Martin Buber, Extatische getuigenissen. Visioenen en openbaringen uit de mystieke wereldliteratuur, Utrecht 2013 (Bijleveld) p. 19-32
EXTASE EN GETUIGENIS
De bedrijvigheid van ons menselijk leven, die alles binnenlaat, heel het licht en heel de muziek, alle dwaasheid van gedachten en alle vormen van lijden, de volheid van het geheugen en de volheid van de verwachting, is voor één aspect gesloten: de eenheid. In elke blik knipogen heimelijk duizend blikken mee die zich niet met hem willen verbinden; elke mooie, zuivere verwondering wordt door duizend herinneringen verward en zelfs in het stilste leed fluisteren duizend vragen.
De bedrijvigheid is weelderig en karig, zij hoopt op, maar verliest het overzicht. Zij bouwt een werveling van voorwerpen en een werveling van gevoelens op, de wervelingen worden tot een wervelwind, zodat zij tegen en over elkaar vliegen. Daar laat de bedrijvigheid ons doorheen gaan, heel Onze weg lang, zonder eenheid.
De bedrijvigheid stelt mij in staat de dingen en de bijbehorende gedachten te hebben, maar alleen niet de eenheid: wereld dan wel ik, of hoe we de eenheid ook benoemen. Ik, de wereld, Wij — nee, ik-wereld ben het extatische, dat wat niet gevat, niet ervaren kan worden. Ik geef het geheel een naam en zeg er «wereld» tegen, maar de naam is geen eenheid die ervaren wordt. Ik verleen het geheel een subject en zeg er «ik» tegen, maar het subject is geen eenheid die ervaren wordt. De naam en het subject zijn van de bedrijvigheid; van mij is slechts de hand die zich uitstrekt — in de leegte.
Dit is echter de goddelijke zin van het mensenleven: dat de bedrijvigheid toch slechts de buitenkant is van een onbekend en allerlevendigst innerlijk, en dat dit innerlijk zich wel als ervaring aan de kennis, die een dochter is van de bedrijvigheid, kan onthouden, maar niet aan de trillende en zich bevrijdende ziel. De ziel, die helemaal gespannen staat om uit de bedrijvigheid te springen en eraan te ontsnappen, zij is het die de genade van de eenheid ontvangt. Zij mag een geliefd mens ontmoeten of een woest steenlandschap — aan deze mens, aan deze stenen ontvlamt de genade, en de ziel ervaart niet meer een losse indruk waaromheen duizend andere losse indrukken gonzen, niet de aanraking van een hand of de aanblik van de rotsen. Zij ervaart de eenheid, de wereld: zichzelf. Al haar vermogens spelen, alle vermogens zijn verenigd en worden als één gevoeld, en te midden van de vermogens leeft en straalt de geliefde mens, de aanschouwde steen. Zij beleeft de eenheid van het ik, en daarin de eenheid van ik en wereld; niet meer een inhoud, maar datgene wat oneindig meer is dan alle inhoud.
En toch is ook dit voor de ziel nog niet een volkomen vrijheid. Zij heeft het niet uit zichzelf maar van de ander ontvangen, en dat andere is in de greep van de bedrijvigheid. Zo kan de een of andere uiting van de bedrijvigheid — een gedachte die het gezicht van de geliefde, een wolk die het aangezicht van de rots verandert — macht over haar krijgen en haar eenheid bederven, zodat zij weer verlaten en geknecht in de werveling van gevoelens en voorwerpen staat. En zelfs in het zuivere ogenblik zelf kan dit verschijnen als een verscheuren, als een voorwaarts schouwen, en dan zijn er in plaats van eenheid twee werelden, met daartussen de afgrond met slechts de wankelste brug daarover; of de chaos, het gewemel van de duisternis, dat geen eenheid kent.
