24. IN DIEBUS SUIS PLACUIT DEO ET INVENTUS EST IUSTUS – BOEK JEZUS SIRACH 44, 16
Dit epistelwoord, dat ik in het Latijn heb uitgesproken, lezen we ter ere van een heilige wiens feestdag vandaag door de heilige christenheid wordt gevierd, namelijk Germanus, over wiens deugdzame leven veel is geschreven. En in onze taal betekent dat woord: ‘Hij is innerlijk rechtvaardig bevonden in zijn dagen, hij is God welgevallig geweest in zijn dagen.’ Letten jullie nu op! Gerechtigheid heeft hij innerlijk gevonden. Mijn lichaam is meer in mijn ziel dan dat mijn ziel in mijn lichaam is. Mijn lichaam en mijn ziel zijn meer in God dan in zichzelf; en dat is gerechtigheid: de oorzaak van alle dingen in de waarheid.
Zoals Augustinus zegt: ‘God is de ziel nader dan zij zichzelf is.’ De nabijheid van God en de ziel is van dien aard, dat er tussen hen geen onderscheid bestaat in de waarheid. Het kennen waarin God zichzelf kent is hetzelfde als het kennen van elke zich aan de wereld onttrokken hebbende geest. De ziel ontvangt haar zijn direct van God; daarom is God de ziel nader dan zij zichzelf is; daarom is God in de grond van de ziel met Zijn hele godheid.
Nu vraagt een leermeester zich af of het goddelijke licht even zuiver in de krachten van de ziel stroomt als het is in haar zijn, omdat immers de ziel haar zijn direct van God heeft en de krachten direct voortvloeien uit het zijn van de ziel. Goddelijk licht is er te edel voor dan dat het met de krachten ook maar enige gemeenschap zou kunnen hebben; want alles wat aanraakt en aangeraakt wordt is God ver en vreemd. En daarom verliezen de krachten, omdat zij worden aangeraakt en aanraken, hun maagdelijkheid. Goddelijk licht kan in hen niet stralen; maar door oefening en onthechting kunnen ze ontvankelijk worden. Daarop zegt een andere leermeester dat aan de krachten een licht gegeven wordt dat op het innerlijke licht gelijkt. Het lijkt daarop, maar het is niet dat innerlijke licht. Van dit innerlijke licht krijgen de krachten wel een indruk, zodat ze er ontvankelijk voor worden. Een andere leermeester zegt dat alle krachten van de ziel die in het lichaam werken ook met het lichaam sterven, behalve het kennen en de wil: die alleen blijven de ziel gespaard. Al sterven de krachten die in het lichaam werken, ze blijven dus toch in hun wortel bewaard.
Philippus zei: ‘Heer, toon ons de Vader, dan is het ons genoeg.’ Nu komt niemand tot de Vader dan door de Zoon. Wie de Vader ziet, ziet de Zoon, en de Heilige Geest is de liefde tussen hen beiden. De ziel is van zichzelf zo enkelvoudig, dat zij telkens maar één beeld als in haar tegenwoordig kan waarnemen. Als zij het beeld van de steen waarneemt, neemt zij niet het beeld van de engel waar, en als zij het beeld van de engel waarneemt, neemt zij geen ander beeld waar; en dat ene beeld dat zij waarneemt, moet zij in zijn tegenwoordigheid liefhebben.
Zou zij duizend engelen waarnemen, dan was dat evenveel als twee engelen, en zij zou toch niet meer waarnemen dan één. Nu moet de mens zich in zichzelf tot één maken. Nu zegt Paulus: ‘Zijn jullie nu bevrijd van jullie zonden, dan zijn jullie knechten geworden van God.’ De eengeboren Zoon heeft ons bevrijd van onze zonden. Nu zegt onze Heer veel nauwkeuriger dan Paulus: ‘Ik heb jullie niet knechten genoemd, Ik heb jullie Mijn vrienden genoemd.’ ‘De knecht weet niet wat zijn heer wil’, maar de vriend weet alles wat zijn vriend wil. ‘Alles wat Ik van Mijn Vader gehoord heb, dat heb Ik jullie meegedeeld’, en alles wat de Vader weet, weet Ik, en alles wat Ik weet, weten jullie; want Ik en Mijn Vader hebben één geest. De mens die nu alles weet wat God weet, is een Godwetende mens. Die mens begrijpt God in Zijn eigen eigenheid en in Zijn eigen eenheid en in Zijn eigen tegenwoordigheid en in Zijn eigen waarheid; met zo iemand is het goed gesteld.
