Afscheid en rouw

 

Lied van Lot

Ik sta op de grens
van vroeger en later
Voor mij een ruimte
die ik nog niet ken
Achter mij alles
wat ik achter moet laten
Ik sta hier met niets meer
dan alleen wie ik ben

en als ik nu omkijk
dan ben ik verloren
Maar iets houdt mij tegen
om verder te gaan
Als ik nu omkijk
dan blijf ik voor altijd
gevangen in alles
wat niet meer bestaat.

Stef Bos

Voor M. Lozinski

De zware amberen dag duurt zonder einde voort!
Hoe onverdraaglijk het verdriet, hoe zinloos ’t wachten!
En nogmaals wordt de zilveren stem van ’t hert gehoord
Dat in de dierentuin verhaalt van witte nachten.
Ook ik weet zeker dat er koele sneeuw bestaat
Een blauwe doopvont voor wie arm of ziek en oud is,
En ook een kleine slede die onzeker gaat
Onder het verre klokgelui dat zo vertrouwd is.

Anna Achamtova
Wanneer een mens gaat sterven
Veranderen zijn portretten.
De ogen zijn anders, de lippen
Glimlachen op andere wijze.
Ik merkte dat bij mijn terugkeer
Van de begrafenis van een dichter.
En ik ben er sindsdien op gaan letten,
En mijn vermoeden werd bevestigd.

21 mei 1940

Anna Achamtova

 

DE VIERDE

Herinneringen kennen drie getijden.
’t Eerste is als de dag van gisteren.
De ziel schuilt onder hun gezegend dak,
Het lichaam is gelukkig in hun schaduw.
De lach weerklinkt nog en de tranen stromen,
De inktvlek op ’t bureau is niet gewist,-
Op ’t hart als een stempel nog de kus,
Die onvergetelijke kus bij ’t afscheid…
Maar dit is allemaal van korte duur…
Er is geen dak meer boven ’t hoofd, maar ergens
Op een verlaten plek een eenzaam huis,
Waar ’t ’s winters koud is, in de zomer gloeiend,
Waar ’t stoffig is, met grote spinnenwebben,
Waar liefdesbrieven liggen te vergaan,
Waar men portretten heimelijk vervangt,
Waar mensen heengaan of ’t een kerkhof is.
Bij thuiskomst wassen ze met zeep hun handen
En pinken nog een vluchtig traantje weg
Van hun vermoeide ooglid – zuchten diep …
Maar ’t klokje tikt steeds door, een nieuwe lente
Vervangt de oude en de lucht wordt roze,
De steden krijgen steeds een andere naam,
En van wat was zijn geen getuigen meer
Om samen mee te huilen, te gedenken.
En langzaam gaan de schimmen van ons weg,
We roepen ze niet langer, want hun terugkeer
Zou veel te angstaanjagend voor ons zijn.
En op een dag, wanneer we wakker worden,
Zijn we de weg naar ’t eenzaam huis vergeten,
Stikkend van toorn en schaamte rennen we
Er heen, maar (net als in een droom gebeurt)
Alles is anders: mensen, dingen, muren,
En niemand kent ons – we zijn vreemdelingen.
We zijn niet waar we wezen moeten… God!
En dan begint het allerbitterste:
We kunnen het verleden, zien we, niet
Binnen de grenzen van ons leven plaatsen,
’t Verleden is voor ons haast even vreemd
Als het voor onze naaste buurman is,
we zouden onze doden niet herkennen,
En zij die God van ons gescheiden heeft,
redden zich heel goed zonder ons -en zelfs
Nog beter ook…

Anna Achmatova

Voor Joenia Anrep

Nam soms mijn levenslot een nieuwe wending,
Of is het spel nu echt gedaan?
Waar zijn de winters dat ik pas naar bed ging
Als ik de klok zes hoorde slaan?

Ik leef hier kalm en sober tegenwoordig
Aan deze ongerepte kust.
Voor ’t uitspreken van lege, lieve woorden
Ben ik niet langer toegerust.

’t Is bijna kerst, ik kan het niet geloven.
Ontroerend groen is ’t steppeland.
De zon straalt. Een haast warme golf strijkt over
Het vlakke spiegelende strand.

Wanneer ik loom en uitgeput versmachtte
Van dit geluk, dan droomde ik en genoot,
Inwendig bevend, van die rust en trachtte
Mij altijd voor te stellen in gedachten
Dat zó de zielen dwalen na de dood.

December 1916, Sebastopol (Belbek)

Anna Achmatova

 

EENZAAMHEID

Wenen is even eenzaam
als sterven en even ver
als sterren en het zwerven
onder avonden ver.

Lachen is even oud als
het leven en even leeg.
De tijden zijn even koud als
ijsland waar de zon achter neeg.

Schepen schenen te varen
naar een doel, maar de horizon zweeg.
Wij blijven hier allen op aarde
alleen en van onszelve vervreemd.

Gerrit Achterberg

IN PROFUNDIS

In dit bitter heldere, de dood,
kelder aan kelder grondlicht dwaal ik rond,
een zwemmer onder water, een verbond
met bodemen die nimmer zijn ontbloot.

Ik draag gestorven zonlicht in mijn mond,
waardoor, uit het weleer, de tijd
de beelden in de wanden bijt,
die wijken voor mij uit;
verbruikend deze zekerheid,
worden de woorden afgerond
tot eeuwigheid.

Gerrit Achterberg

 

NACHT

De mantel dood is om mij heen.
De wind ontwaakt buiten de muur.
De eeuwigheden van dit uur
meten uw mateloosheid af
aan mij, die in hen duur
en wacht op u alleen.
Ik ben niet verder van u af
dan de dikte van deze steen
en die boven uw graf.

