INTRAVIT IESUS IN TEMPLUM

8.INTRAVIT IE SUS IN TEMPLUM ET COEPIT EICERE VENDENTES ET EMENTES MATTHEUS 21, 12

We lezen in het heilig evangelie, dat onze Heer de tempel binnenging en allen die daar kochten en verkochten naar buiten dreef en tegen de anderen die daar duiven en dergelijke dingen te koop aanboden zei: ‘Breng dat hier vandaan, doe dat weg!’ Waarom dreef Jezus allen die daar kochten en verkochten naar buiten en beval Hij de verkopers van duiven om die weg te doen? Hij bedoelde niets anders dan dat Hij de tempel leeg wilde hebben, alsof Hij wilde zeggen: Ik heb recht op deze tempel en Ik wil er alleen in zijn en het er voor het zeggen hebben. Wat betekent dat? Die tempel, waarin God machtig wil heersen zoals Hij dat wil, is de menselijke ziel die Hij zo geheel gelijk aan zichzelf heeft gevormd en geschapen, zoals we lezen uit de woorden van de Heer zelf die zei: ‘Laat ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis.’ En dat heeft Hij ook gedaan. Zo gelijk aan zichzelf heeft Hij de menselijke ziel gemaakt, dat er in de hemel noch op aarde van al die prachtige schepselen die Hij zo vol vreugde heeft geschapen niet een zo aan Hem gelijk is als de menselijke ziel. Daarom wil God deze tempel leeg hebben, zodat zich er niets meer in bevindt dan Hij alleen. De reden daarvoor is dat deze tempel Hem zo goed bevalt, omdat die echt aan Hem gelijk is en God het meest behagen in zichzelf schept wanneer Hij daarin alleen is.
Welnu, letten jullie goed op! Wie waren die mensen die daar kochten en verkochten, en wie zijn zij heden ten dage? Nu moeten jullie goed naar mij luisteren! Ik wil nooit over iets anders preken dan over goede mensen.
En dat doet Hij nog steeds met allen die in deze tempel kopen en verkopen: Hij wil niet dat ook maar een van hen daarin achterblijft. Kijk, die kooplui dat zijn al die mensen die zich wel hoeden voor grove zonden en die graag goed willen zijn en goede werken doen tot Gods eer, zoals vasten, waken, bidden en wat dies meer zij, allerhande goede werken, en het toch uitsluitend doen opdat onze Heer hun daarvoor iets geeft of opdat God iets voor hen doet wat hun lief is: dat soort mensen zijn kooplui. Zo grof als je maar denken kunt, want ze willen het ene inruilen voor het andere en op die manier handel drijven met onze Heer. Met die handel komen ze bedrogen uit. Want al zouden ze alles wat ze hebben en alles wat ze kunnen verrichten, kortom hun hele hebben en houden weggeven omwille van God, en zich ter wille van God van alles helemaal ontdoen, dan was God hun daarvoor volstrekt niets verschuldigd om te geven of te doen, tenzij Hij het graag en om niet wil doen. Want wat zij zijn, zijn zij door God en wat zij bezitten hebben zij van God en niet van henzelf. Om die reden is God hun niets vanwege hun goede werken en hun gaven schuldig, tenzij Hij het uit genade graag doet en niet vanwege hun goede werken of hun gaven, want zij geven niet iets wat van henzelf is en wat zij verrichten komt ook niet uit henzelf, zoals Christus zegt: ‘Zonder Mij zijn jullie tot niets in staat.’ Het zijn buitengewoon dwaze lieden die op die manier handel willen drijven met onze Heer; zij weten van de waarheid weinig of niets af. Daarom joeg onze Heer hen de tempel uit en dreef Hij hen naar buiten. Naast elkaar kunnen het licht en de duisternis niet bestaan. God is de waarheid en een licht in zichzelf. Wanneer God dan deze tempel binnenkomt, verdrijft Hij onwetendheid, dat wil zeggen de duisternis, en openbaart Hij zichzelf met licht en met waarheid. Waar de waarheid wordt gekend zijn de kooplui verdwenen, de waarheid verdraagt geen handelsgeest. God is niet uit op eigenbelang; bij al Zijn daden is Hij van belang ontbloot en vrij en verricht Hij ze uit echte liefde. Zo handelt ook de mens die met God is verenigd; ook hij is belangeloos en vrij in alles wat hij doet en hij handelt enkel ter ere van God en is niet uit op eigenbaat, doch het is God die in hem handelt.
Ik ga nog verder: zodra de mens bij wat hij doet ook maar iets zoekt van hetgeen God kan of wil geven, dan lijkt hij al op die kooplui. Wil je van koopmansgeest helemaal vrij zijn, zodat God je in de tempellaat blijven, dan moet je alles wat je in staat bent te doen zuiver en alleen tot lof van God doen en je moet daarvan zo los staan als het Niets los staat dat zich noch hier noch daar bevindt. En je moet daarvoor niets terug verlangen.