Maar iemand die van innerlijke dingen niets gewend is, die weet niet wat God is. Zoals een man, die in zijn kelder wijn heeft en daarvan niet heeft gedronken of geproefd, niet weet of die goed is, zo is het met de mensen die in onwetendheid leven: die weten niet wat God is, en toch denken ze en menen ze te leven. Dat soort weten stamt niet van God. Een mens moet een zuiver, helder weten hebben van goddelijke waarheid. Wanneer een mens in al zijn handelen een oprechte bedoeling heeft, dan is het begin van die bedoeling God en wat die bedoeling bewerkstelligt is Hijzelf en is de zuiver goddelijke natuur en die bedoeling vindt haar eindpunt in de goddelijke natuur in zichzelf.
Nu zegt een leermeester dat geen mens zo dwaas is dat hij niet verlangt naar wijsheid. Waarom worden wij dan niet wijs? Daar is veel voor nodig. Het belangrijkste is dat de mens door alle dingen heen moet gaan en boven alle dingen en de oorzaak van alle dingen uit moet gaan, en zoiets begint hem al gauw te vervelen. Daarom blijft hij in zijn eigen beperktheid. Omdat ik rijk ben, ben ik nog niet wijs; maar wanneer het zijn van de waarheid en haar natuur met mij eenvormig is geworden en ik de wijsheid zelf ben, dan ben ik een wijs mens.
Ik zei in een klooster op een keer: het eigenlijke beeld van de ziel is dat, waar niets wordt gevormd, noch naar buiten, noch naar binnen toe, behalve wat God zelf is. De ziel heeft twee ogen, een inwendig en een uitwendig oog. Het innerlijke oog van de ziel schouwt in het zijn en ontvangt z’n zijn direct van God: dat is de aan dat oog eigen werking. Het uiterlijke oog van de ziel richt zich op alle schepselen en neemt die waar als beeld en door middel van een kracht. Wie nu zo tot zichzelf inkeert dat hij God met diens eigen smaak smaakt en in diens eigen grond kent, zo iemand is bevrijd van alle geschapen dingen en is in zichzelf besloten in een ware burcht van waarheid. Zoals ik eens vertelde dat onze Heer op Paasdag tot Zijn discipelen kwam, hoewel de deuren gesloten waren, zo is het ook met die mens die bevrijd is van alle andersheid en van al het geschapene: in zo’n mens komt God niet, Hij is daar met Zijn hele zijn.
‘Hij is God welgevallig geweest in zijn dagen.’ Het gaat om meer dagen dan een, als er gezegd wordt: in zijn dagen; namelijk om de dag van de ziel en de dag van God. De zes of zeven dagen die net voorbij zijn en de dagen die er zesduizend jaar geleden waren, die zijn even dicht bij de dag van heden als de dag van gisteren. Waarom? Daar is de tijd in een steeds tegenwoordig Nu. Omdat de hemel loopt is het door de eerste hemelomloop dag. Daar voltrekt zich in een Nu de dag van de ziel, dat wil zeggen: daar waar alle dingen zijn in haar natuurlijke licht is de dag een geheel; dag en nacht is daar één. Maar daar waar de ziel zich in de dag der eeuwigheid bevindt in een wezenlijk Nu, daar is Gods dag, en daar baart de Vader Zijn eengeboren Zoon in een tegenwoordig Nu en wordt de ziel wedergeboren in God. Zo dikwijls als die geboorte gebeurt, even vaak baart de ziel de eengeboren Zoon. Daarom zijn er meer zonen die door maagden gebaard worden dan door vrouwen, want maagden baren boven de tijd uit in de eeuwigheid. Hoeveel zonen er nu ook mogen zijn die de ziel in de eeuwigheid baart, toch is hun aantal niet groter dan één Zoon, want het gebeurt boven de tijd uit in de dag der eeuwigheid.
