7. ET CUM FACTUS ESSETIESUS ANNORUM DUODECIM LUCAS 2, 42
Men leest in het evangelie: Toen onze Heer twaalf jaar oud geworden was, ging Hij met Maria en Jozef naar Jeruzalem, naar de tempel, en toen zij daar weer weggingen, bleef Jezus in de tempel en dat wisten ze niet. En toen ze thuiskwamen en hem misten, zochten ze Hem onder hun kennissen en onder vreemden en onder verwanten en in de menigte en vonden Hem daar niet. Maar het was juist in de menigte dat zij Hem waren kwijt geraakt, en daarom moesten ze teruggaan naar waar ze vandaan gekomen waren, en toen ze weer bij hun oorspronkelijke vertrekpunt waren teruggekeerd, in de tempel, vonden ze Hem.’
Het is waar: wil je die edele geboorte vinden, dan moet je alles wat menigte is achter je laten en terugkeren naar de oorsprong en de grond waaruit je gekomen bent. De krachten van de ziel en al hun werk, dat alles is menigte; geheugen, verstand en wil, dat alles vermenigvuldigt jou, en daarom moet je ze allemaal loslaten: bewustzijn en voorstellingsvermogen en alles waarin je jezelf vindt en beoogt. Pas daarna kun je die geboorte vinden en anders niet, echt waar! Die werd nooit gevonden onder vrienden of verwanten of kennissen, eerder raakt men die daar kwijt.
Daarom zitten we nu met een vraag, namelijk of de mens deze geboorte wel kan vinden in sommige dingen die weliswaar goddelijk zijn, maar toch van buiten af door ons bewustzijn in ons zijn gekomen, bijvoorbeeld allerlei voorstellingen van God: dat God goed is, wijs, barmhartig of wat het intellect ook maar kan bedenken, terwijl die dingen toch goddelijk zijn; de vraag dus of je daarin toch die geboorte kunt vinden.
Wis en waarachtig, nee! Want hoe goed en goddelijk dat alles ook is, het is toch van buiten af via ons bewustzijn in ons gekomen. Wil deze geboorte werkelijk en zuiver oplichten, dan moet alles van binnenuit, vanuit God opwellen, en je moet al je eigen werk neerleggen en al je krachten moeten het Zijne dienen en niet het jouwe. Wil dit werk volmaakt zijn, dan moet God het alleen verrichten en jij moet het enkel ondergaan. Waar jij waarlijk uittreedt uit jouw wil en uit jouw weten, daar treedt God waarlijk en gewillig in met Zijn weten en straalt daar met het zuiverste licht. Waar God zich zo wil weten, daar kan jouw weten niet blijven bestaan of dienstig zijn. Je moet niet verwachten dat jouw intellect zo kan groeien dat je God zou kunnen kennen. Integendeel, zal God goddelijk in jou lichten, dan draagt het natuurlijke licht daartoe helemaal niets bij; sterker nog: dat moet tot een louter niets worden en zich van zichzelf ontdoen. Pas dan kan God met zijn licht naar binnen stralen en alles met zich meebrengen waaruit jij bent uitgetreden en duizendmaal meer, bovendien met een nieuwe vorm, die alles in zich besloten houdt.
Een gelijkenis daarvoor hebben we in het evangelie. Toen onze Heer bij de bron heel vriendelijk met de heidin gepraat had, liet zij haar kruik staan en liep de stad in en verkondigde aan het volk dat de ware Messias gekomen was. Het volk geloofde haar woorden niet, en ze gingen met haar de stad uit en zagen Hem zelf. Toen zeiden ze tegen haar: ‘Van jouw woorden geloofden we niets, maar nu geloven we, omdat we Hem zelf hebben gezien.’ Echt waar, de wetenschap van alle schepselen bij elkaar, noch jouw eigen wijsheid kan je zo ver brengen dat je God goddelijk kunt weten. Wil je God goddelijk weten, dan moet jouw weten in een louter onweten geraken en in een vergeten van jezelf en van alle schepselen.
