Willem van Thierry: God schouwen

 

Schouwen

Willem van Thierry
naar aanleiding van: DE BRIEF AAN DE BROEDERS VAN DE GODSBERG – van Willem van Thierry;
De liefde, dat is God.
Thierry onderscheidt 3 fases, 3 kanten aan een mens:
1. de animale mens – hierin de anima, of ziel die aan het lichaam gebonden is en die verantwoordelijk is voor het leven; de ziel animeert, blaast leven in het lichaam waardoor het lichaam in beweging blijft. Op dit niveau werkt de anima opdat ik in leven blijf – een stuk eigenbelang is hier natuurlijk.
2. de rationele mens – hierin de anima die tot geest wordt en vanaf nu animus gaat heten; de mens die zich van zichzelf bewust wordt; die bezit neemt van zijn eigen leven en zich niet alleen doelloos laat leiden door de eigen anima, maar die betekenis hieraan kan geven; ook door beheersing van verlangens en driften.
3. de geestelijke mens – hierin de spiritus, de geest die de mens van God ontvangt en die hem stuurt en leidt. De liefde van God wordt een zodanige kracht in ons dat wij aan Godsliefde worden vastgeplakt. Wij worden als het ware meegenomen in zijn beweging.
Deze drie niveaus noemt Thierry het mystieke leven. Ook op het niveau van het lichaam, het animale zijn wij gericht op het goede; maar wij hebben het affect nog niet, dat wil zeggen wij voelen de liefde van God nog niet als een kracht in ons. Ook op het rationele niveau is dat affect niet noodzakelijk aanwezig. De mens heeft op dit niveau wel oordeelsvermogen en kan zich rekenschap geven van zijn leven en hij heeft een natuurlijke kennis en onderscheidingsvermogen, maar wat ontbreekt is het gedragen worden door de liefde, het affect van God.
Wel heeft hij weet van het goede en honger naar, of verlangen naar dat goede. Pas in de derde fase wordt de mens door de geest verlicht en voelt hij zich gedragen door de Geest Gods die in hem werkt als een kracht. Het goede smaakt hem en hij wordt er als het ware door meegesleurd. Hij wordt wijs genoemd (sapientia van sapere – proeven). Wij mensen worden uiteindelijk tot affiche, letterlijk gehecht God, aan zijn beeld van ons.
God komt ons in ons leven tegemoet, maar wij moeten ons eigen stuk van de weg gaan en wij kunnen alleen dat stuk overzien. Maar als je wilt ontmoeten moet je op weg. Langzaam leer je ontdekken dat het ook God is die door mij heen bemint. Mijn lichaam is eerst het middelpunt en dan mijn bewustzijn, daarna verschuift dat middelpunt naar God; het verschuiven van mijn middelpunt is ook een verschuiven van de structuren van de relaties die ik onderhoud met de wereld en met God.
Dat gaan leren zien en durven toelaten, dat God in mij geboren wordt (incarnatio), dat Godsleven in mij vrij wordt en dat ik omgevormd wordt naar Godslogica, daar draait het allemaal om: ik word mijzelf. God is geen toegevoegde waarde; Hij moet ons vrijmaken, vrij van angst; uiteindelijk hebben wij niets te verliezen. Maar wij mensen zijn allereerst bekommerd om ons lichaam; God komt op de tweede plaats; ons lichaam is onze obsessie. Wij degenereren in wat we zijn als wij alleen maar onze instincten volgen en als wij onze roeping vergeten wie wij zijn als mens. Door de zonde, of de menselijke onvolmaaktheid is de mens weggeraakt en is de menselijke natuur losgekomen van haar natuurlijke orde. De mens is uit zijn baan geraakt, een baan waarin hij gericht stond op de ander als middelpunt.
Nu draait hij meer om zichzelf en komt zo in een slingerbeweging terecht. Dat is een onwrichting van de mens die tot uiting komt in het feit hoe wij ons aan de dingen vergrijpen.  Als wij echter omkeren tot God herwint de natuur snel wat ze verloren heeft. Het vlees volgt de geest na en past zich aan. De geest kan er zelfs tegen alle zintuigen in plezier in krijgen om te leven naar het beeld van God.
