6 POSTQUAM COMPLETI ERANT DIES, PUER IESUS PORTABATUR IN TEMPLUM. ET ECCE, HOMO ERATIN IERUSALEM LUCAS 2, 22 EN 25
Lucas schrijft in het evangelie: ‘Toen de dagen vervuld waren, werd Christus de tempel binnengedragen. En zie, daar was een mens in Jeruzalem, hij heette Simeon, die was rechtvaardig en godvruchtig; die verbeidde de troost van het volk van Israël, en de Heilige Geest was in hem.’
‘En zie’: dit woordje ‘et’ betekent in het Latijn een vereniging en een samenbinden en een insluiten. Hetgeen geheel is samengebonden en ingesloten, dat is de betekenis van vereniging. Ik bedoel hiermee dat de mens moet zijn samengebonden en ingesloten en vereend met Cod. Dit zeggen onze leermeesters: vereniging berust op gelijkheid. Vereniging kan niet bestaan, tenzij op grond van gelijkheid. Het samengebondene en ingeslotene brengt vereniging tot stand. Dat doet gelijkheid op zich niet, want dat is iets wat mij nabij is, zo alsof ik er naast zit of me daarmee op een en dezelfde plaats bevindt. Daarom zegt Augustinus: ‘Heer, toen ik me op grote afstand van u voelde, kwam dat niet door de ver verwijderde plaats, maar het kwam door de
ongelijkheid waarin ik me bevond.’ Een leermeester zegt: ‘Tussen wie geheel in de eeuwigheid is en werkt en wie geheel is en werkt in de tijd zal nooit overeenkomst zijn; ze komen nooit tezamen.’ Onze leermeesters zeggen: ‘Tussen de dingen waarvan zijn en werk in de eeuwigheid is en de dingen waarvan zijn en werk in de tijd is moet zich noodzakelijkerwijs iets bevinden dat bemiddelt.’ Waar insluiting en samenvoeging volledig zijn, daar is gelijkheid noodzakelijk. Zullen God en de ziel vereend worden, dan moet dat door gelijkheid gebeuren. Waar geen ongelijkheid is, daar moet noodzakelijkerwijs het ene zijn; niet slechts in een insluiting wordt het vereend, sterker: het wordt één; niet slechts een gelijkenis, doch: het gelijke. Daarom zeggen we dat de Zoon niet aan de Vader gelijk is, maar: Hij is de gelijkheid, Hij is één met de Vader.
Onze beste leermeesters zeggen: ‘Als een afbeelding op een steen of op een muur niet die drager onder zich zou hebben, dan zou degene die deze afbeelding als beeld zonder meer zag, dit beeld opvatten als volkomen één met datgene waarvan het een afbeelding is.’ Wanneer de ziel ingaat in het beeld in haar dat niets vreemds, doch enkel het goddelijk beeld bevat waarmee het één beeld vormt, dan is zij goed onderricht. Als men verplaatst is in het beeld waar men aan God gelijk is, dan neemt men God in ontvangst, dan vindt men God. Waar iets naar buiten toe is verdeeld, daar vindt men God niet. Wanneer de ziel in het beeld komt en zich uitsluitend in dat beeld bevindt, vindt zij God in dat beeld; en daar waar zij zichzelf en God vindt is dat
één werk, dat is zonder tijd: daar vindt zij God. voor zij daarin is, in zoverre is zij met God één, dat wil zeggen: voor men daar ingesloten is waar de ziel Gods beeld is. voor de mens daar in is, in zoverre is hij goddelijk; voor daarin, in zoverre in God, niet ingesloten, niet verenigd, doch als het ene. Een leermeester zegt: ‘Alle gelijkheid beoogt een geboorte.’ Hij zegt verder: ‘De natuur vindt nooit het gelijke, tenzij het geboren wordt.’