Nu zou je kunnen zeggen: ‘Hoor eens, Eerwaarde, wat moet dan mijn intellect doen, als dat zo helemaal leeg moet zijn en zonder enige werkzaamheid? Is dat de voor de handliggendste manier om mijn gemoed te verheffen tot in een niet-kennend kennen, wat toch niet bestaat? Want als ik iets zou kennen, was dat geen ongekendheid en niet iets wat er niet is, een niets. Moet ik dan helemaal in duisternis staan?’ Jazeker, je kunt nergens beter staan dan door te gaan staan in duisternis en onwetendheid. ‘Ach, Eerwaarde, moet dan alles weg, is er geen terugkeer mogelijk?’ Nee, heus, echte terugkeer is niet mogelijk ‘Maar wat is dan die duisternis, hoe heet die en wat is zijn naam?’ Die naam is niets anders dan een mogelijke ontvankelijkheid, waaraan het zijn niet ontbreekt of mist het is een mogelijke ontvankelijkheid waarin je vervolmaakt moet worden. En daarom is er daaruit geen terugkeer. Keer je er toch uit terug, dan is dat niet vanwege een waarheid, maar moeten de zintuigen of de wereld of de duivel daarvan de oorzaak zijn. Ga je die weg terug, dan verval je zonder meer tot fouten, en je kunt dan zo ver afdwalen, dat je in een eeuwige val terechtkomt. Daarom is er van daar geen terugkeer, maar een steeds verder voorwaarts dringen om die bereidheid te verwerven en daarin te blijven. Deze komt nooit tot rust, tenzij ze het volle zijn in zich heeft opgenomen. Precies zoals de materie niet rust voor zij alle vormen die voor haar mogelijk zijn heeft aangenomen, rust het intellect nooit totdat het gevuld is met alles waartoe het in staat is.
Een heidens leermeester zegt dat er in de natuur niets bestaat dat sneller is dan de hemel; die overtreft in zijn loop alles. Maar heus, het menselijk gemoed overvleugelt hem in zijn loop. Zou dat in zijn vermogen actief blijven en zich niet door lage en grove dingen laten onteren en verscheuren, dan zou het de hoogste hemel inhalen en nooit rusten totdat het in het allerhoogste aan zou komen en daar gevoed en gespijzigd worden door het allerbeste goed, dat is God. Vraag je daarom hoc nuttig het is om deze bereidheid na te streven en je leeg en ontruimd te maken en die duisternis en dat niet-weten op te zoeken en binnen te gaan en daarin te blijven, dan zeg ik: zo is het je mogelijk om Hem, die alle dingen is, te verwerven.
En hoe meer je jezelf zo leeg maakt als een woestijn en hoe onwetender, om zo meer nader je Hem. Over die woestijn staat in Hosea geschreven: ‘Ik wil mijn vriendin de woestijn in leiden en wil tot haar spreken in haar hart.’ Het ware woord van de eeuwigheid wordt alleen in de eeuwigheid gesproken, daar waar het zelf van de mens en de menigvuldigheid zijn uitgebannen en het innerlijk een woestijn is. Naar zo’n oord van verwijdering verlangde de profeet, toen hij zei: ‘Ach, wie geeft mij vleugels als van een duif, opdat ik kan vliegen naar waar ik rust vindt?’ Waar vindt men echte rust? Dat doet men dan, wanneer al het geschapene is verworpen en verwijderd en uitgebannen. In die zin zegt David: ‘Ik zou er eerder voor kiezen om verworpen en veracht te zijn in het huis van mijn God, dan grote eer en rijkdom te genieten in de taveerne der zondaars.’ Nu zou je kunnen zeggen: ‘Ach, Eerwaarde, is het nu altijd echt noodzakelijk dat je jezelf uit alles verwijdert en uitbant, uiterlijk en innerlijk, uit alle menselijke vermogens en hun werk; moet dat alles weg? Het is heel zwaar, wanneer God je zo zonder enig houvast laat staan, zoals de profeet zegt: ‘Wee mij, mijn ballingschap is verlengd’ -wanneer God die verbanning zo verlengt dat Hij Zijn licht niet in je laat schijnen, noch tot je spreekt of in je werkt, zoals u het hier leert en ons voorhoudt. Als de mens op die manier in een louter niets staat, is het dan niet beter dat hij iets doet wat die duisternis en die verlatenheid verdrijft, bijvoorbeeld dat hij bidt of leest of een preek aanhoort of een ander deugdzaam werk verricht om zich daarmee te behelpen?’- Nee, dit moet je naar waarheid weten: heel stil zijn en volkomen leeg, dat is voor jou het allerbeste.