Nu is het met de mens die in deugden leeft goed gesteld, want, zoals ik acht dagen geleden zei, de deugden zijn in Gods hart. Wie in deugd leeft en deugdzaam handelt is er goed aan toe. Wie in niets zichzelf zoekt, niet in God en niet in de schepselen, die woont in God en God woont in hem. Met genoegen laat zo iemand alle dingen voor wat ze zijn en versmaadt hij ze, en met vreugde streeft hij in alles naar het allervolmaaktste . Johannes zegt: ‘Deus caritas est’, God is de liefde, en de liefde is God, ‘en wie in de liefde woont, woont in God en God woont in hem.’ Wie in God woont heeft een goede behuizing en is een erfgenaam van God, en degene in wie God woont heeft waardige huisgenoten in zich. Nu zegt een leermeester dat de ziel van God een gave krijgt waardoor zij tot innerlijke dingen wordt aangedreven. Een andere leermeester zegt dat de ziel zonder tussenkomst door de Heilige Geest wordt aangeraakt, want in de liefde waarin God zichzelf liefheeft, in diezelfde liefde heeft Hij ook mij lief, en de ziel heeft God lief in dezelfde liefde waarin Hij zichzelf liefheeft en als de liefde waarin God de ziel liefheeft er niet zou zijn, zou de Heilige Geest er niet zijn. Het is in een hitte en een openbloeien van de Heilige Geest dat de ziel God liefheeft.
Nu zegt een evangelist: ‘Dit is Mijn lieve Zoon, in wie Ik een welbehagen heb.’ Een andere evangelist schrijft: ‘Dit is Mijn lieve Zoon, in wie Mij alle dingen behagen.’ Dan schrijft de derde evangelist: ‘Dit is Mijn lieve Zoon, in wie Ik Mijzelf behaag.’ Alles wat God bevalt, bevalt Hem in Zijn eengeboren Zoon; alles wat God liefheeft, heeft Hij lief in Zijn eengeboren Zoon.
Nu moet de mens zo leven, dat hij één is met de eengeboren Zoon en dat hij de eengeboren Zoon is. Tussen de eengeboren Zoon en de ziel bestaat geen onderscheid. Tussen de knecht en de heer ontstaat nooit een gelijke liefde. Zolang ik knecht ben sta ik ver van de eengeboren Zoon af en ben ik Zijn gelijke niet. Zou ik
God aanzien met de ogen waarmee ik !deuren zie, dan deed ik het niet goed, want dat is tijdelijk; alles wat tijdelijk is staat namelijk ver van God af en is Hem vreemd. Neem tijd, ook al is het maar een stukje, een ogenblik, dan is dat tijd en staat op zichzelf. Zolang de mens tijd heeft en plaats en getal en menigvuldigheid en hoeveelheid, is hij er niet goed aan toe en staat God ver van hem af en is hem vreemd. Daarom zegt onze Heer: ‘Wie Mijn volgeling wil worden, moet zichzelf verlaten’; niemand kan Mijn woord noch Mijn leer verstaan, tenzij hij zichzelf heeft verloochend. Alle schepselen zijn in zichzelf niets. Daarom heb ik gezegd: geef dat niets op en streef naar een volmaakt zijn met de juiste wil. Wie zijn eigenwil heeft opgegeven, die heeft smaak in mijn leer en luistert naar mijn woord. Nu zegt een leermeester dat alle schepselen hun zijn direct van God ontvangen; dat is de reden dat zij God in hun rechte aard meer liefhebben dan zichzelf. Zou de geest zijn zuivere afgescheidenheid onderkennen, dan zou hij zich op geen enkel ding meer richten en in zijn afgescheidenheid moeten blijven. Daarom staat er: ‘Hij is Hem welgevallig geweest in zijn dagen.’