Er is echter een ervaring in de ziel die uit haarzelf oprijst, zonder aanraking en zonder aarzeling, in naakte eigenheid. Deze ervaring ontstaat en voltooit zich voorbij de bedrijvigheid, vrij van al het andere, voor al het andere ontoegankelijk. Zij heeft geen voeding nodig en geen gif kan haar bereiken. De ziel die in deze ervaring staat, staat in zichzelf, heeft zichzelf, ervaart zichzelf — grenzeloos. Niet meer omdat zij zich helemaal aan een voorval van de wereld heeft overgegeven, zich helemaal in een voorval van de wereld heeft samengetrokken, ervaart zij zichzelf als de eenheid, maar juist omdat zij geheel in zichzelf verzonken is, tot op haar bodem is gegaan, kern en schil, zon en oog, drinker en drank tegelijkertijd is geworden. Deze allerinnerlijkste ervaring is het, die de Grieken benoemden als «extase», dat is uittreden.
Als de godsdienst zich inderdaad, zoals men zegt, heeft «ontwikkeld», dan kunnen we de verandering die zich heeft voltrokken in de opvatting over God beschouwen als een wezenlijk stadium van dit proces. Eerst schijnt de mens met de naam «God» voornamelijk dat verklaard te hebben wat hij van de wereld niet begreep, later steeds vaker dat, wat hij van de mens zelf niet begreep. Zo werd de extase — dat, wat de mens van zichzelf het minst kon begrijpen — tot Gods hoogste gave.
Dit verschijnsel, dat men optisch als projectie kan aanduiden, het naar buiten plaatsen van iets innerlijks, toont zich in haar zuiverste vorm in de extase. Omdat zij het allerinnerlijkste is, wordt zij het verst naar buiten geplaatst. De gelovige uit het christelijke tijdperk kan haar nog slechts aan de uiteinden van zijn universum lokaliseren. Hij kan niet anders dan haar aan God toeschrijven of aan de duivel.
Nog in het begin van de zeventiende eeuw schreef Jeanne de Cambrai (1581-1639) aan haar biechtvader: «lk moet u de innerlijke nood bekend maken waarin ik mij sinds de laatste keer dat u mij bemoedigde, bevind. Want u hebt mij nog altijd in twijfel gelaten of het God dan wel de duivel is die mij beheerst. Als het de duivel is, dan is heel mijn gebed, dat ik nu al zevenendertig jaar beoefen, van geen nut.»
Maar niet alleen de tijden die het leven opdeelden tussen goddelijk en des duivels, omdat zij de macht en de uitgestrektheid van het menselijke niet kenden, hebben de innerlijkheid van de extase niet gevat. Er is vrijwel geen extaticus die niet zijn ik-ervaring als Godservaring heeft geduid (en hoe zeer men God ook probeerde te verinnerlijken, bijna niemand heeft Hem opgevat als geheel in het ik, als de eenheid van het ik). Dit schijnt mij in het wezen van de ervaring gefundeerd te zijn.
In het ervaren van de extase zelf wijst nog niets naar binnen of naar buiten. Wie de eenheid van ik en wereld ervaart, weet niets van ik en wereld. Want, zo zeggen de Upanishaden, zoals iemand die door een geliefde omstrengeld is geen bewustzijn heeft van wat buiten of binnen is, zo heeft ook de geest, door het oer-zelf omstrengeld, geen bewustzijn van wat buiten of binnen is.
De mens kan er echter niet omheen ook het meest subjectieve en meest vrije, nadat het ervaren is, binnen de keten van de bedrijvigheid plaatsen, en dat wat tijdloos en ongeketend als de eeuwigheid door de ziel voer, te rijgen aan een klein verleden, de oorzaak, en aan een kleine toekomst, de uitwerking. Hoe eigener en vrijer echter de ervaring is, des te moeilijker moet het zijn haar te plaatsen in de kring van het andere, van het gebondene, en des te natuurlijker en des te onweerlegbaarder moet het zijn haar toe te schrijven aan iemand die boven de wereld en buiten alle binding staat.
De mens, die dag aan dag voortsjokt in de tredmolen van Zijn lichamelijkheid en onvrijheid, ontvangt in de extase een openbaring van Zijn vrijheid. Hij, die slechts een gedifferentieerd ervaren kent — het ervaren van een van de zintuigen, van het denken, van het willen, met elkaar verbonden, maar toch gescheiden en in deze scheiding bewust — beleeft een onbegrensde ervaring: het ervaren van het ik. Over hem, die altijd slechts losse elementen van zichzelf ervaart en kent, begrensd en bepaald, komt een kracht, een overdaad, een oneindigheid, waarin ook zijn diepste zekerheid, de grens tussen hem en het andere, omver gegaan is.