Onthoud dat! Zonder jezelf schade te berokkenen kun je je dan niet tot andere bezigheden wenden. Dit is zeker: als je voor een deel door jezelf en voor een deel door Hem bereid gemaakt wilt worden, kan dat niet. Je kunt aan de bereidheid niet zo snel denken of daarnaar verlangen, of God is je al voor. Gesteld dat het toch verdeeld is en dat het bereid maken zowel van jouw kant komt als van de Zijne, het werken en het ingieten, dat dat toch mogelijk is, weet dan dat God moet werken en ingieten zodra Hij jou bereid vindt. Denk niet dat het met God is als met een menselijke timmerman die werkt en niet werkt als hij dat wil; bij wie het dus van zijn wil afhangt of hij zin heeft om iets te doen of te laten. Zo is het niet met God: wanneer God jou bereid vindt, moet Hij werken en zich in jou uitgieten, op dezelfde manier waarop de zon, als de lucht zuiver en helder is, zich moet uitgieten en zichzelf niet kan tegenhouden. Zeker, het zou een heel groot gebrek zijn van God als Hij niet grote dingen in jou zou bewerkstelligen en groot goed in jou zou gieten, wanneer Hij je zo ontruimd en leeg aantrof.
Zo schrijven ons ook de leermeesters dat op hetzelfde ogenblik waarop de materie van het kind in het moederlichaam bereid is, God de levende geest in het lichaam giet, dat is de ziel, die de vorm van het lichaam is. Het is één moment: het bereiden en het ingieten. Wanneer de natuur haar grootste hoogte bereikt, geeft God genade: op hetzelfde ogenblik waarop de geest bereid is, gaat God zonder oponthoud of aarzeling binnen. In het Boek der openbaringen staat geschreven dat onze Heer het volk ontbood: ‘Ik sta voor de deur kloppend en wachtend, wie Mij binnenlaat, met hem wil Ik een avondmaal houden.’ Je hoeft Hem nooit te zoeken, niet hier en niet daar: Hij is niet verderweg dan voor de deur van het hart, daar staat Hij en wacht en
ziet uit naar wie Hij bereid vindt en Hem opendoet en Hem binnenlaat. Je hoeft Hem nooit van verre te roepen: Hij kan nauwelijks wachten tot je opendoet. Zijn drang naar jou is duizendmaal sterker dan die van jou naar Hem: het gebeurt op een en hetzelfde moment, dat opendoen en dat binnengaan.
Nu zou je kunnen zeggen: ‘Hoe kan dat nou – ik bespeur immers niets van Hem?’ Let nu goed op. Het bespeuren staat niet in jouw macht, maar in de Zijne.
Wanneer het Hem past, toont Hij zich, en Hij kan zich verbergen als Hij dat wil. Dit bedoelde Christus toen Hij tegen Nicodemus zei: ‘De geest begeestert wanneer hij wil; je hoort zijn stem, maar je weet niet vanwaar hij komt of waarheen hij gaat.’ Hij sprak zichzelf daarbij tegen: je hoort en toch weet je niet.’ Door te horen wordt men wetend. Christus bedoelde: door te horen neemt men de geest in zich op of trekt men hem in zich, alsof Hij wilde zeggen: je ontvangt hem en weet daar toch niets van. Weet dat God niets leeg of ongevuld kan laten; Gods natuur verdraagt het niet dat iets leeg of ongevuld is. Daarom, als je al het gevoel hebt dat je van God niets bespeurt en dat Hij je helemaal niet vult, dan is dat niet het geval. Want als er iets leegs zou zijn onder de hemel, wat ook maar, iets groots of iets kleins, dan zou de hemel dat Of tot zich omhoog trekken, af met zichzelf moeten vollen door zich neerwaarts te neigen. God, de Meester van de natuur, duldt het in geen enkel opzicht dat ook maar iets leeg is. Daarom: sta stil en wankel niet, want je kunt je nu dadelijk van God afwenden, maar dan komt het er nooit meer van.