Er is een verschil tussen de dag van de ziel en de dag van God. Waar de ziel zich in haar natuurlijke daglicht bevindt, kent zij alle dingen boven tijd en plaats; daar is voor haar geen enkel ding ver of dichtbij. Daarom heb ik gezegd dat alle dingen in dat daglicht even edel zijn. Ik heb eens gezegd dat God de wereld nu schept, en alle dingen zijn in deze dag even edel. Als we zouden zeggen dat God de wereld gisteren of morgen schiep of schept, was dat een grote dwaasheid van ons. God schept de wereld en alle dingen in een tegenwoordig Nu; ja, de tijd die duizend jaar geleden voorbijging is voor God op dit moment even tegenwoordig en nabij als de tijd van nu. Waar de ziel zich ophoudt in een tegenwoordig Nu, daar baart de Vader Zijn eengeboren Zoon in haar, en in dezelfde geboorte wordt de ziel weer in God geboren. Dat is één geboorte: even vaak als zij wedergeboren wordt in God, baart God Zijn eengeboren Zoon in haar.
Ik heb gesproken over een kracht in de ziel. Die trekt er op uit en eerst vindt zij God niet voor Hij goed is, ook vindt zij God niet voor Hij de waarheid is; zij dringt dieper door en zoekt verder en vindt God in Zijn eenheid en in Zijn eenledigheid; zij vindt God in Zijn woestenij en in Zijn eigen grond. Daarmee stelt zij zich nog niet tevreden, zij zoekt verder naar datgene wat God in Zijn godheid en in het eigendom van Zijn eigen natuur is. Nu wordt gezegd dat er geen grotere eenwording bestaat dan van de drie Personen die één God zijn. Vervolgens zegt men dat er geen grotere eenwording bestaat dan die van God en de ziel.
Wanneer de ziel een kus van de godheid ten deel valt is zij in een staat van volledige volkomenheid en zaligheid; daar wordt zij omvangen door de Eenheid. In de eerste aanraking, waarin God de ziel heeft aangeraakt en haar als ongeschapen en niet te scheppen aanrakende is, daar is de ziel overeenkomstig de aanraking Gods even edel als God zelf. God raakt haar overeenkomstig zichzelf aan. Ik heb eens een preek in het Latijn gehouden, en dat was op Drievuldigheidsdag, toen zei ik: de onderscheidenheid komt uit de eenheid, namelijk de onderscheidenheid in de Drievuldigheid. De eenheid is de onderscheidenheid, en de onderscheidenheid is de eenheid. Hoe groter de onderscheidenheid, des te groter is de eenheid, want het is onderscheidenheid zonder onderscheidenheid. Zouden daar duizend personen zijn, dan zou daar toch enkel eenheid zijn. Waar God het schepsel aankijkt geeft Hij het z’n zijn; waar het schepsel God aankijkt ontvangt het z’n zijn. De ziel heeft een met intellect begaafd, onderkennend zijn: daardoor, waar God is, daar is de ziel, en waar de ziel is, daar is God.
Nu staat er: ‘Hij is innerlijk bevonden.’ Datgene is innerlijk, wat in de grond van de ziel woont, in het binnenste van de ziel, in het zuivere intellect, en wat niet naar buiten treedt en zich op geen enkel ding richt. Daar zijn alle krachten van de ziel even edel; hier is hij innerlijk rechtvaardig bevonden. Rechtvaardig is wat gelijk blijft in liefde en in leed en in bitterheid en in zoetheid en wat door niets gehinderd wordt om zich als één te vinden in de gerechtigheid. De rechtvaardige mens is één met God. Gelijkheid wordt bemind. Liefde bemint altijd het gelijke; daarom bemint God de rechtvaardige mens als aan zich gelijk.
Dat wij ons innerlijk mogen bevinden in de dag en in de tijd van het zuivere intellect en in de dag van de wijsheid en in de dag der gerechtigheid en in de dag van de zaligheid, daartoe helpe ons de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Amen.