Dit behelst trouwens geen onderdrukking van het lichaam maar het is een ontdekking van de originele orde, de ontdekking van het Godsprincipe in de eigen natuur. We verliezen de genietingen niet maar ze worden nu van het lichamelijke naar het bewustzijnsniveau verplaatst. En dit bewustzijn laat zich
niet meer enkel en alleen bepalen door de drift naar zelfbehoud. De wil maakt de gewoonte, de gewoonte de oefening, en de oefening geeft krachten om het uit te voeren wat men wil en kan. Je kunt het ook vergelijken met een violist in een groot orkest. Een bepaalde aanpassing is nodig omdat de violist beter tot zijn recht komt en de partij prachtig klinkt als een geheel.
Ook deugdzaam leven is het gevolg van de deugd, die geen toegevoegde waarde is, maar eerder geschenk van de genade. Het is een bepaalde kracht die de mens van nature heeft meegekregen, op basis van de ratio oordelen, en door die ratio smaak krijgen in het goede. Deugd staat met twe benen op de grond, realistisch, je neer leggen bij je menselijke condities, geen illusies najagen. Deugd is geduldig, kan afwachten. Je gaat beseffen wie je bent en je gaat worden wie je bent; daar is een heel leven voor nodig. Deugd wil zeggen zelf verantwoordelijk zijn. Deugd wordt hier niet moralistisch beschouwd maar als een natuurgegeven. De mens is deugdzaam gebouwd maar onvrij omdat hij zijn vrijheid is kwijtgeraakt door de binding aan de zonde; maar zijn oordeel is hij niet kwijtgeraakt. De goede wil is de moeder van alle deugden. Wil en ratio kunnen samenwerken en zo het goede bewerkstelligen.
In onze wereld schrikken wij terug voor alles wat onze autonomie bedreigt, ook voor God. Dat is een stuk vervreemding, want wij zijn zo verrukt van onze autonomie en onze prestaties dat we vergeten dat wij ook een stuk genade zijn en dat autonomie relatief is. We vergeten dat God zichzelf in onze natuur heeft gemanifesteerd. God blijft daarom ook een kwestie van overgeven aan, je  durven aan hem toe te vertrouwen. De mens die echt mens wordt en zich dat realiseert zegt ook ja tegen God, want God vormt zijn diepste kern. De geboorte van God in ons blijft zich voltrekken. Je mag als mens in de mate dat het je gegeven is. Alles tot projekt verheffen neigt tot mislukken omdat de genade, het geschonkene vergeten wordt.
De drie stappen van de liefde zoals Thierry die onderscheidt volgen elkaar op in het leven van een mens: amor, dilectio en caritas.
1. In de liefde als amor werkt de ziel en wordt de mens bewogen en wordt het eigen bewustzijn vrijgemaakt;
2. In de liefde als dilectio wordt de mens op een hoger plan gebracht, gepromoveerd.
3. In de liefde als caritas geniet de mens van wat God in ons doet en plukt hij daarde vruchten van. De mens als affiche van God, op God geplakt.
In diverse opvattingen van theologen wordt deze samenhang tussen de liefde vaak over het hoofd gezien en wordt de sprong gemaakt van amor naar caritas. Amor wordt dan vaak afgeschilderd als menselijke en lichamelijke liefde en dus minderwaardig in hun ogen en caritas als echte liefde, gericht op de naaste en op God. Vergeten wordt dan dat er geen sprongen kunnen plaatsvinden in de liefde en dat de liefde hoe dan ook voortbouwt op wat ze aantreft. Het schema amor, dilectio en caritas getuigt daarom van meer realiteitszin en houdt rekening met de bewegingen van de liefde. Er vindt geen veroordeling van de amor plaats alsof dat een minder soort liefde zou zijn. En ook de caritas wordt niet absoluut geplaatst tegenover de amor. De mens is in deze visie een complete mens, en niet een wezen die een deel van zichzelf moet verloochenen om op een hoger (geestelijk) plan te komen. Waarheid die voor een persoon geldt is niet altijd uitwisselbaar, niet altijd deelbaar omdat ze het gevolg kan zijn van een heel persoonlijke levensweg en uitkomst.Wel is deze waarheid verkondigbaar en mededeelbaar zodat anderen in haar kunnen delen als zij zich hiervoor open willen stellen. Ontbreekt dit laatste dan praat je tegen muren en ketst elke waarheid af.  Waarheid kan vrij maken, vrij van de banden die je in het leven onderhoudt en die verslavend kunnen werken omdat je je ziel en zaligheid hierin hoopt te vinden. Jezus geeft ons een voorbeeld hoe waarheid van God ons vrij kan maken namelijk door Tora te doen, doen wat is voorgeschreven in de geboden met hart en ziel en met alle kracht. Dus als hele mens voortdurend aanwezig zijn, geconcentreerd doen wat van je gevraagd wordt in het licht van de geboden, de Tora. Concreet kan dit al blijken uit de gesprekken met elkaar: echt horen wat er gezegd wordt, niet aanhaken bij datgene wat je het meeste aan spreekt, maar luisteren, dat wil zeggen, wat beweegt de ander, wat zegt hij of zij; een voorbeeld kan dit verduidelijken. Als iemand zegt dat hij verdrietig is, maar deze uitspraak meteen laat volgen door een relativering, dat iedereen op zijn tijd verdrietig is, kun je als toehoorder reageren op twee manieren: je bevestigt het laatste, de relativering en dan schiet je over het verdriet heen van de ander, of je vraagt ‘waarom ben je verdrietig’. Dan neem je de ander serieus en nodig je hem/haar uit tot gesprek. Dit voorbeeld is toe te passen op tal van dagelijkse situaties maar ook op bijbelteksten. Vergelijk de antwoorden van de tegenstanders van Jezus maar eens in de dialogen, strijdgesprekken bij Johannes, deze zitten vol met vormen van misverstaan en langs elkaar heen praten omdat er niet geluisterd wordt en gereageerd wordt op zaken die het eigen belang het meeste raken.

