosheid
wijkende gezichtseinders
maar nu zie ik helder
de wolken boven Ferrara
wit
langwerpig
zonder zeilen
bijna onbeweeglijk
drijven ze langzaam
maar zeker
naar onbekende
oevers
in die wolken
en niet in de sterren
wordt ons lot
beslist
Het uitstapje van de dinosaurussen
voor Jan Adamski
1
-De kinderen in het midden –
roept
de doctorandus in de
ontwikkelingspsychologie der Dinosaurussen
en meteen gaan de brave kinderen
zo groen als voorjaarssalade
braaf in de rij staan en
houden elkaars bezwete pootjes vast
terwijl aan weerszijden
de stevige neven schrijden
van de cadettenschool
en breedgetakt als baobabs
de moeders drieverdiepingstantes
en bekommerde vaders
wier enige emplooi is
het monotoon verlengen
van het leven van de soort
vooraan
schrijdt
de Eerste Secretaris
de oprichter van de school
van het Naïeve Socialisme
gehabiliteerd doctor
aan de Cambrium-Sorbonne
dadelijk
komen ze op de open plek
en zal de Eerste Secretaris
zijn principiële rede uitspreken
over de voordelen van wederzijdse ondersteuning
Een waarachtig lenigende aanblik
boven de hele groep
wappert
het groene vaandel van de zachtmoedigheid
een goddelijk milieu-evenwicht
voldoende zuurstof
een redelijk aandeel stikstof
een zweempje helium
de wandeling duurt en duurt
miljoenen jaren
maar dan
verschijnt
het ware
monster
op het toneel
de Dinosaurus met een menselijk gezicht
de idee
wordt bliksemsnel
omgezet
in een werkelijke misdaad
en aan de gehele idylle
komt een eind
in een treurige slachtpartij
Schaamte
Toen ik heel ziek was verliet me alle schaamte
zonder protest onthulde ik aan
vreemde handen verried ik aan vreemde
ogen
de arme geheimen van mijn lichaam
Ze grepen in en maakten mijn
vernedering nog erger
Wanneer mijn professor in de
forensische geneeskunde de oude
Mancewicz
het lichaam van een zelfmoordenaar
uit een formaline-vijver opviste
boog hij zich erover alsof hij zich wilde
verontschuldigen
maar opende dan met een routineuze
beweging de prachtige thorax
de verstomde basiliek van de ademhaling
omzichtig bijna teder
Daarom begrijp ik – de doden getrouw
hun as respecterend –
de woede van de Griekse prinses haar
felle verzet
ze had gelijk – haar broer verdiende
een waardige begrafenis
de lijkwa van de aarde zorgzaam
over de ogen geschoven
Een eed
Nooit zal ik jullie vergeten meisjes
dames – vluchtig –
opeens gezien in de menigte op een
trap een markt in het labyrint
van de metro uit de ramen van treincoupés
-als zomerbliksems – de aankondiging van mooi weer
-als een landschap verfraaid door
zijn weerkaatsing in een meer
-als verschijning in de spiegel
bij het huwelijk van wat is
en wat nauwelijks voorvoeld wordt
-op een bal
wanneer het orkest wegsterft
en de dageraad onaangestoken kaarsen
voor de ramen zet
Nooit zal ik jullie vergeten – zuivere
bron van vreugde – ik heb mede
dank zij jullie reeëogen geleefd – lippen
de mijne niet waren
jullie donkere handen die liefkozend
zilveren vissen schoonmaakten
Jou jong meisje van de Antillen
herinner ik me denk ik het best
één enkele keer gezien chez le
marchand des journaux
perplex keek ik hield de adem in –
om je niet op te schrikken
en dacht een ogenblik – dat wij samen gaand
de wereld hadden veranderd
Ik zal jullie nooit vergeten –
die verbaasde beweging van de oogleden
die onbeschrijflijke wending van het hoofd
dat nest van de handen
in trouw gedenken herhaal ik
jullie gezichten onveranderlijk mystiek naamloos
en de roos
in het zwarte
haar
Achilles. Penthesileia
Toen Achilles met zijn korte zwaard Penthesileia’s borst had doorboord
en zijn wapen – zoals het hoorde – driemaal in de wond ronddraaide,
zag hij – plotseling betoverd – dat de koningin van de Amazonen mooi was.
Hij legde haar zorgzaam op het zand, nam de zware helm af, deed haar haar los en vouwde behoedzaam de handen op haar borst. Hij had echter niet de moed haar de ogen te sluiten.
Hij wierp nog een blik op haar, een afscheidsblik, en begon, als door een vreemde kracht gedwongen, te huilen met een – aangezien noch hijzelf noch de andere helden van deze oorlog huilden – zachte en bezwerende stem, laag van timbre en hulpeloos, een stem waarin steeds de klacht terugkeerde, en een modulatie van berouw die de zoon van Thetis onbekend was. De gerekte klinkers van deze treurzang vielen als bladeren op Penthesileia’s hals, borsten, knieën en golfden om haar afkoelende lichaam.
Zij zelf maakte zich klaar voor de Eeuwige Jacht in de onbevattelijke wouden. Haar nog niet gesloten ogen keken de overwinnar van verre aan met een koppige, helderblauwe – haat.
