Ze zitten weer eens volkomen in de put, ze voelen zich overbodig, afvallig, bedrogen in alle opzichten. Elk verachten ze zich zelf en breiden hun verachting daarna uit naar boven en naar beneden. Dit gevoel geeft de baron de uitspraak in: ‘Naar dit café kunnen we ook al niet meer. Je hebt hier niets, geen kranten, geen bediening, niets.’
De twee anderen zijn het volkomen met hem eens. En zo blijven ze om de kleine marmeren tafel zitten, die niet weet wat deze drie mensen van hem willen. Rust willen ze, alleen maar rust. De dichter geeft even helder als onomatopoëtisch aan dit verlangen uitdrukking. ‘Quatsch,’ zegt hij na een half uur. En wederom zijn de anderen dezelfde mening toegedaan.
Ze blijven wachten, god weet waarop. Het ene been van de schilder begint te schommelen. Hij blijft er een poos diepzinnig naar kijken. Dan heeft hij de beweging doorgrond en begint langzaam en gevoelvol te zingen: ‘Saaiheid, gruwelijke saaiheid, jij, mijn lust en mijn leven…’ Maar dan is het de hoogste tijd geworden om op te breken. Achter elkaar gaan ze naar buiten, met opgeslagen kraag. Want het weer is al net zo beroerd. Om te huilen.
Wat zullen ze nu eens gaan doen? Er blijft hen maar één ding over: tussen vijf en zes naar Wladimir Lubowski, als het schemert. Natuurlijk. Vooruit dus: Parkstraat 17. Ateliergebouw. Wladimir Lubowski kan men alleen via zijn werk benaderen. Want al zijn schilderijen rookt hij. Een fantastische walm vult het hele atelier. Je mag van geluk spreken als je door deze voorhistorische nevel de kortste weg vindt naar de oude versleten divan waar Wladimir op woont… dag in, dag uit.
VanzeIfsprekend ook vandaag. Hij staat niet op en wacht de drie ‘bedrogenen’ rustig af. Dezen gaan om hem heen zitten, ieder naar eigen aard en aanleg. Ze hebben ergens groene chartreuse en sigaretten opgescharreId. Natuurlijk maken ze die zonder omhaal soldaat, met het gezicht van mensen die zich altijd maar opofferen. De sigaretten smaken zelfs naar meer: ach ja, wat getroost een mens zich al niet voor dit ellendige bestaan.
De dichter leunt in zijn stoel naar achteren: ‘Of is hel: leven soms géén knoeiboel, iets voor dilettanten – nou?’
Wladimir Lubowski antwoordt niet. De anderen wachten met alle plezier. Het is verrukkelijk hier in dit geurige duister. Je hoeft alleen maar stil te blijven zitten, dan voert het je weg en begint je te wiegen.
‘Hoe speel je dat toch klaar, Lubowski, het ruikt !lier helemaal niet naar terpentijn…’ merkt de schilder langs zijn neus weg op en de baron vult aan: ‘Integendeel zelfs. Hebt u hier ergens bloemen staan?’ Stilte. Wladimir verschuilt zich achter zijn wolken. Maar het drietal is geduldig. Ze hebben tijd en chartreuse genoeg. Ze kennen dit: rustig afwachten, straks komt het wel.
En dan komt het. Rook, rook en nog eens rook en daarna lieve, langzame woorden, die door de wereld trekken en de dingen uit de verte bewonderen. Door de wolken worden ze hoog opgetild. Allemaal geheimzinnige hemelvaarten. Bij voorbeeld: rookwolk. ‘Dus: de mensen kijken altijd de verkeerde kant op als ze God willen zien. Ze zoeken hem in het licht, dat steeds kouder en scherper wordt, boven ons.’ Rookwolk. ‘En God wacht ergens anders… wacht… helemaal op de bodem van alles. In de diepte. Waar de wortels zijn. Waar het warm is en donker…’ Rookwolk.
En de dichter begint ineens te ijsberen. Alle drie denken zij aan de God die ergens achter de dingen woont… ergens op een wonderbaarlijke plek… En later: ‘Bang… zijn?’ Rookwolk. ‘Waarvoor?’ Rookwolk.
‘Je bent toch altijd boven hém? Als een vrucht, waar iemand een mooie schaal onder houdt. Een gouden vrucht… stralend in het gebladerte. En als ze rijp is laat ze los…’
Dan verscheurt de schilder plotseling met een wilde beweging de rookwolk: ‘Lieve héémel’ zegt hij en ziet op de divan een kleine bleke man zitten met grote, opvallende ogen. Ogen waarin ondanks al hun glans een eeuwige droefheid ligt… vrouwelijk blijde ogen. En erg koude handen.

En de schilder staat onbeholpen voor hem. Hij is vergeten wat hij eigenlijk van plan was. Gelukkig komt de baron erbij staan: ‘Dat moet u schilderen, Lubowski.’ Wát, dat weet de baron ook niet precies. Hij herhaalt toch maar voor alle zekerheid: ‘Werkelijk, Lubowski.’ En dat klinkt bijna een beetje vaderlijk beschermend, zonder dat hij het zo bedoelt. Wladimir heeft ondertussen een lange weg afgelegd: na zijn schrik moest hij door een donkere verbazing heen. Eindelijk arriveert hij bij een lachje en mijmert zacht: ‘O ja, morgen.’ Rookwolk.
Dan vinden ze het atelier ineens te klein voor hun drieën. Ze zitten elkaar in de weg. Ze gaan er vandoor: ‘Tot ziens, Lubowski.’ Al bij de eerste straathoek geven ze elkaar een overdreven stevige hand. Ze hebben haast om van elkaar af te komen. Ze gaan ver uiteen.
Een klein, behaaglijk café. Er zit geen mens, de lampen suizen. De dichter is er begonnen verzen te schrijven op de envelop van een brief die hij gekregen heeft. En hij gaat steeds sneller en kleiner schrijven; want hij voelt dat er veel, heel veel in aantocht zijn. En in het atelier van de schilder, vijf hoog, worden voorbereidingen getroffen voor morgen. Met een lied heeft hij het stof van de ezel gefloten, het stof dat daar al zo lang lag. Er staat een nieuw doek op de ezel, wit als een voorhoofd. Het liefst zou je er een krans om willen hangen.
Alleen de baron is nog onderweg. ‘Half elf zijdeur Olympiatheater!’ heeft hij een koetsier vertrouwelijk toegevoegd en is zonder zich te haasten doorgelopen. Hij heeft immers nog een zee van tijd om uit te rusten en toilet te maken. Niemand denkt aan Wladimir Lubowski.
Wladimir heeft zijn deur op slot gedaan en wacht tot het volkomen donker is. Dan zit hij klein op de rand van de divan en huilt in zijn witte, ijskoude handen. Het komt licht en zacht, zonder dat hij zich ervoor inspant of zich aanstelt. Het is het enige dat hij nog niet verraden heeft, het enige dat alleen van hem is. Zijn eenzaamheid.
R. M. Rilke (1899)