Onze leermeesters zeggen: ‘Het vuur, hoe krachtig het ook is, zou nooit ontbranden als het niet op een geboorte hoopte.’ Hoe droog het hout dat men er in legde ook zou zijn, het zou nooit vlam vatten als het niet een gelijkenis met het vuur kon opnemen. Het vuur verlangt dat het in het hout wordt geboren en dat het allemaal één vuur wordt en dat het aan blijft. Zou het uitgaan en doven, dan was het geen vuur meer; daarom verlangt het dat het blijft branden. De natuur van de ziel zou nooit het gelijke
verdragen, was het niet dat zij verlangt dat God in haar wordt geboren; nooit zou zij tot haar eigenlijke natuur komen, nooit zou zij verlangen daar in te komen, was het niet dat zij de geboorte verwacht, en die is het werk van God; en nooit zou God die bewerkstelligen, tenzij Hij wil dat de ziel in Hem wordt geboren. God doet het werk en de ziel heeft het verlangen en het vermogen dat God in haar wordt geboren en zij in Hem. Dat bewerkstelligt God, dat de ziel aan Hem gelijk wordt. Het moet noodzaak zijn dat zij verwacht dat God in haar wordt geboren en dat haar behoudenis in God zal zijn, en dat zij naar eenwording verlangt opdat zij in God behouden zal worden. Goddelijke natuur giet zich uit in het licht van de ziel en is daarin vervat. Daarmee beoogt God in de ziel geboren te worden en met haar verenigd te worden en in haar vervat en behouden te worden. Hoe kan dat nu? We zeggen immers dat God Zijn eigen behouder is? Als Hij de ziel in Zijn natuur trekt, ondervindt zij dat God Zijn eigen behouder is, en daar blijft zij, anders bestond er voor haar geen blijven. Augustinus zegt: ‘Zoals je liefhebt, zo ben je ook: heb je de aarde lief, dan word je aards; heb je God lief, dan word je goddelijk.’ Als ik God dan liefheb, word ik dan God? Dat zeg ik niet, ik wijs jullie op de Heilige Schrift. God heeft door de profeet gesproken: ‘Jullie zijn goden en kinderen van de Hoogste’. En daarom zeg ik: in het
gelijke geeft God de geboorte. Als de ziel niet daarop bedacht was, dan zou ze er nooit naar verlangen in dat gelijke te komen. Ze wil daarin behouden worden; haar leven hangt daarvan af. God heeft een behoud, een blijven in Zijn zijn; en daarom zit er niets anders op dan dat men alles afpelt en afscheidt wat eigen is aan de ziel: haar leven, krachten, natuur, alles moet weg, zodat zij staat in het zuivere licht waar zij met God één beeld is: daar vindt zij God. Het is Gods eigenheid dat er niets vreemds in Hem valt, niets opgelegds, niets toegevoegds.
Daarom moet de ziel geen enkele vreemde indruk bezitten, niets opgelegds, niets toegevoegds. Dit over het eerste woordje. ‘En zie’, neem waar: ‘ecce’. ‘Ecce’: dat woordje houdt in zich alles vervat wat bij het woord hoort; men kan er niets aan toevoegen. Woord, dat is God, God is een woord, Gods Zoon is een woord. Lucas bedoelt dat ons hele leven, al ons verlangen volkomen ingesloten moet zijn en opgehangen aan God en op God gericht.
Daarom zegt Paulus: ‘Wat ik ben, ben ik door de genade van God’, en zegt verder: ‘Ik leef, niet ik, maar God leeft volkomen in mij.’ Wat nog meer?
