Madonna 2

De Sixtijnse Madonna
I
Nadat de overwinnende Sovjettroepen het leger van het fascistische Duitsland vernietigend hadden verslagen, namen ze verschillende schilderijen uit de Gemäldegalerie van Dresden mee naar Moskou. In Moskou werden de schilderijen ongeveer tien jaar achter slot en grendel bewaard. In de lente van 1955 besloot de Sovjetregering tot teruggave van de schilderijen aan Dresden. Voordat de schilderijen werden teruggestuurd naar Duitsland, zouden ze gedurende drie maanden vrij te bezichtigen zijn in Moskou.
En dus liep ik op de koude ochtend van 30 mei 1955 over de Volchonka, langs de politiekordons die toezicht hielden op de duizendkoppige menigtes die de schilderijen van de oude meesters wilden zien. Ik ging het Poesjkinmuseum binnen, klom naar de tweede verdieping en liep naar de Sixtijnse Madonna toe.
Bij de eerste blik op het schilderij wist ik meteen dat het allereerst onsterfelijk was. Ik begreep dat ik het loodzware woord ‘onsterfelijk’ tot dan toe lichtzinnig had gebruikt, dat ik het krachtige leven van grootse menselijke kunstwerken had verward met onsterfelijkheid. En bij al mijn bewondering voor Rembrandt, Beethoven en Tolstoj besefte ik dat van alle werken voortgebracht door penseel, beitel en pen die mijn hart en geest hadden getroffen, dit schilderij van Rafael het enige was dat zou blijven leven zolang er mensen leefden.
En als de mensen uitsterven, dan komen de op aarde overblijvende dieren -wolven, ratten, beren, zwaluwen- misschien wel aanlopen of aanvliegen om de Madonna te zien. Twaalf generaties, een vijfde van de mensen die sinds het begin van de jaartelling op aarde hebben geleefd, hebben naar dit schilderij gekeken.
Het is bekeken door oude bedelaressen, door Europese keizers en studenten, door miljardairs van overzee, door pausen en Russische vorsten. Jonge maagden en prostituees hebben ernaar gekeken, kolonels van de generale staf, dieven, genieën, wevers, piloten van bommenwerpers en schoolmeesters, goede mensen en slechte mensen.
Tijdens het bestaan van dit schilderij zijn er Europese en koloniale rijken gesticht en gevallen, is de Amerikaanse staat gevormd, zijn de fabrieken van Pittsburgh en Detroit opgericht, hebben er revoluties plaatsgevonden en is de hele wereldorde veranderd … In deze eeuwen heeft de mensheid het bijgeloof van de alchemisten achter zich gelaten, de spinnewielen, zeilschepen en postkoetsen, musketten en hellebaarden, en is ze het tijdperk van generatoren, elektromotors en turbines binnengestapt, de eeuw van kernreactoren en thermonucleaire reacties. In deze eeuwen is de kennis van het heelal gestaag gegroeid en heeft Galilei zijn Dialoog geschreven, Newton zijn Principia en Einstein zijn Zur Elektrodynamik bewegter Körper. In deze eeuwen hebben Rembrandt, Goethe, Beethoven, Dostojevski en Tolstoj de ziel verdiept en het Ieven mooier gemaakt. Ik zag een jonge moeder met een kind in haar armen. Hoe valt de bekoring weer te geven van een teer, rank appelboompje dat zijn eerste zware, bleke appel heeft voortgebracht, van een jonge vogel die haar eerste vogeltjes heeft uitgebroed, van een jonge moederree? Het moederschap van een hulpeloos meisje, haast een kind nog. Die bekoring kan na de Sixtijnse Madonna niet meer ongrijpbaar en geheimzinnig worden genoemd.
Rafael heeft in zijn Madonna het geheim van de moederlijke schoonheid onthuld. Maar niet daarin schuilt de onuitputtelijke levenskracht van het schilderij. Die kracht, en de reden voor de schoonheid van de Madonna, is dat het lichaam en het gezicht van de jonge vrouw haar ziel tonen. In die aanschouwelijk gemaakte moederziel schuilt iets onvatbaars voor het menselijk bewustzijn. We weten hoe bij thermonucleaire reacties materie wordt omgezet in een enorme hoeveelheid energie, maar het omgekeerde proces, de materialisering van energie, kunnen we ons nog niet voorstellen. Dat is wat we hier zien: de geestelijke kracht van het moederschap, uitgekristalliseerd in een deemoedige Madonna.