God schouwen
PROLOOG
DE OPGANG NAAR GOD
“Komt, laat ons opgaan naar de berg van de Heer, naar het huis van Jakobs God; Hij zal ons zijn wegen doen”kennen” (Jes. 2,3). Mijn aandacht en bedoeling, mijn wil, gedachten, diepste gevoelens, ja al wat in mij leeft (Ps. 103,1): komt, laat ons opgaan naar de berg, naar de plaats waar de Heer ziet, en wordt gezien (Gen. 22,14). Gij zorgen, bekommernissen, angsten, moeiten, lasten van de knechtschap, wacht hier op mij met de ezel (Gen. 22,5), dit lichaam van mij, terwijl ik en de jongen, de rede en het inzicht, ons tot daarboven haasten dan zullen wij, na daar aanbeden te hebben, tot u terugkeren. Immers: terugkeren zullen wij zeker. En helaas, hoe vlug al. Want de liefde der waarheid (2 Tess. 2,10) voert ons van u weg, maar om de broeders staat de waarheid der liefde niet toe die zorgen in de steek te laten en van hen af te zien. Maar ook al houdt uw nood ons dan tegen, toch mogen wij omwille van u niet geheel van deze zoetheid afzien.
VERLANGEN NAAR GOD
“Heer, God van de machten, doe ons omkeren, toon uw gelaat, en wij zullen gered zijn” (Ps.80,20). Maar helaas, helaas Heer, hoe overhaast, hoe onbezonnen, hoe ongeordend en hoe aanmatigend, hoe vreemd aan de regel van het woord van uw waarheid en uw wijsheid is het, om met een onzuiver hart God te willen zien. Maar Gij, Algoede, hoogste Goed, leven van het hart, licht van het innerlijk oog: ontferm U, Heer, om uw goedheid. Dit is immers mijn zuivering, dit mijn vaste vert rouw en, dit mijn gerechtigheid: uw goedheid te schouwen, goede Heer. Daarom, Heer mijn God, Gij die tot mijn ziel zegt, op de manier die Gij alleen kent: “uw redding ben Ik” (Ps. 35,3), “Rabboenni” (Joh. 20,16), grootste Meester, enige die mij kan leren zien wat ik verlang te zien, zeg daarom tot uw blinde bedelaar: “Wat wilt ge dat Ik voor u doe?” (Mc. 10,51) En omdat Gij dit zelf schenkt, daarom weet Gij hoe mijn hart, na alle grootheid van deze wereld, al haar schoonheid, zoetheid, en al wat de begeerte van het vlees of van de ogen, of de eerzucht van de geest (1 Joh. 2,16) bekoren kan, en dat ook werkelijk doet, ver van zich af te hebben geworpen, Gij weet hoe mijn hart vanuit zijn meest verborgen schuilplaatsen tot U zegt: “Mijn gelaat heeft U gezocht; uw gelaat, Heer, zal ik zoeken. Wend uw gelaat niet van mij af; ga niet in uw toorn van uw dienaar weg” (Ps. 27,8-9). Onbeschaamd ben ik ongetwijfeld en ook brutaal, o mijn Helper van oudsher, mijn nooit aflatende Beschermer (Ps. 119,114). Maar zie: uit liefde tot uw liefde doe ik dit; en U ziet mij, hoewel ik U niet zie, en als iets in mij U behaagt, dan geeft U mij een groot verlangen naar u. En snel vergeeft Gij die blinde van U die op U toesnelt en Gij steekt hem de hand toe wanneer hij zich bij het snelle lopen aan iets stoot.
