18. SPIRITUS DOMINI REPLEVIT ORBEM TERRARUM – BOEK DER WIJSHElD 1, 7
‘De geest van de Heer heeft de omtrek van het aardrijk vervuld.’
Een leermeester zegt: ‘Alle schepselen dragen een teken en getuigenis van de goddelijke natuur waar zij uitstromend uit ontstaan, en wel zo, dat zij naar goddelijke natuur, waaruit zij zijn ontsprongen, zouden willen werken.’
Op twee manieren ontspringen de schepselen. De eerste wijze van ontspringen gebeurt in de wortel, zoals de wortels de boom doen ontspringen. De tweede wijze van ontspringen is gemeenschap vormend. Kijk, zo vindt het uitstromen van goddelijke natuur op twee manieren plaats. De ene uitstroming is die van de Zoon uit de Vader; die gebeurt als een geboorte. De andere, de gemeenschappelijke uitstroming vormt de Heilige Geest; daarin stromen de liefde van de Vader en van de Zoon uit: dat is de Heilige Geest, want daarin hebben beiden elkaar lief. Kijk, daarvan getuigen alle schepselen dat zij ontsprongen zijn aan en voortgevloeid zijn uit goddelijke natuur, en hun werken is daarvan een teken. In dit verband zegt een Grieks leermeester dat
God alle schepselen als het ware aan de teugel houdt, opdat hun werken met Hem overeenstemt. Daarom richt de natuur zich in haar werken te allen tijde op het
hoogst bereikbare doel. De natuur zou niet alleen de Zoon willen voortbrengen, maar, als zij kon, ook de Vader. En daarom: zou de natuur in het tijdloze kunnen
werken, dan zou zij niet ontvankelijk zijn voor gebreken.
Hierover zegt een Grieks leermeester: ‘Omdat de natuur werkt in tijd en ruimte, daarom is er onderscheid tussen Zoon en Vader.’ Een leermeester zegt: ‘Een timmerman
die een huis bouwt heeft zich van tevoren daarvan een beeld gevormd; en als het hout voldoende onderworpen zou zijn aan zijn wil, dan zou dat huis zo gauw hij dat wilde er ook zijn; en als de materie niet in de weg stond, dan zou er geen enkel onderscheid meer zijn dan die tussen voortbrengen en het op het zelfde moment voortgebrachte.’ Kijk, zo is het in God niet, want in Hem is tijd noch plaats; daarom zijn de Vader en de Zoon in God één, en is er enkel onderscheid tussen uitstroming en uitgestroomd zijn.
‘De geest van de Heer.’ Waarom wordt Hij ‘Heer’ genoemd – Opdat Hij ons vervult. Waarom wordt Hij ‘geest’ genoemd? Opdat Hij ons met zich vereent. Heerschappij bespeur je aan drie dingen. In de eerste plaats aan rijkdom. Rijk zijn betekent: alles zonder enig gebrek bezitten. Ik ben een mens en ben rijk, maar tegelijkertijd ook een ander mens zijn is niet mogelijk. Zou ik alle mensen zijn, dan was ik nog niet een engel. Zou ik engel en mens tegelijk zijn, dan was ik toch niet alle engelen. Daarom is in strikte zin alleen God rijk die alle dingen ongedeeld in zich besloten houdt. Daarom kan Hij zonder meer geven: dat is het tweede aspect van rijkdom. Een leermeester zegt dat God zich aan ieder schepsel ter beschikking stelt, een elk neme zoveel als
het wil. Ik zeg dat God zich aan mij aanbiedt als aan de hoogste engel, en zou ik als deze bereid zijn, ik zou evenveel ontvangen als hij. Ik heb het ook al vaker gezegd: God gedraagt zich zo, als legde Hij het erop toe de ziel te behagen. Het derde aspect van rijkdom is, dat men geeft zonder er iets voor terug te verwachten; want wie iets geeft voor iets anders, die is niet werkelijk rijk. Gods rijkdom blijkt daarom uit het feit dat Hij al zijn gaven schenkt om niet. Daarom zegt de profeet: ‘Ik sprak tot mijn Heer: mijn God zijt Gij, want mijn goed hebt Gij niet nodig.’