Wanneer je zo handelt, zijn je werken van geestelijke en goddelijke aard en dan zijn de kooplui de tempel helemaal uitgedreven, en alleen God bevindt zich daarin wanneer de mens niets anders dan God in zijn gedachten heeft. Kijk, zo is deze tempel vrij van kooplui. Kijk, de mens die het niet op zichzelf of iets anders heeft voorzien, doch enkel God en Gods eer in gedachten heeft, die is werkelijk vrij en van koopmansgeest ontdaan bij alles wat hij doet en is niet uit op eigenbaat, zoals God belangeloos is in al Zijn daden en vrij en niet uit op eigenbaat.
Ik heb zopas al het woord aangehaald dat onze Heer sprak tot degenen die daar duiven te koop aanboden: ‘Doe dat weg, breng dat hier vandaan!’ Die mensen dreef Hij niet naar buiten en strafte Hij ook niet erg. Hij zei daarentegen heel vriendelijk: ‘Doe dat weg!’ alsof Hij bedoelde te zeggen: slecht is dat niet, maar het vormt wel een hindernis voor de zuivere waarheid. Dat zijn allemaal goede mensen die hun werken zuiver omwille van God verrichten en daarin niet hun eigenbelang zoeken en die desondanks gebonden zijn aan het eigen ik, aan tijd en getal, aan voor en na. In hun werken zijn zij daardoor verhinderd voor de hoogste waarheid ontvankelijk te zijn, namelijk dat zij vrij en ongebonden moeten zijn, zoals onze Heer Jezus Christus vrij en ongebonden is en zichzelf zonder onderbreking en tijdloos steeds nieuw van Zijn hemelse Vader ontvangt en in hetzelfde Nu zonder onderbreking en dankbaar lovend zichzelf gelijkwaardig terugbaart in de vaderlijke hoogheid. Zo zou ook de mens zich moeten opstellen wilde hij ontvankelijk worden voor de hoogste waarheid en daarin leven zonder voor en na en zonder gehinderd te worden door de eenmaal opgedane kennis van goede werken en van voorstellingen, ongebonden en vrij in dit Nu goddelijke gaven nieuw ontvangend en deze weer zonder hindernis terugbarend in hetzelfde licht met dankbare lof in onze Heer Jezus Christus. Zo zouden de duiven verwijderd zijn, dat wil zeggen de hindernis die de goede werken vormen zolang zij om der wille van zichzelf verricht worden, ook wanneer de mens daarin niet zijn eigenbelang zoekt. Daarom zei onze Heer heel vriendelijk: ‘Breng dat hier vandaan, doe dat weg!’ alsof Hij wilde zeggen: het is goed, maar toch vormt het een hindernis.
Wanneer uit deze tempel alle hindernissen, namelijk ik-gerichtheid en onwetendheid, op die manier zijn weggeruimd, dan blinkt hij zo prachtig en werpt hij zo’n zuiver en helder licht over alles wat God geschapen heeft en door alles wat God geschapen heeft heen, dat niemand hem tegenlicht kan bieden dan alleen de ongeschapen God. En waarachtig, aan deze tempel is ook niemand gelijk dan alleen de ongeschapen God. Al wat lager staat dan de engelen lijkt in geen enkel opzicht op deze tempel. Zelfs de opperste engelen lijken op deze tempel van de edele ziel wel tamelijk veel, doch niet volkomen. Wat betreft kennis en liefde lijken zij in behoorlijke mate op de ziel. Toch is hun een grens gesteld waarover ze niet heen kunnen. De ziel kan wel verder. Zou een ziel zich op gelijke hoogte met een opperste engel bevinden, nota bene de ziel van een mens die nog leeft binnen de tijd, dan zou die mens toch op kracht van zijn vrije vermogen onmetelijk hoger dan die engel komen in een steeds geldend Nu nieuw zonder getal, dat wil zeggen zonder begrensde vorm, en boven de verschijningsvorm der engelen en van alle geschapen intellect uit. Wanneer de ziel in het onvermengde licht komt, stort zij in haar niet-zijn zo ver weg van het geschapen iets-zijn in dat niet-zijn, dat zij op eigen kracht niet kan terugkeren in haar geschapen iets-zijn. En God vangt met Zijn ongeschapenheid haar niet-zijn op en omvat de ziel in Zijn iets-zijn. De ziel heeft het gewaagd tot niets te worden en kan ook niet uit zichzelf weer tot zichzelf komen, zo ver is zij van zichzelf weggeraakt voordat God haar heeft opgevangen.