De schoonheid van de Madonna is nauw verbonden met het aardse leven. Het is een democratische, menselijke schoonheid, die massa’s vrouwen eigen is: vrouwen met gele gezichten en scheve ogen, gebochelde vrouwen met lange, bleke neuzen, zwarte vrouwen met krullend haar en dikke lippen – het is een universele schoonheid. Deze Madonna is de ziel en de spiegel van al het menselijke, en iedereen die naar haar kijkt herkent haar menselijkheid. Ze is het symbool van de moederziel, en daarom is haar schoonheid voor eeuwig verweven en versmolten met de schoonheid die verscholen ligt, diep en onuitroeibaar, overal waar leven geboren wordt en bestaat, in kelders en op zolders, in kuilen en paleizen.
In mijn ogen is deze Madonna een volkomen atheïstische uitdrukking van het leven en het menselijke, zonder goddelijke inmenging. En af en toe lijkt het alsof ze niet alleen het menselijke uitdrukt, maar een overkoepelende eigenschap van het aardse leven, iets wat ook in het dierenrijk bestaat. De wonderbaarlijke schaduw van de Madonna is overal te zien in de bruine ogen van zogende paarden, koeien en honden.
Het kind in haar armen maakt een nog aardsere indruk. Zijn gezicht lijkt volwassener dan dat van zijn moeder. Zijn blik is droevig en serieus, tegelijkertijd vooruit en naar binnen gericht, een blik die het lot ziet en doorgrondt. Beider gezichten zijn kalm en treurig. Misschien zien ze de Calvarieberg, en de stoffige, stenige weg omhoog, en het korte, lelijke, zware, ruwhouten kruis, rustend op het schoudertje dat nu alleen de warmte van de moederborst voelt …
Maar ons hart wordt niet bedrukt door onrust of pijn. Wat we voelen is nieuw en onbekend, het is een menselijk maar nieuw gevoel, alsof het is opgedoken uit de zoute, bittere diepten van de zee, en het bijzondere en onbekende ervan doet ons hart sneller kloppen. Ook dat is een unieke kwaliteit van het schilderij. Het brengt iets nieuws voort, alsof er een achtste, nog onbekende kleur wordt toegevoegd aan de zeven kleuren van het spectrum.
Waarom spreekt er geen angst uit het gezicht van de moeder?
Waarom klemmen haar vingers zich niet zo stevig om het lichaam van haar zoon dat de dood ze niet zou kunnen losmaken? Waarom wil ze haar zoon niet ontrukken aan het lot? Ze reikt het lot haar kind aan, ze verbergt hem niet. En het jongetje verstopt zijn gezicht niet aan de borst van zijn moeder. Hij kan elk ogenblik uit haar armen glijden en op blote voetjes zijn lot tegemoet gaan. Hoe valt dat te verklaren? Hoe moeten we dat begrijpen?
Ze zijn één, en toch van elkaar onderscheiden. Ze kijken, voelen en denken samen, versmolten, maar uit alles blijkt dat ze zich van elkaar zullen losmaken, dat ze niet anders kunnen dan zich losmaken, dat het wezen van hun eenheid, van hun versmoltenheid, in hun aanstaande scheiding ligt.
Er zijn bittere, moeilijke momenten waarop juist kinderen de volwassenen verbazen met hun verstandigheid, hun kalmte en hun berusting. Dat gold bijvoorbeeld voor de boerenkinderen die zijn gestorven in het hongerjaar, toen de oogst mislukte, voor de kinderen van de Joodse winkeliers en ambachtslieden tijdens de pogrom van Kisjinjov’ en voor mijnwerkerskinderen als de sirene begint te loeien vanwege een ondergrondse ontploffing en de nederzetting in paniek raakt.
Het menselijke in de mens gaat zijn lot tegemoet, en dat lot is typisch voor elk tijdperk, en anders dan in voorafgaande tijdperken.
In alle gevallen is het zwaar …
Maar het menselijke in de mens is altijd blijven bestaan, ook wanneer hij werd gekruisigd of gemarteld in gevangenissen. Het is blijven leven in steengroeven, in de houtaankap in de taiga bij vijftig graden vorst, in de met water volgestroomde loopgraven bij Przemysl en Verdun.’ Het is blijven leven in het eentonige bestaan van ambtenaren, ln het ellendige leven van wasvrouwen en schoonmaaksters, in hun slopende, vergeefse strijd met de armoede, in het vreugdeloze werk van fabrieksarbeidsters.
De Madonna met het kind in haar armen staar voor het menselijke in de mens, en daarin schuilt haar onsterfelijkheid. Kijkend naar de Sixtijnse Madonna ontwaart ons tijdperk zijn eigen lot. Zo aanschouwt elk tijdperk deze vrouw met het kind in haar armen, en ontstaat een tedere, ontroerende, droeve broederschap tussen mensen van verschillende generaties, volken, rassen en eeuwen. De mens wordt zich bewust van zichzelf en zijn kruis, en plotseling begrijpt hij de wonderlijke samenhang tussen de eeuwen, hoe wat nu leeft verbonden is met alles wat ooit geleefd heeft en zal leven.