‘Homo erat.’ Hij zegt: ‘Zie, een mens.’ Met het woord ‘homo’ bedoelen wij zowel vrouwen als mannen, maar in de Romaanse talen wordt het voor vrouwen vanwege hun zwakheid afgewezen.* ‘Homo’ betekent zoveel als ‘wat volmaakt is’ en ‘aan wie niets ontbreekt. Homo’, ‘de mens’ betekent zoveel als ‘die van de aarde is’ en betekent ‘deemoedigheid’. De aarde is het laagste element en ligt in het midden en is volkomen omringd door de hemel en ontvangt helemaal de invloed van de hemel. Al wat de hemel verricht en uitgiet wordt middenin de aardbodem ontvangen. ‘Homo’ betekent anderzijds zoveel als ‘vochtigheid’ en betekent zoveel als ‘die begoten is met genade’ en dat bedoelt te zeggen dat de deemoedige mens dadelijk de instroming van de genade zal ontvangen.* Door deze instroming van de genade rijst dadelijk het licht van het intellect omhoog; daar straalt God in een niet af te schermen licht. Wie aldus krachtig in dat licht omvat zou zijn, zou in vergelijking met een ander mens net zoveel edeler zijn als een levend mens is ten opzichte van iemand die op een wand is geschilderd. Dat licht is zo krachtig dat het niet alleen in zichzelf van tijd en plaats is bevrijd, sterker nog: datgene waarop het zich uitgiet bevrijdt het van
tijd en plaats en van alle concrete beelden en van alles wat er vreemd aan is. Ik heb het vaker gezegd: zouden tijd noch plaats noch iets anders bestaan, dan zou alles één zijn wezen. Wie zo één zou zijn en zich op de bodem van de deemoedigheid zou neerwerpen, die zou daar begoten worden met genade.
In de derde plaats: dat licht neemt tijd en plaats weg. ‘Daar was een mens.’ Wie gaf hem dat licht?-De louterheid. Het woord ‘era!’ behoort allereigenlijkst aan God toe. In het Latijn bestaat geen enkel woord dat aan God zo eigen is als ‘era!’. Daarom komt Johannes in zijn evangelie ertoe zo vaak ‘erat’ te zeggen, ‘het was’, en bedoelt daarmee een louter zijn. Alle dingen voegen toe, maar dit ‘erat’ voegt niet toe dan enkel in een gedachte; niet in een toevoegende gedachte, maar in een wegnemende gedachte. Goedheid en waarheid voegen toe, tenminste in een gedachte, maar het loutere zijn, waaraan niets is toegevoegd, dat is het wat ‘erat’ bedoelt. Anderzijds: ‘erat’ bedoelt een geboorte, een wording zonder meer. Ik ben nu naar hier gekomen, ik was vandaag naar hier komende; zou nu de tijd uit dat ‘ik kwam’ en ‘ik ben gekomen’ weg zijn, dan zou komend en gekomen ineengesloten zijn en één zijn.
Daar waar zich het komende en het is – gekomen ineensluit, daarin worden wij geboren en herschapen en teruggevormd in het eerste vormbeeld. Ik heb het ook vaker gezegd: zolang van een ding iets in z’n zijn is, wordt het niet herschapen; het wordt wel bijgekleurd of vernieuwd zoals een lakzegel dat oud is; dat drukt men weer in om het te vernieuwen. Een heidens leermeester zegt: ‘Wat is maakt geen tijd oud’; daar is een zalig leven in een nu en immer, waar geen gelaagdheid, geen bedektheid is, enkel een louter zijn. Salomo zegt: ‘Er is niets nieuws onder de zon.’ De zin daarvan wordt zelden goed begrepen. Al wat onder de zon is veroudert en neemt af; maar daar is niets dan een nieuwheid. Tijd veroorzaakt twee dingen: veroudering en afnemen. Wat de zon beschijnt is in de tijd. Alle schepselen zijn nu en zijn van God; maar daar waar ze in God zijn, daar zijn ze zo ongelijk aan wat ze hier zijn als de zon is aan de maan, en nog veel meer. Daarin zegt Lucas: ‘Erat in eo’, ‘de Heilige Geest was in hem’, waar het zijn is. En waar een wording is. ‘Er was een mens.’ Waar was hij? In Jeruzalem.’ ‘Jeruzalem’ betekent ‘een visioen van vrede’; kortom, bedoeld is dat de mens vreedzaam moet zijn en met zichzelf in het reine. Paulus zegt: ‘Ik wens jullie de vrede die alle gedachten te boven gaat. Die behoede jullie hart en jullie verstand.’ Laten we onze Heer bidden dat wij zo ‘een mens’ zijn en in die vrede gebracht worden die Hij zelf is. Daartoe helpe ons God. Amen.
bron: Meister Eckhart, Over God wil ik zwijgen II. Preken, Groningen 2001 (Historische uitgeverij)