Rovigo
station rovigo. Onduidelijke associaties. Een drama van Goethe
of iets uit Byron. Ik ben een x-aantal keren over Rovigo
gereisd en begreep bij een x-ste maal
dat het in mijn innerlijke geografie een bijzondere
plaats inneemt hoewel het zeker moet wijken
voor Florence. Ik heb er nooit een voet gezet
en Rovigo naderde altijd of verdween achter me
Ik leefde toen in liefde voor Altichiero’s oratorium
in de San Giorgio te Padua en voor Ferrara
waarvan ik hield omdat het me deed denken aan mijn
geroofde vaderstad. Ik leefde gespannen
tussen verleden en heden
vele malen gekruisigd door plaats en tijd
Niettemin gelukkig en in het vaste vertrouwen
dat mijn offer niet voor niets zou zijn
Rovigo onderscheidde zich door niets bijzonders het was
een meesterwerk van middelmatigheid rechte straten lelijke huizen
alleen voor of voorbij de stad (afhankelijk van de richting)
rees uit de vlakte opeens een berg op – doorsneden door een rode
steengroeve
gelijkend op een kerstham gedrapeerd met krulkool
daarbuiten niets dat het oog kon vermaken verdrieten vasthouden
Terwijl het toch een stad van steen en bloed was – zo een als andere
een stad waar gisteren iemand stierf iemand krankzinnig werd
iemand de hele nacht vertwijfeld lag te hoesten
begeleid door welke klokken verschijn je rovigo
Gereduceerd tot een station komma doorgestreepte letter
niets dan station – arrivi – partenze
en waarom denk ik aan
jou Rovigo Rovigo

Meneer Cogito over het opgegeven onderwerp ‘vrienden gaan heen’
1
Meneer Cogito
kon in zijn jeugd bogen
op een buitengewone rijkdom
aan vrienden
sommigen mijlen ver
begiftigd met talent en bezit
anderen
onder wie zijn trouwste Wladyslaw
zo arm als een kerkrat
maar allen
waren vrienden
in de ware zin
gemeenschappelijke voorkeuren
idealen
tweelingkarakters
en in die tijd
nu lang vervlogen
van zijn gelukkige bloedige jeugd
had meneer Cogito
het recht te menen
dat een brief met een zwarte rand
die van zijn dood berichtte
hen diep heel diep
zou raken
van heinde en ver
zouden ze komen
ouderwets als op een prent
gekleed
in stijf verdriet
ze zouden
met hem gaan
over het paadje
met steentjes bestrooid
te midden van
de cypressen
buksbomen
sparren
en hun boeketje
op de hoop
nat zand gooien
2
met de onverbiddelijke
loop der jaren
slonk
het vriendental
ze gingen heen
in paren
groepsgewijs
afzonderlijk
sommigen verbleekten als een doek
verloren hun aardse dimensies
en emigreerden
plotsklaps
of langzaam
naar het hemelsblauw
anderen
kozen kaarten
voor snelle navigatie
kozen veilige havens
waarna
meneer Cogito hen
uit het gezicht
verloor
meneer Cogito
neemt dat niemand kwalijk
hij begreep dat het zo moest zijn:
de natuurlijke gang van zaken
(van zichzelf zou hij kunnen toevoegen
dat het verval van blijvende gevoelens
de strenge geschiedenis
de noodzaak tot duidelijke keuzes
beslissend waren
voor vriendschapsscheidingen)
meneer Cogito
moppert niet
klaagt niet
beschuldigt niemand
het is een beetje
leeg geworden
Maar wel lichter
3
Meneer Cogito
heeft zich makkelijk kunnen verzoenen
met het heengaan van veel vrienden
alsof het
de natuurlijke wet
van het afsterven was
enigen zijn nog over
beproefd door water en vuur
met hen die
voor altijd buiten
de muren van het Imperium van de Empirie
zijn gekomen
onderhoudt hij levendige
en onveranderd goede betrekkingen
ze staan achter zijn rug
slaan hem waakzaam gade
zonder genade maar welwillend
als zij zouden wegvallen
zou meneer Cogito
op de bodem
van de verlatenheid
storten
ze vormen als het ware een achtergrond
en van deze levende achtergrond
scheidt meneer Cogito
een halve stap
niet meer dan een halve stap
in de godsdienst is daar een omschrijving voor
de gemeenschap der heiligen
meneer Cogito
is verre van heilig
hij houdt gelijke tred
met de onbeweeglijken
en zij zijn als een koor
met dat koor als achtergrond
neuriet
meneer Cogito
zijn afscheids-
aria
De agenda’s van Meneer Cogito
1
Meneer Cogito
kijkt van tijd tot tijd
zijn oude
zakagenda’s door
en dan vertrekt hij
als op een witte stoomboot
naar de voltooid verleden tijd
naar de uiterste grens van de horizon
van zijn eigen onbegrepen wezen
hij ziet zichzelf
ver op de achtergrond
van een donker schilderij
meneer Cogito
ondergaat het gevoel
alsof hij iemand ontmoet
die lang geleden is gestorven
alsof hij indiscreet
iemand anders’ dagboek leest
zonder voldoening constateert hij
de ijzeren noodzaak van de aardse omwentelingen
de opeenvolging van de jaargetijden
het onverbiddelijke tikken van de klokken
en de flakkerende
onderbroken lijn
van de eigen existentie
op die gedenkwaardige dag
(de naamdag van zijn geliefde)
ging de zon precies
om zes uur vijfendertig op
en om acht uur eenentwintig onder
de herinnering aan de dame
daarentegen
is wazig
amper een naam
kleur ogen
sproeten
kleine handen
een lach
niet altijd zinnig
de agenda informeert hem precies
het was nieuwemaan
dat was zeker waar
maar of zij er was en hij
en de tuin en de kersen
2
Meneer Cogito’s onrust wordt gewekt
door persoonlijke aantekeningen
Hal.