2
Toen ik later over straat liep, overdonderd en verward door de onverwachte, sterke indruk, deed ik geen poging mijn gevoelens en gedachten te ordenen. Mijn verwarring was niet te vergelijken met de dagen van tranen en vreugde die ik als vijftienjarige had beleefd toen ik Oorlog en vrede las, noch met wat ik voelde toen ik in een bijzonder sombere, moeilijke tijd van mijn leven naar Beethoven luisterde. En ik besefte dat het tafereel van de jonge moeder met het kind in haar armen me niet aan een boek of aan muziek deed denken, maar aan Treblinka:

Naar deze dennenbomen, dit zand, deze oude boomstronk hebben miljoenen menselijke ogen gekeken vanuit de langzaam naar het perron rijdende wagons … We gaan het kamp binnen, we lopen over de aarde van Treblinka. De peulen van de lupine springen open bij de minste aanraking, ze springen open met een knappend geluidje … De geluiden van de vallende erwtjes en de knappende peulen vervloeien tot één zachte, droevige melodie. Het is alsof er uit de diepste diepten van de aarde kleine doodsklokken opklinken, een nauwelijks hoorbaar, droevig klokgelui, verreikend en vredig …
Daar zijn ze, de halfvergane hemden van de vermoorden, hun schoenen, de wieltjes van hun horloges, hun pennenmesjes, kandelaars, kinderschoentjes met rode pompons, kanten ondergoed, Oekraïense geborduurde handdoeken, potjes, bussen, plastic kinderkommetjes, brieven in kriebelig kinderhandschrift, gedichtenbundeltjes …
We lopen verder over de bodemloze, deinende aarde van Treblinka en staan dan plotseling stil. Geelkoperen, glanzende haren, dik en golvend, liggen vertrapt op de grond – fijn, lieflijk meisjeshaar. Daarnaast liggen net zulke blonde lokken, even verderop zien we zwarte, zware vlechten op het lichte zand, en zo verder … En de lupinepeulen knappen en knappen en de erwtjes roffelen op de grond, alsof er echt ontelbare kleine doodsklokken luiden onder de aarde.
Het hart krimpt ineen en lijkt stil te staan; zoveel leed, zoveel verdriet, zoveel droefheid kan een mens niet verdragen …