DE BESCHOUWING VAN DE MENSHEID VAN CHRISTUS
Laat diep in mijn ziel en mijn geest de stem van uw getuigenis mij antwoorden door in mij te weerklinken (Ps. 29,8) en heel mijn binnenste in opschudding te brengen. Mijn innerlijke ogen zijn dan verblind door de schittering van uw waarheid die mij inscherpt: “geen mens zal U zien en daarbij in leven blijven” (Ex. 33,20). En ik, ik heb, tot nu toe werkelijk totaal zondig (Joh.9,34), nog niet kunnen sterven aan mijzelf om te leven voor U (2 Kor. 5,15).
Toch sta ik, uit kracht van uw gebod en uw gave, op de rots (Ex. 33,21) van het geloof in U, de rots van het christelijk geloof, op de plaats die naar waarheid U heel nabij is. op die rots lijd ik, voorzover ik dat kan, ondertussen geduldig; en ik omhels en kus uw rechterhand, die mij beschut en beschermt (Wijsh. 5,17; Ex. 33,22). En soms zie ik, wanneer ik mij tijdens de beschouwing moeite getroost, de rug van Wie mij ziet (Ex. 33,23): de nederigheid namelijk die voorbijgaat in de menselijkheidsgestalte van Christus, uw Zoon. Maar wanneer ik mij alle moeite getroost om tot Hem te naderen en mij, zoals die v rouw die aan bloedvloeiing leed (Mt. 9,20), alle moeite getroost om, door de heilzame aanraking van tenminste de zoom van zijn kleed, op steelse wijze de gezondheid te verwerven voor mijn zieke en ongelukkige ziel; of wanneer ik als Tomas, die man van verlangens (Joh. 20,24; Dan. 9,23), verlang Hem helemaal te zien en aan te raken, en dan daarbij óók nog verlang om tot de allerheiligste wonde in zijn zijde te naderen, die deur van de ark die in zijn zijde is gemaakt (Gen. 6,16), om er niet enkel mijn vinger of mijn hele hand in te leggen, maar om er zelf helemaal in binnen te gaan tot in het eigen hart van Jezus, tot in het Heilige der Heiligen (Heb. 9,3-4), in de ark van het Verbond, tot de gouden urn, de ziel van onze menselijkheid, die het manna van de goddelijkheid in zich bevat; wanneer ik dat alles verlang, ach, dan wordt er tot mij gezegd: “Raak Mij niet aan” (Joh. 20,17); of dit woord uit de Apokalyps: “naar buiten de honden” (Apok. 22,15). Terecht door de zweepslagen van mijn geweten naar buiten gedreven  en voortgestuwd, word ik op die manier gedwongen om te boeten voor mijn onbeschaamdheid en aanmatiging.
En opnieuw trek ik mij dan weer terug op mijn rots, dat toevluchtsoord (Ps. 104,18) voor egels die vol zitten met de stekels van hun zonden. Opnieuw omhels en kus ik uw rechterhand die mij beschut en beschermt (Wijsh. 5,17; Ex. 33,22). En met een verlangen nog meer ontvlamd, om wat ik ofwel lichtjes heb gevoeld ofwel gezien, verwacht ik bijna ongeduldig het ogenblik waarop Gij eens uw beschuttende hand zult wegnemen en mij de genade die verlicht zult instorten. Dan eindelijk zal ik, naar het antwoord van uw waarheid, dood aan mijzelf en levend voor U, met ongesluierd gelaat (2 Kor.3,18) uw eigen gelaat beginnen te zien, en door het zien van uw gelaat aan U gehecht worden. 0 Gods gelaat, uw gelaat, hoe gelukkig is het gelaat dat wordt waardig gekeurd om U te zien en daardoor te worden ontroerd; die ziener richt in zijn hart een tent (Ps. 132,5; Heb.8,5; Ex. 25,40) op voorde God van Jakob, en maakt alles naar het voorbeeld dat hem getoond is op de berg. Hier zingt het naar waarheid terecht: “U zegt mijn hart: mijn gelaat heeft U gezocht, uw gelaat, Heer, zal ik zoeken” (Ps. 27,8). Wanneer ik dan, zoals ik al zei, door de gave van uw genade alle uithoeken van mijn geweten beschouw, verlang ik alléén en uitsluitend U te zien. Dan toch zullen alle grenzen van mijn wereld het heil van haar God zien (Jes. 52,10); dan zal ik beminnen omdat ik Hem zal zien, Wien liefhebben waarachtig leven is. In mijn smachtend verlangen immers zeg ik tot mijzelf: wie bemint wat hij niet ziet? (1 Joh. 4,20) Hoe kan iets beminnenswaard zijn als het niet op de een of andere wijze zichtbaar is?