Nu zou je kunnen zeggen: ‘Hoor eens, Eerwaarde, u bedoelt steeds dat het ervan moet komen dat die geboorte plaats vindt, dat de Zoon geboren wordt in mij. Maar hoor eens, kan ik dan ook een teken krijgen, waardoor ik weet dat het heeft plaats gevonden?’-Ja zeker, drie betrouwbare tekenen. Een daarvan wil ik nu noemen. Men vraagt me vaak of de mens zo ver kan komen dat noch de tijd, noch de menigvuldigheid, noch de materie hem hinderen. Ja, dat kan werkelijk! Als deze geboorte echt plaats vindt, dan kan geen schepsel je meer hinderen, sterker: ze wijzen je alle op God en op die geboorte. Dat kunnen we vergelijken met de bliksem: wanneer die inslaat, keert hij wat hij treft, hetzij een boom of een dier of een mens, naar zich toe met zijn inslag; en slaat de bliksem in achter iemands rug, dan werpt hij die mens omver met het gezicht naar zich toe. Als een boom duizend bladeren zou hebben, dan zouden die zich allemaal met de juiste kant naar de inslag toekeren. Kijk, dat overkomt allen die door deze geboorte geraakt worden: die worden terstond op deze geboorte gericht met al hun hebben en houden, hoe plomp die dingen ook mogen zijn. Ja, wat voordien een hindernis voor je was, helpt je nu verder. Het hele gezicht wordt op die geboorte gericht; ja, uit alles wat je ziet en hoort, wat het ook zijn mag, kun je niets anders meer in je opnemen dan uitsluitend deze geboorte; ja, alle dingen worden voor jou louter God, want in alle dingen heb je enkel en alleen God op het oog. Precies zoals wanneer je lang in de zon kijkt: in wat je daarna ziet vormt zich de zon. Als het je daaraan ontbreekt dat je God zoekt en Hem in alles en ieder ding op het oog hebt, dan ontbreekt je ook die geboorte. Nu zou je kunnen vragen: ‘Moet iemand die zo ver is gekomen zich ook oefenen in boetedoeningen, of verzuimt hij iets, als hij dat niet doet/’ Let op! Het leven in boetedoeningen is onder andere daarom uitgevonden- of het nu gaat om vasten, waken, bidden, geknield liggen, jezelf tuchtigen, een haren boetekleed dragen, op een hard bed slapen of wat dan ook- het is alles uitgedacht omdat het lichaam en het vlees zich altijd tegen de geest te weer stellen. Het lichaam is voor de geest dikwijls te sterk, tussen hen beide is voortdurend een gevecht gaande, een eeuwige strijd. Het lichaam is hier op aarde moedig en sterk, want het is hier thuis, het wordt door de wereld geholpen, dit aardrijk is zijn
vaderland, hem helpen hier al zijn verwanten: het voedsel, de drank, het goede leven – dat is alles tegen de H. Geest. De geest is hier vreemdeling, maar in de hemel zijn al zijn verwanten en zijn hele geslacht, daar is hij goed bevriend. Om de geest in zijn vreemdelingschap te hulp te komen en het vlees in deze strijd wat te verzwakken, zodat het de geest niet kan overwinnen, daarom legt men het de teugel van de boetedoening aan en onderdrukt men het, opdat de geest zich tegen het
lichaam kan verweren. Men doet dit om het lichaam gevangen te houden, maar wil je het duizend maal beter vangen en belasten, leg het dan de teugel van de liefde aan. Met de liefde overwin je het lichaam het aller-snelst en met de liefde belast je het het allermeest.
En daarom maakt God jacht op ons met niets anders dan met liefde. Want het is met de liefde als met de angel van de visser. De visser krijgt de vis niet te pakken, tenzij die aan de angel hangt. Als de vis in de angel hapt, is de visser van de vis verzekerd: hoe de vis zich ook wendt of keert, de visser is volkomen van de vis verzekerd. Datzelfde zeg ik van de liefde: wie door haar wordt gevangen, heeft de sterkste band en toch een zoete last. Wie deze zoete last op zich heeft genomen, die bereikt meer en komt daarmee verder dan met alle denkbare oefening en hardheid. Hij kan ook alles wat hem overkomt en wat God over hem beschikt als iets zoets dragen en ondergaan. Door niets word je zo eigen aan God, door niets wordt God zo eigen aan jou, als door deze zoete band. Wie deze weg gevonden heeft, moet geen andere zoeken. Wie aan deze angel vastzit, is zo gevangen dat de voet en de hand, de mond, de ogen, het hart en alles wat er aan de mens zit, eigen moet zijn aan God. En daarom kun je die vijand nooit beter overwinnen, zodat hij je geen schade kan berokkenen, dan met de liefde. Daarom staat er geschreven: ‘De liefde is sterk als de dood, hard als de hel.’ De dood scheidt de ziel van het lichaam, maar de liefde scheidt alle dingen af van de ziel. Zij verdraagt niets wat niet God of goddelijk is. Wie in deze strik is gevangen en deze weg bewandelt, wat hij ook doet, al zijn werk is het werk van de liefde, of hij iets doet of niet doet maakt niet uit. Toch is het geringste wat zo iemand doet aan oefening nuttiger en vruchtbaarder voor hemzelf en voor alle mensen en God welgevalliger dan de oefening van al diegenen die dan wel geen doodzonden hebben begaan maar van een veel mindere liefde zijn vervuld.
Zijn rusten is nuttiger dan hun doen. Kijk daarom alleen naar die angel uit, dan word je gelukzalig gevangen, en hoe meer gevangen, des te meer bevrijd. Dat wij aldus gevangen en bevrijd worden, daartoe helpe ons Hij die zelf de liefde is. Amen.
bron: Meister Eckhart, Over God wil ik zwijgen II. Preken, Groningen 2001 (Historische uitgeverij)