Afgesproken met Leopold.
Paspoortaanvraag indienen
maar dieper afdalend
in de spelonken van het ik
ontdekt meneer Cogito
maanden
door geen enkele notitie
vastgelegd
zelfs niet door zoiets banaals
als – kleren naar de wasserij brengen
-bieslook kopen
niet één teken
niet één telefoonnummer
niet één adres
meneer Cogito
weet wat dat
die onheilspellende
stilte betekent
de last
van blinde
verschoten
velletjes
kent hij goed
hij had die leegte kunnen vernietigen
met willekeurig wat beschrijven
meneer Cogito bewaart
zijn grijsblauwe agenda’s
zorgvuldig
-als de hulzen van afgeschoten patronen
-als het diagram van een absurde ziekte
-als de annalen van een pogrom
uit: Rovigo
vertaling: gerard rasch
Apollo en Marsyas
het eigenlijke duel tussen Apollo
en Marsyas
(het absoluut gehoor
contra een enorm stembereik)
vindt tegen de avond plaats
wanneer zoals we weten
de rechters
de god de overwinning hebben toegekend
stevig vastgebonden aan een boom
grondig gevild
schreeuwt
Marsyas
voor de schreeuw
zijn hoge oren bereikt
rust hij in de schaduw van die schreeuw
schokkend van een afkeersiddering
reinigt Apollo zijn instrument
slechts schijnbaar
is Marsyas’ stem
monotoon
en bestaat slechts uit de vokaal
A
in wezen
vertelt Marsyas
de onuitputtelijke rijkdom
van zijn lichaam
de kale leverbergen
holle witte voedselwegen
het ruisend longenbos
de milde heuveltjes der spieren
gewrichten gal bloed rillingen
de winterwind der beenderen
boven het geheugenzout
schokkend van een afkeersiddering
reinigt Apollo zijn instrument
nu voegt zich bij het koor
de ruggengraat van Marsyas
in beginsel dezelfde A
alleen dieper en aangemaakt met roest
dit overstijgt tenslotte wat
de god met kunstvezelzenuwen kan dragen
over een begrinte laan
beplant met buksen
gaat de overwinnaar heen
zich afvragend onderwijl
of uit het gebrul van Marsyas
mettertijd niet zal ontstaan
een nieuwe tak
van kunst – bijvoorbeeld – een concrete
plotseling
valt vlak voor zijn voeten
een versteende nachtegaal
hij wendt het hoofd om
kijkt
de boom waaraan Marsyas was vastgebonden
is grijs
volkomen

Mona Lisa
over zeven grensbergen
het prikdraad van rivieren
neergeschoten bossen
opgehangen bruggen
ging ik –
door watervallen van trappen
kolken van zeevleugels
een barokke hemel
in luchtbellen van engelen
-naar jou
ingelijst Jeruzalem
ik sta
in de dichte netels
van een uitstapje
aan een oever van purpertouw
en ogen
daar ben ik dan
zie je het ik ben er
ik had het niet gedacht
maar ik ben er
vlijtig glimlachend
teerachtig stom en bol
als uit lenzen opgebouwd
tegen een hol landschap
tussen haar zwarte schouders
die zijn als de maan in een wolk
en de eerste boom van de omgeving
is een grote leegte van lichtschuim
daar ben ik dan
soms was het
soms leek het
ach laat ook maar
haar regelmatige glimlach tikt
haar hoofd onbeweeglijke slinger
haar ogen dromen het oneindige in
maar in haar blikken slapen slakken
daar ben ik dan
iedereen zou komen
maar ik ben alleen
toen hij zijn hoofd
niet meer kon bewegen
zei hij
als het over is
ga ik naar Parijs
tussen de tweede en derde vinger
van de rechter hand
een leemte
in die voor leg ik
de lege schillen van mijn lot
daar ben ik dan
ik ben het
de hielen levend
in de vloer gedrukt
een dikke en niet erg mooie Italiaanse
laat haar haar op dorre rotsen vallen
van het vlees des levens afgehakt
ontvoerd uit huis en historie
met afgrijselijke oren van was
door een sjerp van hars verstikt
het leeg volume van haar lichaam
is gezet op diamanten
tussen haar zwarte schouders
en de eerste boom van mijn leven
ligt een zwaard
een uitgesmolten afgrond
Studie van het voorwerp
1
Het mooist is het voorwerp
dat niet is
het dient niet om water in te dragen
noch om de as van de held in te bewaren
Antigone koesterde het niet
er is geen rat in verdronken
het bezit geen opening
is geheel open
wordt gezien
van alle kanten
dus nauwelijks
voorvoeld
de haren
van al zijn lijnen
verenigen zich
in één stroom van licht
verblinding
noch
dood
wringt het voorwerp los
dat niet is
2
geef de plaats aan
waar het voorwerp stond
dat niet is
met een zwart vierkant
dat zal zijn
een eenvoudig klaaglied
over een mooie afwezige
moedig verdriet
opgesloten
in een vierhoek
3
nu
zwelt de hele ruimte
als een oceaan
een orkaan geselt
het zwarte zeil
de vleugel van een sneeuwstorm
cirkelt boven het zwarte vierkant
en het eiland zinkt
onder de zilte vloed
4
je hebt nu
een lege ruimte
mooier dan het voorwerp
mooier dan zijn plaats
dat is de voorwereld
het witte paradijs
van alle mogelijkheden