Nu pas drong tot me door dat het de herinnering aan Treblinka was die bovenkwam.
Zij was het die op haar lichte, blote voetjes over de deinende aarde van Treblinka liep, van de plek waar de treinen werden uitgeladen naar de gaskamer. Ik herkende haar aan de uitdrukking van haar gezicht en haar ogen. Ik zag haar zoon en herkende hem aan zijn vreemde, onkinderlijke blik. Zo waren de moeders en de kinderen in Treblinka, dit was de staat van hun ziel wanneer ze de witte muren van de gaskamer zagen tegen de donkergroene achtergrond van de dennenbomen.
Hoe vaak had ik niet vergeefs geprobeerd door de nevel de mensen te onderscheiden die uit de treinen stapten. Soms leken hun gezichten vertrokken door grenzeloze ontzetting, en loste alles op in een verschrikkelijke schreeuw. Soms tekende zich matte, starre onverschilligheid af op hun gezichten, door de wanhoop en de fysieke en mentale uitputting. Soms stapten ze uit de trein en liepen ze naar de gaskamer met de onbezorgde glimlach van de waanzin.
Nu pas zag ik die gezichten werkelijk; Rafael had ze vier eeuwen geleden geschilderd. Zo gaat een mens zijn lot tegemoet. De Sixtijnse Kapel…’ De gaskamer van Treblinka … Een jonge moeder in onze tijd brengt een kind ter wereld. Het is verschrikkelijk om met een kind aan je borst gedrukt te luisteren naar her gebrul van het volk dat Adolf Hitler verwelkomt. De moeder tuurt naar het gezicht van haar pasgeboren zoon en hoort het gerinkel van brekende ruiten en het geloei van autosirenes. Een wolvenkoor heft het Horst Wessellied aan in de straten van Berlijn. Doffe bijlslagen klinken uit de Moabitgevangenis.
De moeder geeft haar kind de borst, terwijl duizenden en duizenden mannen muren bouwen, prikkeldraad leggen en barakken optrekken … En in stille studeerkamers worden gaskamers, vergassingswagens en verbrandingsovens ontworpen …
De tijd van de wolven was aangebroken, de tijd van het fascisme, waarin de mensen een wolvenleven leidden en de wolven een mensenleven.
In die tijd baarde de jonge moeder haar kind en bracht ze het groot. De schilder Adolf Hitler stond voor haar in de Gemäldegalerie in Dresden en bezegelde haar lot. Maar de heerser van Europa kon haar niet in de ogen kijken, en de blik van haar zoon verdroeg hij evenmin – zij waren tenslotte mensen.
Hun menselijke kracht heeft gezegevierd over zijn geweld: de Madonna liep op haar lichte, blote voetjes naar de gaskamer, ze droeg haar zoon over de deinende aarde van Treblinka. Het Duitse fascisme werd verpletterd, nadat de oorlog tientallen miljoenen mensenlevens had geëist en uitgestrekte steden in ruïnes had veranderd.
In de lente van 1945 kreeg de Madonna onze noordelijke hemel te zien. Ze kwam niet als een gast, niet als een buitenlandse reiziger, maar begeleid door soldaten en chauffeurs over de door de oorlog verwoeste wegen. Ze is een deel van ons leven, een tijdgenote.
Alles is haar vertrouwd: onze sneeuw, de koude bagger in de herfst, een gedeukte soldatengamel met troebele watersoep, een verlepte ui met een korst zwart brood.
Ze is samen met ons opgelopen, ze heeft anderhalve maand in een knarsende transporttrein gereisd, ze heeft luizen verwijderd uit de zachte, ongewassen haren van haar zoon. Ze is een tijdgenote van de algehele collectivisatie. Daar loopt ze, blootsvoets, met haar zoontje; ze stapt in een transporttrein. Wat een lange reis heeft ze voor de boeg, uit Obojan bij Koersk, van de humusrijke gronden rond Voronezj naar de taiga, naar de moerassige bossen voorbij de Oeral, naar de zandgronden van Kazachstan.
En waar is je vader? Ergens in een bomkrater? Naar de houtaankap in de taiga gestuurd? Gestorven in een dysenterie barak? Vanetsjka, Vanja, waarom kijk je zo treurig? Het lot heeft een kruis gespijkerd voor de ramen van de hut die je moeder en jij hebben achtergelaten. Wat voor lange weg ligt er voor jullie? Halen jullie het einde? Of sterven jullie ergens onderweg van uitputting, in een station aan een smalspoorlijn, in het bos, op de drassige oever van een riviertje voorbij de Oeral?
Ja, zij was het. Ik heb haar gezien in 1930, op het station Konotop, ze liep naar een sneltreincoupé toe, getaand door de ontberingen, ze sloeg haar wonderbaarlijke ogen op en zei geluidloos, alleen met haar lippen: ‘Brood .. .’
Ik heb haar zoon gezien, een man van dertig al, die afgetrapte soldatenlaarzen droeg, zo versleten dat niemand ze van de voeten van een lijk zou halen, en een gewatteerde jas met een scheur op zijn melkwitte schouder. Hij liep over een pad door het moeras. Er hing een wolk van miljarden knaasjes boven hem, een levend, trillend aureool dat hij niet kon wegjagen, omdat hij met beide handen een zware, vochtige balk op zijn schouder vasthield. Toen hief hij zijn gebogen hoofd op, en zag ik zijn gezicht, van oor tot oor bedekt met een lichte, krullende baard. Ik zag zijn halfopen lippen en zijn ogen, en herkende ze meteen: dat waren de ogen die je aankijken vanaf het schilderij van Rafael.