De mens kan deze ervaring niet aan het algemene gebeuren toeschrijven; hij waagt het niet, haar op zijn arme ik te leggen, waarvan hij niet vermoedt dat die het wereld-ik draagt; daarom koppelt hij het aan God. En wat hij over God meent, voelt en droomt, vermengt zich weer met zijn extases, schudt zich in een stortbui van beelden en klanken over hen uit en schept een veelvormig mysterie om de ervaring van de eenheid heen.
Het elementaire denkbeeld in die ervaring is dat van een meer of minder tastbaar gedachte vereniging met God. Extase is oorspronkelijk het ingaan in de God, in het Grieks «enthousiasmos»: vervuld zijn van de God. * Het eten van de God, het inademen van de goddelijke vurige adem, de liefdesvereniging met de God (deze grondvorm is in alle latere mystiek blijven bestaan), het opnieuw verwekt worden, de wedergeboorte door de God, de opvlucht van de ziel tot de God en in de God, zijn evenzovele gestalten van deze voorstelling.
Aldus weet Paulus niet of zijn ziel in het lichaam of buiten het lichaam is.* En de joodse wijze Rav Hai Gaon (939-1038) verwerpt op zijn beurt een gangbare opvatting als hij over een inwijdeling die de tien treden van de initiatie had beklommen, zegt: «Dan opent de hemel zich voor hem — niet dat hij erin opstijgt, maar er gebeurt iets in zijn hart, waardoor hij in het schouwen van de goddelijke dingen binnentreedt.» — En hoe ver en lang de weg ook is die van hier tot de platonisten, de soefi’s en de Duitse Godsvrienden voert, ook bij hen leeft nog altijd de God met wie de extase verenigt. Daarna wordt slechts in Indische oerwoorden — en wellicht nog door enkelingen in zeldzame uitspraken — het ik verkondigd dat één is met het Al en dat de eenheid is.
Van alle ervaringen waarvan men, om hun onvergelijkbaarheid aan te geven, zegt dat zij niet meegedeeld kunnen worden, is alleen de extase op grond van haar wezen het onuitsprekelijke. Dat is ZIJ omdat de mens die haar ervaart een eenheid geworden is, waartoe geen tweeheid meer reikt.
Wat in de extase wordt ervaren — als hier wel echt van een «wat» gesproken mag worden — is de eenheid van het ik. Maar om als eenheid ervaren te kunnen worden, moet het ik een eenheid geworden zijn. Alleen wie volkomen verenigd is, kan de eenheid ontvangen. Nu is hij geen afgeperkt geheel, geen bundel meer, hij is een vuur. Nu zijn de inhoud van Zijn ervaring en het subject van Zijn ervaring, nu Zijn wereld en ik samengevloeid. Nu zijn alle vermogens samengebald tot één kracht, nu zijn alle vonken samengelaaid tot één vlam. Nu is hij aan de bedrijvigheid ontrukt, ontrukt in het meest stille en sprakeloze hemelrijk, ontrukt ook aan de taal, ooit moeizaam door de bedrijvigheid geschapen als zijn bode en die sindsdien, sinds zij leeft, eeuwig naar het ene, naar het onmogelijke verlangt: haar voet te zetten op de nek van de bedrijvigheid en geheel gedicht te worden — waarheid, zuiverheid, poëzie.
spreekt,» zegt Meester Eckhart, «de bruid in het Hooglied: ik heb alle bergen en al mijn vermogens overstegen, tot aan de donkere kracht van de Vader. Daar hoorde ik zonder geluid, daar zag ik zonder licht, daar rook ik zonder bewegen, daar smaakte ik wat niet was, daar werd ik gewaar wat niet bestond. Toen werd mijn hart grondeloos, mijn ziel liefdeloos, mijn geest vormeloos en mijn natuur wezenloos. Verneem nu wat zij bedoelt! Wat zij zegt, dat zij tot boven alle bergen gestegen is, daarmee bedoelt zij een overstijgen van elk spreken dat zij op de een of andere Wijze beoefenen kan met haar vermogens — tot aan de donkere kracht van de Vader, waar alle spreken eindigt.»