je kunt er binnengaan
schreeuwen
loodlijn – grondvlak
een rechte bliksem
treft de naakte horizon
daarmee kunnen we volstaan
de wereld heb je toch al geschapen
5
luister naar de raad
van het innerlijk oog
zwicht niet
voor het gefluister gebrom gesmak
dat is de ongeschapen wereld
dringend voor de poorten van het schilderij
engelen bieden
rose wolkenwatten aan
bomen steken overal
hun slordig groene haar in
koningen prijzen het purper
en bevelen de trompetters
om te vergulden
zelfs de walvis vraagt om een portret
luister naar de raad van het innerlijk oog
laat niemand binnen
6
neem uit
de schaduw van het voorwerp
dat niet is
uit de polaire ruimte
uit de strenge dromen van het innerlijk oog
een stoel
even mooi en nutteloos
als in de wildernis een kathedraal
leg op die stoel
een gekreukt servet
voeg aan het idee van orde toe
het idee van avontuur
laat dit een credo zijn
in het aangezicht van de loodlijn worstelend met de horizon
laat het
stiller dan de engelen
trotser dan de koningen
echter dan de walvis zijn
met het aangezicht der laatste dingen
we vragen je spreek uit o stoel
de bodem van het innerlijk oog
de iris van de noodzaak
de pupil van de dood
(uit Studie van het voorwerp, 1962)
Ze schikte haar haar
Ze schikte haar haar voor het slapen
en voor de spiegel Dat duurde eindeloos lang
Tussen twee krommingen van haar arm in de elleboog
verstreken epochen Uit haar haar dwarrelden zachtjes
soldaten van het tweede legioen genaamd Augusta Antoniniana
de kameraden van Roland de artilleristen van Verdun
Met haar sterke vingers
zette ze de nimbus boven haar hoofd
Dat duurde zo lang
dat toen ze eindelijk haar wiegende
mars naar mij toe begon
mijn tot dan zo volgzame hart
bleef staan
en op mijn huid
dikke zoutkorrels
verschenen
vertaling: gerard rasch
https://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=herb025

Waarom de klassieken
voor A.H.
1
In boek vier van De Peloponnesische oorlog
vertelt Thucydides de geschiedenis van zijn mislukte expeditie
tussen de lange toespraken van bevelhebbers
veldslagen belegeringen de pest
het dichte net van intriges
diplomatieke stappen
is die episode als een speld
in een bos
de Atheense kolonie Amfipolis
viel in handen van Brasidas
omdat Thucydides haar niet kwam ontzetten
hij betaalde zijn geboortestad daarvoor
met levenslange verbanning
exsules van alle tijden
weten hoe hoog die prijs is
2
de generaals van de laatste oorlogen
wie iets dergelijks overkomt
janken op hun knieën voor het nageslacht
roemen hun heldenmoed
en onschuld
geven ondergeschikten
afgunstige kameraden
ongunstige winden de schuld
Thucydides zegt slechts
dat hij zeven schepen had
dat het winter was
en hij snel voer
3
als het onderwerp van de kunst
een gebroken kruik zal zijn
een kleine gebroken ziel
met groot zelfmedelijden
dan zal wat van ons overblijft
als het huilen van geliefden zijn
in een klein en vuil hotel
wanneer het behang al daagt
(uit Inscriptie, 1969)
vertaling: gerard rasch
Ik heb dit gedicht met enige aarzeling gekozen. Ik beschouw het namelijk niet als mijn beste gedicht, ik denk ook niet dat het representatief zou kunnen zijn voor mijn poëtisch program. Maar het heeft volgens mij twee voordelen: het is eenvoudig, droog en het zegt iets zonder al te veel stilistische versieringen over dingen die mij werkelijk aan het hart gaan.
Het gedicht bestaat uit drie delen. Het eerste deel gaat over een gebeurtenis die door een klassieke schrijver beschreven is. In het tweede deel vertaal ik deze gebeurtenis naar het heden, om een spanning tot stand te brengen en het verschil in houding en gedrag zichtbaar te maken. Het derde deel bevat ten slotte de conclusie en de moraal en hevelt tevens het probleem uit het gebied van de geschiedenis over naar dat van de kunst.
Men hoeft geen groot kenner van de hedendaagse literatuur te zijn om een karakteristieke eigenschap op te merken – de uitbarsting van wanhoop en ongeloof. Alle fundamentele waarden van de Europese cultuur worden tegenwoordig ter discussie gesteld. Talloze romans, toneelstukken en gedichten hebben het over de onvermijdelijke ondergang, de zinloosheid van het leven, de absurditeit van het menselijk bestaan.
Maar het is niet mijn bedoeling lichtvaardig de spot te drijven met het pessimisme, temeer daar het een reactie op het kwaad in deze wereld is. Maar ik denk dat de zwartgallige toon van de moderne literatuur het gevolg is van de instelling van de auteurs tegenover de realiteit. En deze instelling wilde ik in het gedicht bekritiseren.