Het is noodzakelijk dat dat zo gebeurt. Want zoals ik al eerder zei: Jezus was de tempel binnengegaan en wie daar kochten en verkochten dreef Hij naar buiten, en Hij begon tegen de anderen te zeggen: ‘Doe dat weg!’ ja, kijk, om deze paar woorden gaat het me: Jezus ging naar binnen en begon te zeggen: doe dat weg, en ze deden het weg. Kijk, toen was er niemand meer, alleen Jezus, en Hij begon te spreken in de tempel. Kijk, dit moeten jullie beslist weten: wanneer iemand anders dan Jezus het woord wil voeren in de tempel, dat wil zeggen in de ziel, dan zwijgt Jezus alsof Hij er niet thuis is, en Hij is ook niet thuis in de ziel wanneer zij vreemde gasten heeft met wie zij praat. Wil Jezus echter het woord voeren in de ziel, dan moet zij alleen zijn en zelf zwijgen om Jezus te horen spreken. Welnu, Hij gaat dus naar binnen en begint te spreken.
Wat zegt Heer Jezus? Hij zegt dat Hij is. Wat is Hij dan? Hij is een woord van de Vader. In dat woord spreekt de Vader zichzelf en de gehele goddelijke natuur en al wat God is uit zoals Hij het onder kent, en Hij onderkent het zoals het is. En omdat Hij volmaakt is in Zijn kennen en in Zijn kunnen, is Hij ook in Zijn spreken volmaakt. Bij het uitspreken van dat woord spreekt Hij zichzelf met alles uit in een andere persoon en schenkt deze dezelfde natuur die ook Hij heeft, en Hij spreekt in dit woord alle met geest en intellect begiftigde wezens uit als gelijk aan dat woord, als het beeld daarvan in zoverre dat woord in Hem blijft – voor dat woord naar buiten toe licht werpt en elk van die wezens op zichzelf bestaat echter als niet in alle opzichten gelijk aan dat woord. Maar zij hebben wel de mogelijkheid ontvangen om door genade gelijk te worden aan dat woord; en dat woord, zoals het in Hem is, heeft de Vader geheel uitgesproken, dat woord en alles wat dat woord bevat.
Aangezien de Vader dit woord heeft uitgesproken, wat is het dan dat Jezus spreekt in de ziel? Zoals ik gezegd heb: de Vader spreekt het woord en spreekt in het woord en anders niet, en Jezus spreekt in de ziel. In de wijze van Zijn spreken openbaart Hij zichzelf en al wat de Vader in Hem gesproken heeft overeenkomstig de wijze waarop de geest ontvankelijk is. Hij openbaart de vaderlijke heerschappij in de geest met een gelijke onmetelijke macht. Wanneer de geest deze macht in en door de Zoon ontvangt, wordt hij machtig in elke omstandigheid, en wel zo dat hij gelijkmatig en sterk wordt in alle deugden en in werkelijk volkomen zuiverheid, zodat lief noch leed noch iets ook maar van wat God in de tijd heeft geschapen zo’n mens uit zijn evenwicht kan brengen, zolang hij staande blijft in de macht over zichzelf als in een goddelijke kracht waartegenover alle dingen klein en machteloos zijn.
Ten tweede openbaart Jezus zich in de ziel met die onmetelijke wijsheid die Hij zelf is en waarin de Vader zichzelf met Zijn gehele vaderlijke heerschappij kent- zichzelf en het woord, dat ook de wijsheid zelf is, en al wat dat omvat, kent als een eenheid. Wanneer deze wijsheid met de ziel wordt verenigd, worden alle twijfel en alle dwaling en alle duisternis van de ziel weggenomen en wordt zij in een zuiver, helder licht geplaatst dat God zelf is, zoals de profeet zegt: ‘Heer, in uw licht zal men het licht kennen.’ Daar wordt God met God gekend in de ziel; zo kent zij met deze wijsheid zichzelf en alle dingen, en deze wijsheid kent zij door zichzelf, en met deze wijsheid kent zij de vaderlijke heerschappij in haar vruchtbare scheppingsdrang en de zijnsgrond in enkelvoudige eenheid zonder enige onderscheidenheid.
Jezus openbaart zich ook met een onmetelijke weldadigheid en rijkdom die overstromend vloeien uit de kracht van de Heilige Geest en in alle ontvankelijke harten binnenstromen met een weldadige en rijke overvloed. Wanneer Jezus zich met deze rijkdom en weldadigheid openbaart en zich met de ziel verenigt, dan stroomt de ziel met deze rijkdom en weldadigheid in zichzelf en uit zichzelf en boven zichzelf en alle dingen uit door genade onmiddellijk met kracht terug in haar eerste begin. Dan is de uiterlijke mens tot aan zijn dood gehoorzaam aan zijn innerlijke mens en staat hij de gehele tijd in een onwankelbare vrede in dienst van God.
Dat ook in ons Jezus komen moge en uitdrijven en wegdoen alle hindernissen en ons één maakt, zoals Hij één is met de Vader en de Heilige Geest, één enig God, dat wij zo één worden met Hem en eeuwig blijven, daartoe helpe ons God. Amen.
bron: Meister Eckhart, Over God wil ik zwijgen II. Preken, Groningen 2001 (Historische uitgeverij)