Zo helemaal boven de veelheid van het ik, boven het spel van de zintuigen en het denken verheven, is de extaticus ook gescheiden van de taal, die hem niet volgen kan. Zij is ontstaan als een verzameling tekens voor de genegenheden en de noden van het menselijk lichaam; Zij is gegroeid toen Zij nieuwe tekens maakte voor de ervaarbare dingen, dicht bij het lichaam en veraf; zij is de wordende mensenziel gevolgd op steeds heimelijker wegen en heeft namen gevormd, gesoldeerd en geciseleerd voor de meest trotse kunsten en voor de wildste der duizendvoudige mysteriën; zij heeft de Olympus van de mensengeest bestormd, nee, zij heeft de Olympus van de mensengeest gemaakt, toen zij beeldwoord op beeldwoord stapelde, tot ook de hoogste top van het denken verwoord was. Dergelijke dingen doet nj en zal zij doen. Maar Zij kan slechts van één ontvangen, één ter wille zijn: de teken-voortbrengende veelheid van het ik. Nooit zal zij het rijk der extase, dat het rijk van de eenheid is, binnengaan.
Taal is kennis: kennis van het nabije of van het verre, van de gewaarwording of van de idee. Kennis is het werk van de bedrijvigheid, in haar grootste wonderen is zij een gigantisch coördinatensysteem van de geest. Maar het ervaren van de extase is geen kennen.
Dit is de betekenis van wat wij lezen in het «Boek van de heilige Hierotheos» (geschreven door de Syrische monnik Stefan bar Sudaili?) — dezelfde Hierotheos van wie, voor zover wij beoordelen kunnen, in de [onecht gebleken] geschriften van zijn leerling Dionysius de Areopagiet [nu toegeschreven aan «Pseudo-Dionysius»] wordt gezegd dat hij «het goddelijke niet alleen ervaren, maar ook ondergaan heeft» («où µóvov µaθωv, αλλα χαι παθων τα θεια). De heilige stelde: «Het lijkt mij juist om zonder woorden te zeggen en zonder kennis te begrijpen wat boven woorden en kennis is. Dat is, volgens mij, niets anders dan het geheime zwijgen en de mystieke rust, die het bewustzijn vernietigt en de vormen oplost. Zoek dan, in het zwijgen en in het geheimenis, die volkomen en oorspronkelijke vereniging met het wezenlijke Oer-Goed.»*
Maar wie de extase ervaart, is niet alleen ten opzichte van Zijn vroegere veelheid een eenheid geworden. Zijn eenheid is niet relatief, niet door iets anders begrensd, zij is grenzeloos, want o zij is de eenheid van ik en wereld. Zijn eenheid is eenzaamheid, de absolute eenzaamheid: de eenzaamheid van hem die zonder grenzen is. Als wereld heeft hij het andere, de anderen, bij zich, in Zijn eenheid. Buiten zich heeft hij echter geen anderen meer, hij heeft geen gemeenschap meer met hen, geen spoor van gemeenschappelijkheid.
De taal is echter een functie van de gemeenschap en zij kan slechts gemeenschappelijkheid uitspreken. Ook het meest persoonlijke moet Zij op de een of andere manier in de gemeenschappelijke menselijke ervaring vertalen, het op de een of andere manier hieruit samenstellen, om het uit te spreken.
De extase staat aan gene zijde van de gemeenschappelijke ervaring. Zij is de eenheid, zij is de eenzaamheid, zij is de enkelvoudigheid, die niet vertaald kan worden. Zij is de afgrond, die door geen paslood gemeten wordt: zij is het onzegbare.