In 1937 kwamen we de Madonna tegen: ze stond in haar kamer en hield voor het laatst haar zoon in haar armen, terwijl ze afscheid van hem nam. Ze keek aandachtig naar zijn gezichtje en daalde toen de verlaten trap af van een verstomd gebouw met vele verdiepingen … Op de deur van haar kamer was al een lakzegel aangebracht, beneden wachtte een dienstauto haar op … Wat een vreemde, waakzame stilte op dat asgrijze vroege schemeruur, wat houden de hoge huizen zich stil.
En uit het schemerdonker doemt haar nieuwe leven op: een transporttrein, een doorgangskamp, schildwachten op houten wachttorens, prikkeldraad, nachtdiensten in fabriekswerkplaatsen, kokend water bij wijze van thee, britsen, britsen, britsen …
Langzaam en geluidloos, op zijn chevreauleren laarzen met lage hakken, liep Stalin op het schilderij af. Strijkend over zijn snor tuurde hij langdurig naar de gezichten van moederen kind.
Herkende hij haar? Hij was haar tegengekomen in de jaren van zijn eigen verbanning in Oost-Siberië, Novaja Oeda, Toeroechansk en Koerejsk, hij was haar tegengekomen in gevangenentransporten, in doorgangskampen … Heeft hij aan haar gedacht in de dagen van zijn almacht?
Maar wij, de mensen, hebben haar herkend, wij hebben haar zoon herkend. Zij staat voor ons allemaal, hun lot is het onze, zij staan voor het menselijke in de mens. En als de toekomst de Madonna naar China voert, of naar Soedan, zullen mensen haar overal herkennen, zoals wij haar vandaag hebben herkend.
Het schilderij ontleent zijn wonderlijke, stille kracht ook aan de vreugde die eruit spreekt een levend wezen op aarde te zijn. De hele wereld, het hele onafzienbare universum, is lijdzaam onderworpen aan de niet-levende materie. Alleen het leven is een wonder van vrijheid. En dit schilderij vertelt ons hoe kostbaar en hoe subliem het leven moet zijn, en dat er geen kracht ter wereld is die het leven onder dwang kan veranderen in iets wat alleen uiterlijk nog op leven lijkt.
De kracht van het leven, de kracht van het menselijke in de mens, is groots, en zelfs het machtigste, meest volmaakte geweld kan die kracht niet onderwerpen, alleen doden. Daarom zijn de gezichten van de moeder en haar zoon zo kalm: ze zijn onoverwinnelijk. De ondergang van het leven in een ijzeren tijdperk is geen nederlaag voor het leven. Hier staan we, jongeren, grijsharigen, mensen van Rusland, voor de Madonna.
We leven in een woelige tijd. De wonden zijn nog niet geheeld, de uitgebrande gebouwen tekenen zich zwart af, op de massagraven van de miljoenen soldaten, onze zonen en broers, zijn nog geen grafheuvels verrezen. Verbrande, dode populieren en kersenbomen steken boven volledig afgebrande partizanendorpen uit, naargeestig kruipt het onkruid over de verkoolde lichamen van grootvaders, moeders, jonge kerels en meisjes. De aarde beweegt en verschuift nog op de greppelgraven waarin de lichamen van vermoorde Joodse kinderen en hun moeders liggen. ’s Nachts hangt het gehuil van de weduwen nog boven ontelbare Russische, Wit-Russische en Oekraïense boerenhuizen. De Madonna heeft alles samen met ons doorgemaakt; zij staat voor ons allemaal, haar zoon staat voor ons allemaal.
Het is beangstigend, en pijnlijk, en beschamend: waarom is het leven zo verschrikkelijk geweest? Dragen u en ik geen schuld?
Waarom leven wij nog? Een moeilijke en vreselijke vraag, die alleen de doden ons kunnen stellen. Maar de doden zwijgen, zij stellen geen vragen.
Nu en dan wordt de naoorlogse stilte verbroken door donderende explosies, en verspreidt zich een radioactieve nevel aan de hemel. De aarde waarop we leven huivert als de atoombom wordt vervangen door de waterstofbom.
Binnenkort doen we de Sixtijnse Madonna uitgeleide. Ze heeft ons leven met ons meegeleefd. Velt u een oordeel over ons, over de mensen en over de Madonna met haar kind. Wij zullen dit leven binnenkort verlaten, ons haar is al wit. Maar zij, de jonge moeder met haar zoon in haar armen, gaat haar lot tegemoet. Samen met een nieuwe generatie mensen zal ze een krachtig, verblindend licht aan de hemel zien: de eerste ontploffing van een verwoestend zware waterstofbom, die het begin van een nieuwe wereldoorlog inluidt.
Wat kunnen wij, mensen uit het tijdperk van het fascisme, zeggen voor het gerecht van het verleden en de toekomst? Er is geen rechtvaardiging.
We zullen zeggen dat geen tijd zo wreed was als de onze, maar dat we het menselijke in de mens niet hebben laten teloorgaan. Terwijl we de Madonna nakijken, behouden we het geloof dat het leven en de vrijheid één zijn en dat er niets hogers is dan het menselijke in de mens.
Dat is wat eeuwig zal leven en overwinnen.

1955

 

uit: Vasili Grossman,  Een klein leven. Korte verhalen en essays, 2014 (Uitgeverij Balans)

 

Pieta

My paintings on:

On Saatchi 

On Weebly  

On Behance

Texts about my art: Blog