God alleen is een ‘heer’ en een ‘geest’. Ik zeg dat Hij ‘geest’ is: dat Hij ons met zich verenigt, daarin ligt onze zaligheid. Het edelste dat God in alle schepselen bewerkstelligt, dat is zijn. Mijn vader schenkt me wel mijn natuur, maar mijn zijn schenkt hij me niet; dat is zuiver en alleen het werk van God. Daarom scheppen alle dingen die er zijn een begrijpelijk behagen in hun zijn. Kijk, om die reden – zoals ik wel eens eerder gezegd heb en wat toen niet goed begrepen werd – zou Judas in de hel niet iemand anders willen zijn dan in de hemel. Waarom? Zou hij iemand anders worden, dan moest datgene tenietgaan wat hij nu in het zijn is. Dat kan niet, want zijn verloochent zichzelf niet. Het zijn van de ziel is ontvankelijk voor de invloed van het goddelijke licht, maar niet zo helder en zuiver als God het geeft, doch versluierd. Je ziet het licht van de zon wel zoals dat op een boom of op een ander ding neerstroomt; maar het licht zelf kun je niet grijpen. Kijk, zo is het ook met goddelijke gaven: ze moeten gemeten worden aan degene die ze ontvangt, en niet aan degene die ze geeft.
Een leermeester zegt: ‘God is een maat van alle dingen, en naar mate een mens meer van God in zich heeft dan iemand anders, des te wijzer, edeler en beter dan die ander is hij.’ Meer van God hebben betekent niets anders dan meer aan God gelijk zijn; hoe meer er van Gods gelijkenis in ons is, des te geestelijker zijn we. Een leermeester zegt: waar de laagste geesten eindigen, daar beginnen de hoogst lichamelijke dingen. Dat wil zeggen: omdat God een geest is, is het geringste dat geest is edeler dan de hoogste lichamelijkheid. Daarom is een ziel edeler dan alle lichamelijke dingen, hoe edel die ook mogen zijn. De ziel is geschapen als op een plaats tussen tijd en eeuwigheid, en zij heeft met beide van doen. Met haar hoogste krachten heeft zij met de eeuwigheid, maar met haar laagste krachten met de tijd van doen. Kijk, zo handelt zij in de tijd niet in overeenstemming met de tijd, maar in overeenstemming met de eeuwigheid. Dat heeft zij gemeen met de engelen.
Een leermeester zegt: ‘De geest is een slede, die, tengevolge van de grote eenheid tussen ziel en lichaam, het leven brengt in alle ledematen.’ Echter, hoewel de geest
verstandelijk is en alles bewerkstelligt wat er in het lichaam gebeurt, moet je toch nooit zeggen ‘mijn ziel onderkent of doet dit of dat’, maar je moet zeggen ‘ik doe of ik onderken dit of dat’, vanwege de grote eenheid die ze met elkaar hebben; want met elkaar vormen ze beide één mens. Als een steen vuur in zich zou opnemen, dan werd zijn energie die van het vuur. Maar wanneer de lucht het licht van de zon in zich opneemt, is er geen ander licht te zien dan de lucht. Dat komt door de versmelting van de lucht met dat licht; toch is er op een mijl meer lucht dan op een halve.
Kijk, dit durf ik wel te zeggen, en het is waar: door de grote eenheid die de ziel met het lichaam heeft, is de ziel even volkomen aanwezig in het kleinste lichaamsdeel als in het hele lichaam. Daarover zegt Augustinus: ‘Hoe groot ook de eenheid tussen lichaam en ziel, veel groter is de eenheid waarin geest zich met geest verenigt.’ Kijk, daarom is Hij ‘heer’ en ‘geest’, opdat Hij ons in de vereniging met Hem zalig maakt.
Het is een vraag die moeilijk te beantwoorden is, hoe de ziel het doorstaan kan, zodat zij niet sterft, wanneer God haar in zich drukt. Ik zeg: al wat God haar geeft, dat geeft Hij haar in zich, en wel om twee redenen. De ene reden: zou Hij haar iets buiten zichzelf geven, dan zou zij dat versmaden. De andere reden: omdat Hij haar in zichzelf geeft, kan zij ontvangen en doorstaan in het Zijne en niet in het hare; want het Zijne is het hare. Omdat Hij haar uit het hare uitgeleid heeft, moet het Zijne het hare zijn, en het hare is heel eigenlijk het Zijne. En zo kan zij doorstaan in de vereniging met God. Dat is ‘de geest van de Heer’, die ‘heeft vervuld de omtrek van het aardrijk’. Waarom nu de ziel een ‘omtrek van de aarde’ heet en hoe de ziel moet zijn om uitverkoren te worden, daarover is niets gezegd. Maar zoveel moeten jullie onthouden: zoals Hij ‘heer’ en ‘geest’ is, zo moeten wij een geestelijke ‘aarde’ zijn en ‘een omtrek’, die vervuld moet worden van de geest van de Heer.
Wij bidden onze lieve Heer, dat wij aldus vervuld worden In et die Geest, die ‘heer’ en ‘geest’ is. Amen.