Waar «Het Grote Magische Boek» dat in het Louvre te Parijs wordt bewaard het apathanatismos, de staat van onsterfelijkheid, behandelt, en de aanwijzingen biedt aan de inwijdeling over de hoogste wijding, de wedergeboorte in de onsterfelijkheid, wordt tot hem gezegd: zult echter zien hoe de goden je aankijken en tegen je aan stormen. Leg dan direct je wijsvinger op je mond en zeg: ‘Zwijgen, zwijgen, zwijgen, kenteken van de levende, onvergankelijke God, bescherm mij, zwijgen!’ ] Wanneer je dan de hogere wereld zuiver en eenzaam schouwt en geen goden of engelen toestormen, bereid je er dan op voor geweldige donderslagen te horen, die je zullen schokken. Zeg dan echter opnieuw: ‘Zwijgen.’ En bid: ‘Ik ben een ster, die met u de baan gaat en oplicht uit de diepte.
Het zwijgen is het kenteken dat ons beschermt tegen de goden en de engelen van de bedrijvigheid, onze beschutting tegen haar dwaalwegen, onze reiniging van haar onreinheid. Wij zwijgen over de ervaring, en zij is een ster die de baan gaat. Wij spreken over de ervaring en zij wordt neergeworpen, vertrapt op de markt. Wij zijn stil voor de Heer, dan maakt Hij woning bij ons.
Als wij zeggen «Heer, Heer», dan hebben wij hem verloren. * Maar precies zo is het met ons: Wij moeten spreken. En ons spreken welft een hemel over ons, één hemel over ons en al de anderen: poëzie, liefde, toekomst. Eén ding is evenwel niet onder deze hemel: juist het ene, dat node gemist wordt.
In de projectie plaatst het bewustzijn de extase buiten; de wil plaatst haar nogmaals buiten als hij het onzegbare probeert te zeggen. Ook de innerlijkste ervaring blijft niet voor de aandrift tot veruiterlijking bewaard. Als aan een onzichtbaar heiligdom van de mensheid geloof ik aan de extases die nooit door een geluid werden aangeraakt; de documenten van hen die woorden in de mond namen, liggen voor mij. Hier Zijn mensen die hun eenzaamheid, de hoogste, de absolute, niet verdroegen, die uit het oneindige, dat zij ervaren hadden, midden in het eindige stapten, uit de eenheid midden in de wemelende veelheid. Zodra zij spraken, zodra zij, als het gebruikelijke voorspel van de rede, tot zichzelf spraken, lagen zij al aan de ketting, waren zij al begrensd. De onbegrensde spreekt zelfs niet tot zichzelf, niet in zichzelf, omdat ook in hem geen grenzen Zijn: geen veelheid, geen tweeheid, geen jij in het ik meer. Zodra zij spreken, Zijn zij al aan de taal overgeleverd, die alles aan kan, alleen niet de grond van de ervaring, de eenheid. Zodra Zij spreken, spreken zij al het andere.
Er is evenwel een allerstilste spreken, dat het zijn slechts mee wil delen, zonder het te beschrijven. Het is zo hoog en stil, als was het helemaal niet in de taal, maar niet meer dan een optrekken van de oogleden in het zwijgen. Het is niet ontrouw, want het zegt slechts dat iets is.
De vaardige spreker en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder Bernardus van Clairvaux (1090-1153) houdt ergens midden in een preek plotseling in en zegt dan zacht — niet pochend en ook niet deemoedig, het is geen kunstgreep maar de herinnering heeft hem in haar macht en de taal brak in zijn mond: «Fateor et mihi adventasse verbum — Ik beken dat het woord ook tot mij is gekomen.» — Dan spreekt hij verder, iets luider, maar eenvoudig de weer opkomende neiging tot kunstmatigheid bedwingend: hoe hij voelde dat het er was, hoe hij zich herinnerde dat het er geweest is, hoe hij aangevoeld had dat het zou komen en hoe hij toch komen en gaan niet waarnam. Hoe het niet-zintuiglijke door geen zintuig binnen kon komen, hoe het niet uit hem zelf kon voortkomen, het volkomene. ((Toen ik naar buiten keek, merkte ik dat het voorbij al wat buiten mij is was; toen ik naar binnen keek, was het innerlijker dan mijn innerlijk. En ik zag in dat het waar is wat ik gelezen had: dat wij in Hem leven, bewegen en zijn, maar dat hij gelukzalig is, in wie het is, die ervan leeft, die erdoor bewogen wordt.»