De romantische opvatting van de dichter die zijn wonden blootlegt, die zijn eigen ongeluk bezingt, kent vandaag de dag, ondanks de verandering in stijl en literaire smaak, nog altijd heel veel aanhangers. Men gelooft dat het een heilig recht van de kunstenaar is om demonstratief met zichzelf bezig te zijn en zijn gekwetste ik te tonen.
Als er een opleiding voor schrijver zou bestaan, zou men daar eerder moeten leren voorwerpen te beschrijven dan dromen. Buiten het ik van de kunstenaar strekt zich een moeilijke, duistere maar reële wereld uit. We moeten aan het geloof vasthouden dat wij deze wereld onder woorden kunnen brengen en recht kunnen doen.
Al heel vroeg, toen ik nog maar net was begonnen met schrijven, was het mij duidelijk dat ik mijn onderwerp buiten de literatuur moest zoeken. Schrijven als stijloefening vond ik onvruchtbaar. Lyriek als woordkunst verveelde me. Ik begreep ook dat ik mij met de gedichten van anderen niet lang had kunnen voeden. Ik moest uit mijzelf en uit de literatuur uitbreken, in de wereld rondkijken, andere werkelijkheden veroveren.
De filosofie gaf mij de moed om wezenlijke vragen, primaire basisvragen te stellen: of de wereld bestaat, wat haar wezen is en of ze kenbaar is. Als men uit deze discipline enig nut voor de poëzie kan halen, dan niet door systemen te beschrijven maar door te laten zien hoe het denkproces verloopt.
Ik wend mij niet tot de geschiedenis om daaraan een gemakkelijke les van de hoop te ontlenen, maar om mijn ervaring met de ervaring van anderen te confronteren, om voor mezelf iets te verwerven wat ik het universele medelijden zou noemen, ook verantwoordelijkheidsgevoel, een gevoel van verantwoording voor de toestand van het menselijk geweten.
Oud is de droom van de dichter dat zijn werk een concreet ding wordt, zoals een kiezelsteen of een boom, dat het, gemaakt uit taal die aan voortdurende verandering onderhevig is, een duurzaam leven verkrijgt. Als een van de mogelijke methoden zie ik, dat men zichzelf overwint en dat de banden van het gedicht met de auteur worden uitgewist. In die zin begrijp ik de aanbeveling van Flaubert: ‘De kunstenaar zou zichzelf moeten verbergen in wat hij maakt, net zoals de schepper zich in de natuur verbergt.’
Ik huiver bij de gedachte dat ik over een Atheense straat loop, ten tijde van Pericles natuurlijk (ieder van ons heeft zijn favoriete periode), en Socrates tegenkom (wie anders?), die mij bij mijn elleboog pakt en op de volgende listige wijze toespreekt:
‘Wees gegroet! Goed dat ik je zie. We spraken gisteren met vrienden over poëzie, waarin haar wezen bestaat en of zij de waarheid zegt of liegt. Maar geen van ons, Sophron noch Kriton, zelfs Plato niet, is praktizerend dichter. Aangezien jij gedichten maakt en daar zelfs om geprezen wordt, moet jij ons kunnen zeggen wat poëzie is.’
En nu weet ik zeker dat dit voor mij een verloren zaak is. We worden omringd door een dichte kring van mensen die staan te gapen. Ik zal het lot van generaal Laches delen die niet in staat was een definitie van moed te geven, en dat van Polos – de sofist die niets van retoriek begreep, en ook van de priester Eutyphron die van louter vroomheid niets verstandigs wist te zeggen.
En het zal ongetwijfeld zo aflopen, dat ik mij beschaamd uit de voeten maak, door gelach achtervolgd, de stem van de dialecticus in mijn nek:
‘Wat is dat nou, je loopt weg en laat ons in onwetendheid achter, terwijl jij de enige bent die ons opheldering had kunnen verschaffen?
Neem je het geheim met je mee om ons verder met je wonderstem te misleiden? En wij – wij weten in de verste verte niet of wij ons aan jouw betovering moeten overgeven of er weerstand aan moeten bieden.’
Ondanks al mijn bewondering voor de grote Athener, had ik altijd al de indruk dat in zijn dialogen, in de manier waarop hij ze voerde, een zekere dosis intellectuele intimidatie stak; tenslotte kan iemand dapper zijn zonder een definitie van dapperheid te kunnen geven, iemand kan zelfs geen slechte gedichten schrijven en een miserabele poëziekenner zijn.
Alleen al de taal van de poëzie – de niet discursieve gedachtenstroom, de methode om van beelden, metaforen, parabolen gebruik te maken, het heen en weer bewegen tussen wat duidelijk is en wat nauwelijks intuïtief is aan te voelen – levert voldoende tegenargumenten. Ik geloof dat de poëzie in al haar hooggegrepen pogingen, altijd probeert de werkelijkheid te grijpen. Langs andere wegen dan de wetenschap natuurlijk.
Technocraten voorspellen het einde van de poëzie. Cybernetici beweren dat de inhoud van poëzie ‘ruis’ is, dat wil zeggen gebrek aan informatie. Wie moet dan de poëzie van de toekomst schrijven? De sjamaan die zich volhangt met amuletten en symbolen van verloren gegane bekentenissen? De bezweerder van de oude mythen van de mensheid? Of de nar aan het hof van de geleerden?