DE VOLMAAKTHEID GODS IN DE SCHEPPING
Maar iemand die naar U verlangt ontvangt slechts tekenen van uw liefde. Vanuit de hemel, vanuit de aarde en vanuit ieder schepsel bieden zij zich uit eigen beweging aan mij aan: o in alles aanbiddelijke en beminnelijke Heer. En hoe duidelijker en waarachtiger zij U verkondigen en ervan getuigen dat Gij beminnelijk zijt, des te meer doen zij mij naar U verlangen. Maar helaas, dat alles geschiedt niet om volmaakte zoetheid en vreugde te genieten, maar om, weliswaar niet zonder enige zoetheid, te worden gekweld door de aandacht, de bedoeling en het gebrek. Want evengoed als mijn offergaven zonder mijzelf U niet volkomen behagen, zo brengt de beschouwing van uw goede gaven ons wel zoete verkwikking, maar verzadigt zij ons zonder Uzelf niet volkomen.
Dit is de voortdurende bezigheid van mijn ziel. Daarom doorvors (Ps. 77,7) of bestraf ik mijn geest voortdurend, en ik streef met behulp van uw goede gaven en uw liefdesgetuigenissen, alsof ik op handen en voeten en al mijn krachten steun, omhoog naar U, in U, o hoogste Liefde, Gij hoogste Goed. Maar hoe krachtiger ik omhoog streef, des te bruter word ik naar beneden teruggestoten, in mijzelf, onder mijzelf. Bezie, peil en beoordeel ik dan mijzelf, dan ben ik mezelf met betrekking tot mijzelf een moeilijke en vervelende vraag geworden (Job 7,20).
Maar tenslotte, Heer, ben ik door uw genade toch zeker van het verlangen om met heel mijn hart en heel mijn ziel naar U te verlangen, en de liefde om U met heel mijn hart en heel mijn ziel (Jer. 32,41; Mt. 22,37) lief te hebben, in mij te bezitten. Tot hier ben ik door uw toedoen gekomen: te verlangen naar U te verlangen, en te beminnen U te beminnen. Maar wanneer ik zo bemin weet ik niet wat ik bemin. Want wat betekent dat: het minnen beminnen en het verlangen verlangen? Door de liefde hebben wij lief wanneer wij iets liefhebben; door het verlangen verlangen wij wat wij verlangen. Maar wanneer ik de minne bemin, dan bemin ik misschien niet de minne, waarmee ik bemin wat ik beminnen wil en waarmee ik al wat ik bemin werkelijk ook bemin, maar dan bemin ik mijzelf, die bemin, als ik mijn ziel in de Heer loof (Ps. 34,3) en bemin; maar ik zou anderzijds mijn ziel heel zeker verafschuwen en haten, wanneer ik haar ergens anders zou aantreffen dan in de Heer en in diens liefde,. En wat zullen wij verder zeggen over het verlangen? Als ik zeg: ik verlang ernaar verlangend te zijn, dan bén ik al verlangend. Maar verlang ik dan een verlangen naar U alsof ik dat nog niet had, of verlang ik werkelijk een groter verlangen dan ik reeds heb?
WISSELVALLIGHEDEN VAN DE BESCHOUWING
Wanneer mijn innerlijke ogen zo het begeven, met een floers worden bedekt en verblind raken, dan vraag ik dat ze zo snel mogelijk door U worden geopend; en dan niet zoals bij Adam de vleselijke ogen (Gen. 3,7) geopend werden opdat :deze zijn verwarring zou zien, maar opdat ik, Heer, uw heerlijkheid (Ps.63,3; Ex. 33,18) zien zal; opdat ik mijn kleinheid en armoede vergeet, mij geheel opricht, mij in de omhelzing van uw liefde stort. Dan zal ik zien die ik zal beminnen en beminnen die ik zal zien, en stervend aan mijzelf (2 Kor. 5,15) ga ik leven in U; en het zij mij goed in U te zijn, mij voor wie het het slechtst is in zichzelf te zijn.