Ik geloof zijn getuigenis. Ik voel dat hij ooit, toen hij nog niet kon spreken zoals nu, uren had waarin ook hij het goddelijke onderging. En al de schaamteloze sierlijkheid van zijn spreken is wat mij betreft los gekocht door hoe hij over dit uur bericht, dat hij het woord niet aan de woorden voert, maar met zijn zwijgen van het woord getuigt als een martelaar met zijn bloed.
Van dit spreken leiden vele treden naar dat vertellen over God en Zijn gaven dat niet schrikt en niet omkeert, maar zegt en zegt.
Het is niet minder redelijk, zijn taal klinkt nergens gebarsten, wij weten dat het niet liegt, maar meent wat het getuigt. De stilte ontbreekt er echter aan — en waar geen stilte is, daar is de stem van de noodzakelijkheid te horen als een stem van de willekeur.
Reeds het verschijnsel van de projectie zelf — dat iemand die zijn ik ervaren heeft, aan zichzelf en aan anderen verkondigt dat hij God heeft ervaren — zal voor velen willekeur lijken. Voor de godloze is het de willekeur van een overbodig theïsme of van een onrein pantheïsme, voor de vrome is het de willekeur van de zelfverheffing en de godslastering.
«En wanneer zij,» zegt de zeventiende-eeuwse Engelse bisschop Jeremy Taylor, die veel te fijngevoelig was om zich kwaad te maken in plaats van te begrijpen, «ontrukt worden boven de lasten en steunberen van het verstand uit, ondergaan Zij, zij weten niet wat en noemen het zoals het hun goeddunkt — they suffer they know not what, and call it what they please.» — En toch is daar waarlijk geen willekeur, maar behoefte en noodzakelijkheid.
Nog willekeuriger zal de inhoud van het getuigenis van de extaticus zijn, vooral voor hen die niet aan hun eigen ziel de tragedie hebben ervaren die ontstaat uit de botsing tussen de neiging tot veruiterlijking van het meest innerlijke en persoonlijke met de voorgegeven mensentaal. Dit is de strijd van het irrationele met het rationele, die zonder overwinning of nederlaag eindigt in een beschreven vel papier, dat aan het ziende oog het zegel van een groot lijden toont.
De Franse prelaat Bossuet, een veel kleinere geest dan zijn tijdgenoot Taylor, en een liefhebber van de logica (zolang het dogma daar niet door werd aangetast), wil de extaticus met het ironisch onthullen van een tegenspraak vernietigen. zeggen,» roept hij uit, «dat de beschouwingen niet alleen alle beelden in het geheugen en alle sporen in het verstand uitsluiten, maar ook elke idee en elke geestelijke verschijning; en terwijl zij dat zeggen, zijn zij gedwongen ditzelfde denkbeeld neer te halen, niet alleen met betrekking tot de geestelijke verschijningen en ideeën, maar ook met betrekking tot de lichamelijke beelden zelf, want de boeken waarin zij deze uitsluiten, staan er juist vol van.»
Inderdaad, er is een tegenspraak onthuld. Maar wat kan die betekenen voor de beoordeling van mensen die hun leven doorbrengen in de pijn van een enorme tegenspraak: de tegenspraak tussen de innerlijke ervaring en de wereldse bedrijvigheid, de tegenspraak waaruit zij oprijzen en waarin zij keer op keer neerstorten? Dat is het conflict tussen de extase, die niet in het geheugen past, en het verlangen haar voor het geheugen te bewaren, in een beeld, in het spreken, in het getuigenis.
Ja, het is waar: de extaticus kan het onzegbare niet zeggen. Hij zegt het andere, de beelden, de dromen, de visioenen, niet de eenheid. Hij spreekt, hij moet spreken, want het woord brandt in hem. Wie niet tot de mensen spreekt, heeft tot zichzelf gesproken. Hij was heiliger, omdat hij naar buiten toe eenzaam bleef, maar wellicht bleef hij eenzaam omdat hij er niet in die mate toe werd aangezet en aangespoord de boodschap naar de anderen te brengen, de onmogelijke boodschap?