Ik lees de rapporten van de ‘Rand Corporation’. Dat is een organisatie van Amerikaanse geleerden, een soort collectieve denktank die zich onder andere met de vooruitgang van de wetenschap bezighoudt. Uit dit document leer ik – behalve een hoop andere dingen – dat we ons in de loop van de volgende zestig jaar van dieren zullen bedienen (voornamelijk apen), wier intelligentie dusdanige vorderingen zal maken dat ze ongeschoolde arbeiders zullen kunnen vervangen; het leven van de mens zal dank zij de chemische controle van het ouder worden met ongeveer vijftig jaar verlengd kunnen worden; afgezien van interplanetaire reizen zullen we reizen in de tijd kunnen ondernemen, omdat het mogelijk zal zijn, het lichaam in te vriezen en de doodstrijd van het organisme uit te stellen.
Typerend voor het rapport is dat het de vooruitgang van de mensheid met de vooruitgang van de wetenschap gelijkstelt en de geschiedenis niet in zijn overwegingen betrekt. Alsof de opmarcherende bekrompen barbarij de lichte vizioenen van de rede nog nooit vernietigd, nog nooit teniet gedaan heeft.
De leraren op het gymnasium stampten ons in het hoofd dat de ‘historia magistra vitae’ is. Maar toen de geschiedenis in heel haar brute heerlijkheid over ons losbarstte – begreep ik uit de reële vuurgloed boven mijn stad dat zij een merkwaardige leermeesteres is. Ze heeft al degenen die haar, en alles wat na haar kwam, overleefd hebben meer stof tot nadenken gegeven dan alle oude kronieken bij elkaar. Een gecomprimeerde en duistere stof. Er was veel werk van het geweten van velen voor nodig om die stof op te helderen.
Nicolas Flamel, de astroloog van de middeleeuwen, had een droom. Hem verscheen een engel die in zijn hand een open boek hield waarin de kennis van het hele universum, van de mens en van de toekomst stond opgetekend. Vierentwintig jaar duurde de pelgrimstocht van Nicolas Flamel op zoek naar dat boek voordat hij het eindelijk ontdekte.
Het verlangen naar het toverwoord, naar het teken, naar de formule die ons de zin van het leven onthult, raakt de mensheid nooit kwijt. De behoefte aan een canon, aan criteria die leren goed van kwaad te onderscheiden, aan een exacte waardenschaal is nu even groot als vroeger.
Toen onze vaders en grootvaders naar de eeuwige waarden vroegen, zweefde hun steeds de oudheid voor ogen. De geschriften van de klassieken ademden menselijke waardigheid, ernst en strikte zakelijkheid.
Maar voor de vroegere vereerders van de oudheid was Griekenland een soort eiland der gelukzaligen waar onder de zon van de rede de deugden, de harmonie en het evenwicht bloeiden. Lange tijd werd de geest beheerst door de formule van Winckelmann: ‘edele eenvoud en stille grootheid’. De Griekse standbeelden bereikten ons door de regen schoongewassen, ontdaan van de kleuren van het leven, vlekkeloos als Plato’s ideeën. Pas het steeds dieper wordende historische vérgezicht opende voor onze blik de duistere perioden.
Mijn hoogleraar filosofie, die ons de Griekse wijsheid onderwees, bracht mij de geestdrift voor de stoïcijnen bij. Toen dat gebeurde, betekende het ‘amor fati’ onze redding voor de waan. We lazen dus Epictetus, Marcus Aurelius en oefenden ons in de kunst van de ataraxie doordat we verontwaardiging en hartstochten uit onze ziel probeerden te bannen. Leven in harmonie met de natuur, dat wil zeggen met de rede, was te midden van de razende wereld en het geschreeuw van haat een hachelijke ervaring.
Bepaalde critici, die een al te optimistische kijk op de wereld hebben, verwijten mij pessimisme. Ik heb dat altijd al voor een misverstand gehouden. Als in gedichten de donkere toonaard overheerst, wil dat niet altijd zeggen dat de auteur ervan graag de onvolmaaktheid van de wereld wil bespotten en aan het feitelijke ongeluk zijn persoonlijke ellende wil toevoegen om de wanhoop nog groter te maken.
Zoals ironie geen cynisme is maar soms schaamte voor gevoelens, zo kan iets dat pessimistisch lijkt een gedempte schreeuw om goedheid zijn, een uitnodiging het geweten open te stellen, een roep om meer goedheid.
De dialoog met het verleden, het luisteren naar de stemmen van degenen die ons verlaten hebben, het betasten van de stenen waarop half verweerde inscripties van vroegere lotgevallen zijn achtergebleven, het bezweren van de schimmen opdat zij zich voeden met ons medelijden… het verwijlen bij het verleden kan, maar hoeft niet een vlucht uit het heden, teleurstelling te betekenen. Want wanneer wij zonder te zijn ingevroren op reis gaan in de tijd, met al onze bagage aan ervaring, wanneer wij de mythen, symbolen en legenden onderzoeken op wat er nog geldig aan is – dan kan men toch moeilijk ontkennen dat dit een actieve onderneming is.