Maar haast u, Heer, talm niet. Want de genade, Heer, van uw wijsheid, of de wijsheid van uw genade, heeft haar eigen korte wegen. En tot waar men via geen enkel argument of oordeel van rede of redenering kan opstijgen, tot de stroom namelijk van uw geneugten (Ps. 36,9), tot de volkomen vreugde (Lc. 11,9) van uw liefde, daar bevindt zich dikwijls plotseling degene aan wie Gij dit geeft, degene die t rouw zoekt en die t rouw aanklopt. Maar als mij soms iets, Heer, van deze vreugde ten deel valt, wat uiterst zeldzaam is, dan roep ik, dan schreeuw ik: “Heer, het is ons goed hier te zijn, laten wij hier drie tenten bouwen” (Mt.17,43 Mc. 9,5): een voor het geloof, een voor de hoop en een voor de liefde. En weet ik dan soms niet wat ik bedoel (Lc. 9,33) met deze woorden: Het is ons goed hier te zijn? Maar plotseling val ik als dood ter aarde en opkijkend zie ik niets3 en ik merk dat ik ben waar ik tevoren was: in de smart van mijn hart en het grote verdriet van mijn geest (Jes.65,143 Pred. 1,14). Tot hoelang nog, Heer, tot hoelang nog? (Ps. 13,2) Hoelang moet ik nog plannen maken in mijn ziel, smart dragen in mijn hart heel de dag lang? Hoelang zal uw Geest wachten om in de mensen te komen, omdat ze vlees zijn (Gen. 6,3), maar komt en gaat Hij en waait Hij waarheen Hij wil? (Joh. 3,8) Maar wanneer de Heer Sion uit haar gevangenschap zal terugvoeren, dan zullen wij echt getroost zijn dan zal onze mond vol zijn van vreugde en onze tong van gejubel (Ps. 126,1-2). Maar in die tussentijd: wee mij, want mijn ballingschap duurt voort, ik heb mijn verblijfplaats te midden van de bewoners van Kedar (Ps. 120,5-6)3 mijn ziel is wel echt ver verbannen.
VERLANGENDE LIEFDE EN GENIETENDE LIEFDE
Maar binnen in mij, in mijn hart antwoordt mij uw troostende waarheid en uw ware troost: er is een verlangende liefde en er is een genietende liefde. De verlangende liefde verdient soms een zien, dit zien een genieten, dit genieten de volmaaktheid van de liefde. Ik dank uw genade, Gij die U verwaardigd hebt tot het hart van uw dienstknecht te spreken (Ruth 2,13) en die tot op zekere hoogte antwoord geeft op zijn angstig bezorgde vragen. Ik ontvang en omhels dit onderpand van uw Geest (2 Kor. 1,22); en blij om dit handgeld wacht ik verder uw belofte af (Hand. 1,4). Ik verlang immers U te beminnén, en ik bemin het om U te verlangen en op die manier loop ik om Hem te grijpen door Wie ik gegrepen ben (Fil. 3,12), om U namelijk eens volmaakt te beminnen, Gij, die ons het eerst hebt bemind (1 Joh. 4,10), o beminnelijke en beminnenswaardige Heer.