Hij liegt niet, die in beelden, dromen en visioenen over de eenheid spreekt, over de eenheid stamelt. Gestalten en klanken die, uit zijn gevoel voor God geboren, om de oerervaring cirkelden, zijn in zijn geheugen achtergebleven, rondom de voortwoedende brand, die als enig spoor van de ervaring in hem leeft. Wellicht mengen andere gestalten en klanken zich ermee, opduikend uit de donkere gebieden van Zijn ziel, waar hij niet van weet waar zij vandaan komen, en waarnaar hij grijpt om zichzelf te begrijpen. Want hij begrijpt zichzelf niet.
Toch is in hem het verlangen gewekt dat in de extase was uitgedoofd: zichzelf te begrijpen. Hij spreekt de gestalten en de klanken uit en merkt dat hij niet zijn ervaring verwoordt, niet de grond, niet de eenheid. Hij zou willen inhouden en kan dat niet. Hij voelt de onzegbaarheid als een poort met zeven sloten, waaraan hij rammelt, en weet dat deze nooit open zal gaan, maar hij mag niet ophouden. Want het woord brandt in hem. De extase is gestorven, van achteren vermoord door de tijd, die niet wil dat men met hem spot. Maar stervend heeft zij het woord in hem geworpen en het woord brandt in hem. En hij spreekt, spreekt, hij kan niet zwijgen, de vlam drijft hem het woord in. Hij weet dat hij het niet zeggen kan en probeert het toch telkens en telkens weer, tot zijn ziel tot stervens toe uitgeput is en het woord hem verlaat.
Dit is de exaltatio, de verheffing van wie in de bedrijvigheid is teruggekeerd maar zich bij haar niet meer thuis kan vinden; dit is zijn verheffing, de verheffing van iemand die spreekt, verwant aan de verheffing van de dichter, geringer in bezit, machtiger in zijn. Dit is de spanning om het onzegbare te zeggen, een werk aan het onmogelijke, een schepping in het donker. Haar werk, het getuigenis, draagt haar teken.
En toch is het willen spreken van de extaticus niet louter onmacht en stamelen. Het is ook macht en melodie. Hij wil voor de spoorloze extase een herinnering scheppen, het tijdloze redden door het over te brengen naar de tijd, hij wil de eenheid-zonderveelheid tot eenheid aller veelheid maken. De gedachte aan de grote mythe die door de tijden der mensheid gaat, ontwaakt: van de eenheid die tot veelheid werd, omdat zij wil schouwen en geschouwd worden, kennen en gekend worden, beminnen en bemind worden, en, zelf eenheid blijvend, zichzelf als veelheid omvat; over het Ik dat een Jij voortbrengt; over het Oerzelf dat zich tot wereld, over de Godheid die zich tot God omvormt.
Is de mythe die de Veda’s en de Upanishaden, de Midrash en de Kabbala, Plato en Jezus verkondigden, niet het zinnebeeld van wat de extaticus ervaart? Hebben de meesters van alle tijden, die haar schiepen en steeds weer opnieuw schiepen, niet geput uit hun ervaring? Want ook zij hebben de eenheid ervaren; en ook zij Zijn uit de eenheid in de veelheid gegaan. Maar zoals hun extase niet de eruptie van iets ongehoords was, dat de ziel overweldigt, doch een inkeer naar de diepste bron en een vertrouwdheid met de grond van alles, zo lag het woord niet op hen als een voortwoedende brand: het lag op hen als de hand van een vader. Zo leidde het hen om de ervaring in te voegen — niet als gebeurtenis in de bedrijvigheid, niet als melding in de kronieken van de tijd, maar om haar in te voegen in de daad van hun leven, haar in te vlechten in hun werk, om daaruit de oeroude mythe opnieuw te dichten en haar zo niet als een ding te midden van de dingen der wereld te plaatsen, maar als een ster te midden van de sterren des hemels.
Maar is de mythe een drogbeeld? Is zij niet een openbaring van de laatste werkelijkheid van het zijn? Is de ervaring van de extaticus niet een zinnebeeld van de oerervaring van de wereldgeest? Zijn niet beide één ervaring?
Wij luisteren naar ons innerlijk — en weten niet welke zee wij horen ruisen. (pag 19-32)