Paracelsus heeft gezegd dat de schepping van de wereld door God onvoltooid is gebleven. De mens is ertoe geroepen de scheppingsdaad te voltooien. Ik beschouw dat als een heel mooi humanistisch geloof.
Wanneer men ervaart hoe broos en nietig het menselijk leven is, werkt dat gevoel minder deprimerend wanneer men het als schakel in de keten van de geschiedenis ziet, waarin het geloof verbonden wordt met de zin van wat we doen en willen. Op die manier wordt zelfs de uitroep van schrik een roep om hoop.
Zbigniew Herbert
Uit: Ein Gedicht und sein Autor – ‘Literarisches Colloquium’, verslagen van tien avonden waarop Walter Höllerer in 1967 in Berlijn telkens enkele buitenlandse dichters voorstelde.
vertaling: jacq vogelaar
https://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=herb025
Het Huis
Met enige, maar niet al te grote overdrijving kan men zeggen dat er vóór de reis een kaart bestond, net als de eerst onduidelijke, onpersoonlijke omtrekken van een dichtwerk, die lang in de lucht hebben gezweefd voor iemand de moed had ze omlaag te halen en er een voor mensen begrijpelijke vorm aan te geven. De kaarten dus, de zangpartituren van Sirenes, een uitdaging aan de dapperen, deden de Hollanders het zeer gewaagde plan aan de hand om via de noordoostelijke doortocht naar China te varen, een donkere, smalle en ijskoude passage, en niet de algemeen bevaren tropische route met vele moordlustige zeerovers en al even moordlustige concurrenten.
Men moet de zaak van groot gewicht hebben geacht, aangezien de Staten-Generaal een beloning van vijfentwintigduizend florijn uitloofden voor wie erin zou slagen dit aan waanzin grenzende plan ten uitvoer te brengen. Twee ervaren mannen van de zee, kapitein Jacob van Heemskerk en stuurman Willem Barentsz begonnen met twee schepen en hun bemanning aan deze grote verkenningstocht. Het is mei 1597. De groene streep land raakt al gauw uit het gezicht en nog geen drie weken later omringt de ondoorgrondelijke poolwereld de zeelui aan alle kanten. Op vijf juni roept een van de dekknechten dat hij aan de einder een troep reusachtige witte zwanen ziet. Het waren in werkelijkheid ijsbergen. De vergissing van de zeeman getuigt niet zo zeer van zijn poëtische verbeelding als wel van zijn geringe kennis van de poolhel.
Na vele dramatische episodes, tegenslag van de kant van het weer en het lot, gevechten met een steeds onbegrijpelijker wordende omgeving (de wonderen worden geleidelijk groter, wat een gedeeltelijke aanpassing mogelijk maakt) wordt bijna vier maanden na het vertrek uit Holland verder navigeren onmogelijk. De schepen zitten in het najaarsijs bij de kust van Nova Zembla gevangen. Men besluit om daar te overwinteren. Daarvoor is een huis nodig.
Door een gelukkig toeval werd er op het eiland hout gevonden dat daar door de stroom vanuit Siberië was aangevoerd, zo hard als steen, maar men wist wel raad met dit weerbarstige materiaal. Net aan het begin van de winter overlijdt de scheepstimmerman die in een scheur in het ijs wordt begraven; de bevroren grond wilde zijn stoffelijk overschot niet opnemen. De tijd drong. De dagen werden almaar korter, de temperatuur daalde schrikbarend. Zij die het huis bouwden, klaagden dat de spijkers die ze op timmermansmanier in hun mond hielden aan hun lippen vastvroren zodat ze ze met huid en al moesten lostrekken.
Eindelijk, op drie november, werd de laatste plank van het dak vastgespijkerd. De verheugde zeelui tooiden hun huis met een kam van sneeuw.
Ze hebben dus een huis, een miniatuur van het vaderland, een asiel tegen de vorst en de ijsberen die een ware klopjacht op de Hollanders openen. Er gaat bijna geen dag voorbij zonder dat ze oog in oog met ze staan en dan worden er buksen, musketten, hellebaarden en vuur gebruikt, hetgeen echter niet erg helpt, de volharding en felheid van de dieren doen bijna menselijk aan, ze duiken onverwachts op als witte, bloeddorstige spoken, klimmen op het dak, proberen door de schoorsteen binnen te komen, snuffelen en snuiven vervaarlijk voor de deur van het huis.
De chroniqueur van de expeditie, die zijn emoties – afgezien van vrome verzuchtingen tot de Schepper – zelden aan het woord laat komen, vervangt de naam ‘beer’ door de gevoelsmatige uitdrukking ‘beest’, die hij tot zijn laatste aantekeningen zal blijven gebruiken. In het holst van de poolnacht breken de beren het beleg op en verschijnen de poolvossen waarvoor de chroniqueur de liefdevolle, warme uitdrukking ‘diertjes’ reserveert, omdat ze niet vervaarlijk zijn, gehoorzaam in de uitgezette valstrikken kruipen, vlees (het smaakt als konijnevlees) en bont leveren. Nogmaals blijkt dat de mythologische broederschap van mens en viervoeter met een zekere dosis huichelarij is behept.
Op een plek, door God niet voor de mens bestemd, op het wrede, betoverend witte en verblindend zwarte schaakbord van het noodlot, staat een huis. Het vuur in de haard geeft meer rook dan warmte. In de met mos dichtgestopte spleten huilt een ijzige wind.