VOLMAAKTE LIEFDE EN EINDELOOS VERLANGEN
Maar bestaat wel ooit of ergens deze volmaakte liefde tot U, zodat de ziel die naar God, de levende bron, dorst (Ps.42,3) zó verzadigd wordt en zó vervuld dat zij zegt: “Het is genoeg”? (Spr. 30,15-16) Want ik vraag me wél af of iemand, wie of waar hij ook is, niet in gebreke blijft wanneer hij zegt: “Het is genoeg”. Maar wat kan dan wel de volmaaktheid zijn, waar déze voldoening ontbreekt? Dus nooit en nergens volmaaktheid? Maar zullen dan, Heer, soms ook onrechtvaardigen uw Koninkrijk bezitten? (1 Kor. 6,9) Onrechtvaardig is immers degene die niet zó verlangt, zich niet zó schuldenaar voelt en niet zó begrijpt dat Gij bemint, zoals het voor een redelijk schepsel mogelijk is om U te beminnen. Ook staat vast dat die gelukzalige serafijnen, die omwille van de onmiddellijke nabijheid van uw aanwezigheid en omwille van de helderheid waarmee zij U aanschouwen, brandend genoemd worden, en dit ook zijn, U meer beminnen dan al wie kleiner is in het Rijk der Hemelen. En daar komt dan iemand die niet eens de minste rang bekleedt in het Rijk der Hemelen, iemand die totaal nergens staat, en hij verlangt U zoveel te beminnen als Gij maar door iemand kunt of moet worden bemind. En dit is waarschijnlijk de betekenis van het schriftwoord: “Hij naar wie zelfs de engelen verlangen te zien” (1 Petr. 1,12). Die gelukzalige kleine dan, wie hij ook zijn moge, verlangt dus U zozeer te beminnen, als ieder die U meer bemint dan hijzelf niet uit naijverige imitatie, maar uit vrome en toegewijde navolging. Als hij echt groeit in de liefde, en als hij niet ondankbaar en onrechtvaardig is, dan begrijpt en voelt hij des te inniger naarmate hij op een gelukkiger manier met verlichte ogen (Ef. 1,18) doordringt in de innerlijke werkelijkheid én dat Gij nog meer bemind kunt worden én dat hij U nog meer liefde schuldig blijft: zoveel namelijk als de cherubijnen en serafijnen U beminnen.
Maar wie verlangt wat hij niet bereiken kan, is ongelukkig. En ongelukkig zijn is totaal vreemd aan het rijk der gelukzaligheid. Wat iemand daar ook verlangt: hij bereikt daar wat hij verlangt. “Wat moeten wij hierover zeggen?” (Rom. 8,31) Ja, wat moeten wij hierover zeggen? Spreek Gij, Heer, smeek ik U, want uw dienaar luistert (1 Sam. 3,10). Allen die in het Rijk Gods zijn, groten en kleinen, ieder op zijn eigen plaats, beminnen zij niet allen en verlangen zij niet allen te beminnen? En verhindert de eenheid der liefde niet dat er verschillen bestaan? Bemint niet degene, aan wie dat gegeven is, vuriger en bemint niet de kleinere, zonder afgunst, in wie groter is al het goede, dat hij voor zichzelf verlangt overal waar hij dat ziet; en bezit hij zo, hoe groot of klein hij ook is, niet heel de liefde, die hij liefheeft in hem die liefheeft?
Verwonderlijk is dat niet, want het is juist de liefde die wordt bemind; de liefde die uit de volheid en de natuur van haar goedheid allen die beminnen en die tezamen beminnen, allen die zich verheugen en zich tezamen verheugen, met eenzelfde genade vervult, zij het in verschillende mate. En hoe overvloediger zij zich in de zintuigen van hen die haar beminnen uitstort, des te ontvankelijker maakt zij hen voor zichzelf; want zij schenkt verzadiging, maar zonder afkeer. Door zich met haar te verzadigen wordt het verlangen immers niet kleiner maar juist groter, terwijl iedere vorm van ellendige angst wordt weggenomen. Want het is, zoals gezegd, de liefde zelf die wordt bemind; de liefde, die met de stroom van haar geneugten (Ps. 36,9) alle ellende wegneemt van degene die haar bemint: hetzij afkeer bij de verzadiging, hetzij. angst in het verlangen, hetzij afgunst bij naijver. Want zij verlicht hen, zoals de Apostel zegt, met steeds groter helderheid (2 Kor. 3,18) opdat zij het licht zien in het licht (Ps. 36,10) en de liefde vatten in de liefde. Dit is de bron van leven, die altijd vloeit en nooit buiten haar bedding wegvloeit. Zo groot is de roem, zo groot zijn de rijkdommen (Ps. 112,3) in het huis van de gelukzalige die U liefheeft. “Want wie verlangt vindt daar wat hij verlangt, en wie bemint vindt daar wat hij bemint. Vandaar dat wie daar verlangt graag blijft verlangen, en dat wie daar bemint graag blijft beminnen. En Gij vervult, Heer, hem die verlangt en die bemint zó overvloedig met wat hij verlangt en bemint, dat noch angst degene die verlangt noch afkeer degene die ten volle verzadigd is terneerdrukt. En is dit dan niet, vraag ik U, Heer, de eeuwige weg die in de psalm bezongen wordt: “En zie of er een weg van ongerechtigheid in mij is, en leid mij op de weg naar het eeuwig leven”? (Ps. 139,24) Ten diepste zó gezind te zijn, dat is de volmaaktheid. Ten allen tijde zó te gaan, dat is aankomen.