Gerrit Achterberg

MORENDO
De dood schokt zijn kristallen in mij vast
uit ’s levens moeizame verzadiging.
Een ver verhaal, dat nimmer overging
wordt hier in zijn kernen verrast.

ZÓ zuiver waart gij en zó bovenaards
dat, sinds ge weet in donker overging,
ik zorgeloos het leven binnenging;
zeker van uwe wederkeer in ’t laatst.

Nu ben ik aangekomen op de plaats
waar het zal moeten zijn waar ik van zing.
Ik ben een vijver zonder rimpeling
met alle hemelen in mij weerkaatst.

Gerrit Achterberg

 

 

November
Het regent en het is november

Weer keert het najaar en belaagt

Het hart, dat droef, maar steeds gewender,

Zijn heimelijke pijnen draagt.
En in de kamer, waar gelaten

Het daaglijks leven wordt verricht,
schijnt uit de troosteloze straten

Een ongekleurd namiddaglicht.
De jaren gaan zoals zij gingen,

Er is alengs geen onderscheid

Meer tussen dove herinneringen

En wat geleefd wordt en verbeid.
Verloren zijn de prille wegen

Om te ontkomen aan de tijd;

Altijd november, altijd regen,

Altijd dit lege hart, altijd.

J.C. Bloem

DE BOOM

Is een gedicht als een boom
dan is het mooi.
Is hij mooi dan is een boom
als een gedicht.

Rustig met wortels
sterk en toch
gedragen door de wind
altijd beweeglijk
zijn eigen vorm tekenend.

Naast de boom
staat het gedicht in de aarde geplant
groeit vol vertroosting om laag
en streeft naar de hemel.

Op vaste grond en zwevend
uit stof zijt gij gekomen
tot stof zult gij wederkeren
uit stof zult gij herrijzen.

Klaus Rifbjerg

Olm

Voor Ruth Fainlight

Ik ken de bodem, zegt ze. Ik ken hem met mijn grote penwortel:
daarvoor ben jij zo bevreesd.
Ik vrees hem niet: ik ken hem maar al te goed.

Is het de zee die je in mij hoort,
al haar misnoegdheid?
Of de stem van het niets, die jouw waanzin was?

Liefde is een schaduw.
Al lig je nog zo om haar te roepen
luister: dit zijn haar hoeven: ze is er vandoor, als een paard.

Zo zal ik de hele nacht galopperen, onstuimig,
tot je hoofd een steen is, je hoofdkussen een kleine zode,
vol echo’s, echo’s.

Of zal ik het geluid van vergiften voor je meebrengen?
Dit is nu de regen, deze diepe stilte.
En dit zijn oogst: tinwit, als arsenicum.

Ik heb de gruwel van zonsondergangen doorstaan.
Verschroeid tot de wortel
staan mijn rode vezels in brand, een hand van draden.

Nu spat ik in stukken uiteen die als knuppels in het rond vliegen.
Zo’n vernielzuchtige wind
duldt geen inmenging: ik moet krijsen.

Ook de maan is genadeloos: ze wil me meeslepen,
wreed en onvruchtbaar als zij is.
Haar uitstraling verwondt me. Of misschien heb ik haar gevangen.

Ik laat haar los. Ik laat haar los
verminderd en vlak, als na radicale chirurgie.
Hoe bezeten en begaafd word ik van je kwade dromen.

Ik word bewoond door een schreeuw.
’s Nachts vliegt hij uit
op zoek, met zijn haken, naar iets om lief te hebben.

Ik ben doodsbang voor dat donkere ding
dat in mij slaapt;
de hele dag voel ik zijn zachte, vederachtige kronkelingen, zijn
boosaardigheid.

Wolken trekken voorbij en drijven uiteen.
Zijn dat de gezichten van de liefde, die bleke vervluchtigingen?
Jaag ik mijn hart daarvoor op?

Ik ben niet in staat tot meer kennis.
Wat is dit, dit gezicht
zo moorddadig in zijn wurggreep van takken?

Zijn slangenzuur kust.
Het versteent de wil. Dit zijn de afgezonderde, tergend trage gebreken
die doden, die doden, die doden.

Sylvia Plath
De zon vlucht voor de zon, en leven doet
Niet anders dan het leven zelf ontbinden;
Vanuit de tijd, die eeuwig zijn gebroed
Geslachten na geslachten blijft verslinden,

Ontstaat het leven, en gelijk begint de
Ontluistering die ons karkas doorwroet.
Wat vreest de mens nog dat hij sterven moet,
Als hij slechts bij wat heen is steun kan vinden?

Wat is geweest, is weg; de toekomst is
Nog niet in leven, en wat nu bestaat,
Bestaat niet echt, omdat er niets beklijft.

Alleen wat wij niet weten is gewis;
De wereld, een op wind gestoelde staat
Waarin toevalligheid de wet voorschrijft.

Gabriel Bocángel
(Vert.: J.P Rawie)

Contragewicht

Er is een land dat ik met pijn verliet,
Er is een land dat ik met pijn bewoon.
Een derde land daartussen is er niet.
Mijn leven volgt een zonderling patroon:

Want waar ik heenga voel ik me niet thuis
En waar ik thuis ben wil ik telkens weg.
De grens wordt smal tussen geluk en kruis,
Steeds minder denk ik wat ik hardop zeg.

Ik heb, om aan dit noodlot te ontkomen,
Een derde land verzonnen in mijn hoofd.
Een land vertrouwd met leugens en fantomen.

Aan diepgewortelde en zware bomen
Hangen honkvast de loden trossen ooft
Van al mijn vederlicht geworden dromen.

Gerrit Komrij

snow

My paintings on:

On Saatchi 

On Weebly  

On Behance

Texts about my art: Blog