Op de aan de wand hangende britsen liggen, verteerd door de koorts, de mannen die aan scheurbuik lijden; de sneeuw bedelft de stulp met schoorsteen en al. De poolnacht vertroebelt het tijds- en werkelijkheidsbesef. Eind januari vallen de zeelui ten prooi aan een collectieve hallucinatie: zoals zwervers in de woestijn de fata morgana van een oase zien, zien zij een onwerkelijke zon boven de horizon. Maar het treurige duister van de polaire nacht zal nog lang duren.
Het is een vergissing te menen dat de overwintering van de Hollanders iets was dat op passief weerstand bieden lijkt. Integendeel, de energie die ze in zich wisten te ontketenen is bewonderenswaardig. Als goede Friese boeren waren ze druk in de weer op hun barre gronden. Ze sleepten brandhout, vertroetelden hun zieke kameraden, repareerden het huis, sommigen noteerden de eigenaardigheden van de wereld om hen heen, ze gingen op jacht, volbrachten ware culinaire kunststukjes, lazen hardop uit de bijbel voor, kropen met vier tegelijk in de wastobbe waar de scheepsbarbier ze met warm water begoot, hij knipte ook hun haar dat verbazingwekkend snel groeide, alsof het lichaam zich met een vacht wenste te bedekken, ze maakten kleren en schoenen van de huiden van geschoten dieren, zongen vrome gezangen en schunnige liedjes, repareerden de steeds weer bevriezende klok die hen troostte: de tijd was geen afgrond, niet het zwarte masker van het niets, maar je kon haar delen, in een menselijk gisteren en een menselijk morgen, in een dag zonder licht en een nacht zonder schijnsel, in seconden, uren, weken, in de twijfel die voorbijging en de hoop die geboren werd.
Wie strijd levert met het element wordt zich ervan bewust dat in zo’n worsteling op leven en dood met een honderdmaal sterkere tegenstander alleen diegenen een kans maken die al hun aandacht, wil en list op het afweren van de slagen weten te concentreren. Dit vereist een speciaal soort reductie van de persoonlijkheid, een degradatie tot dierlijke reflexen die het instinct oplegt. Een mens moet vergeten wie hij was, alleen het moment van de donderslag telt, van het vuur, het onweer, de sneeuwstorm, de aardbeving. Elke menselijke toevoeging, elke overbodige gedachte, elk gevoel, elk gebaar kan een catastrofe tot gevolg hebben.
Het handjevol Hollandse zeelui dat aan de zwaarste beproeving werd blootgesteld, heeft ten minste tweemaal tegen deze ijzeren regels gezondigd. Dit verleende de wetten van de strijd met de onmen-selijke gevaren een menselijk accent. En misschien was dat niet een riskante buitensporigheid of een sentimenteel liedje over trouw, gezongen te midden van de ijsleegten, maar een wezenlijk element van de verdediging. Beide gebeurtenissen staan in verband met het huis. Ze hadden immers een huis.
Welnu, op zes januari 1598, op Driekoningen, besloten de schipbreukelingen, er niet aan denkend wat er om hen heen gebeurde, dit feest net als in het vaderland te vieren. Zelfs de nuchtere kapitein van Heemskerk zwichtte voor dit waanzinnige idee en stelde van de slinkende voorraden een forse hoeveelheid wijn en twee pond meel beschikbaar; er werden beschuiten en krakelingen gebakken. De opgewarmde kruidenwijn bracht de bemanning in zo’n opperbest humeur dat ze begonnen te dansen en vele malen hun geliefde dansen uitvoerden, de ‘klungel’, de ‘dans met de hoed’, de jaagdans. Er werd ook een wedstrijd gehouden wie Keizer van Nova Zembla werd en ze kozen een Amandelkoning. Dit werd de zieke, nog heel jonge matroos Jacob Schiedamm die kort daarop stierf, maar op die gedenkwaardige avond glimlachte hij, voor het laatst, meer tegen de geesten dan tegen de wereld. De chroniqueur zegt dat alles net zo als bij hun dierbare naasten in het vaderland was, dat hij voor die ene keer met de plechtige bezwering ‘patria’ aanroept.
Het is niet bekend wie op het idee kwam – misschien was het het werk van de collectieve verbeelding – maar toen het huis er eindelijk stond (het was eerlijk gezegd een hondehok), besloten ze dat het stijl moest hebben. Met zwarte verf werd boven de lage deur als versiering een driehoek geschilderd, en aan de voorkant symmetrisch ten opzichte van elkaar twee ramen (het huis had geen ramen). Op het dak werd van scheepsplanken een trapgevel getimmerd die echter al gauw door een sneeuwstorm, heel duidelijk vijandig gestemd ten aanzien van dergelijke esthetische subtiliteiten, werd meegesleurd.
Daarom had niemand, toen op dertien juni 1598 met twee miserabele scheepjes de terugtocht werd aanvaard, de moed het hoofd om te draaien en naar het verlaten huis te kijken, naar dat monument van trouw met boven de deur een driehoek en ernaast twee valse ramen waarin het pikdonker op de loer lag.
Zbigniew Herbert
(Vertaling Gerard Rasch)
https://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=herb025
Herbert, Zbigniew, Gesammelte Gedichte, Berlin 2016 (Suhrkamp)