Vandaar dat ook uw Apostel eerst de volgende woorden zegt: “Niet dat ik het doel al bereikt heb of reeds volmaakt ben; maar ik blijf gaan om Hem te grijpen door Wie ik al gegrepen ben: Jezus Christus; maar dit ene: vergetend wat achter mij ligt, jaag ik het doel na: de prijs van de hemelse roeping Gods in Christus Jezus”. En hij voegt er daarna aan toe: “Ieder van ons die volmaakt is, hij zal dit invoelen” (Fil. 3,12-15).
EENHEID VAN GEEST
En hierin bestaat uw liefde waarmee Gij allen liefhebt, die U liefhebben, Gij goede Schepper, wegens de tedere goedheid die Gij uw schepsel toedraagt: dat Gij hen dit verlangen om U lief te hebben inblaast, en ook die liefde waardoor zij graag naar U verlangen en U beminnen. Want uw goddelijk wezen verlaagt zich niet en wordt evenmin door ons geraakt, wanneer Gij ons bemint; want Gij zijt wat Gij zijt, Gij die altijd dezelfde zijt, en voor wie ‘zijn’ gelijk staat met goed-zijn, goed namelijk voor Uzelf én voor elk schepsel in U (1 Joh. 1,3). Maar wij, wij worden door U geraakt, wanneer wij U beminnen, en wij verliezen ons in U, wij die op een of andere ongelukkige manier wél kunnen zijn zonder U te beminnen, dat wil zeggen: wij kunnen zijn en slecht zijn. Maar Gij, die altijd dezelfde zijt, Gij wint er niets bij wanneer wij U met onze liefde naderen, zoals Gij ook niets verliest wanneer wij van U wegvallen. Wanneer Gij evenwel ons bemint, dan doet Gij dit alleen voor Uzelf; terwijl U ons evenmin toestaat iets anders te beminnen buiten U, en dit volgens..de volkomen juiste norm van uw op pers te gerechtighéid.
Ongetwijfeld kan de liefde van hem die God bemint, wanneer een grote genade haar helpt, zover komen dat zij noch U noch zichzelf bemint om zichzelfswille, maar beiden enkel om U alleen. Daardoor wordt zij opnieuw naar uw beeld omgevormd, het beeld waarnaar Gij haar geschapen hebt, Gij, die volgens de waarheid van uw allervolmaaktste natuur en volgens de natuur van uw waarheid Uzelf niet kunt beminnen tenzij om Uzelf, en geen engel of mens tenzij omwille van Uzelf.
O gelukkige, allergelukkigste ziel, die het verdient zo door God zelf naar God te worden getrokken, dat zij door “de eenheid van geest” (Ef. 4,3) enkel God in God bemint, en niet een of ander eigenbelang, noch zichzelf bemint tenzij in God; zodat ook God in haar bemint en goedkeurt wat God beminnen en goedkeuren moet: namelijk Zichzelf, ja enkel bemint wat bemind moet worden én door de Schepper, God, én door het schepsel Gods. Want het woord ‘liefde’ en de macht van de liefde passen en horen niemand méér toe dan U alleen: o ware liefde en beminnenswaardige Heer. Zo is ook de wil van uw Zoon ten aanzien van ons, zó zijn gebed voor ons tot zijn Vader: “Ik wil dat zij in ons één zijn zoals Ik en U één zijn” (Joh. 17,21-22). Dit is het uiteindelijk doel, dit is de voltooiing, dit de volmaaktheid, dit de vrede, dit de vreugde van de Heer (Mt. 25,21), dit “de vreugde in de Heilige Geest” (Rom. 14,17), dit is “de stilte in de hemel” (Apok. 8,1). Zolang wij in dit leven zijn, geniet ons gevoel soms al van deze zo gelukkige vrede der stilte in de hemel, dat wil zeggen in de ziel van de rechtvaardige, welke de zetel is van de wijsheid: maar slechts gedurende “een half uur”, of ongeveer “een half uur” (Apok. 7,1); het aandachtig gebed maakt “uit dat wat daarvan in de gedachte overblijft” voor U een nooit eindigend “feest” (Ps. 76,11). Maar enkel in dat gelukzalige, eeuwige leven waarvan gezegd wordt: “Treed binnen in de vreugde van uw Heer” (Mt. 25,21-23), alleen dáár zal er volmaakte en eeuwige genieting zijn; en hoe meer men alles overwint wat dat schijnt te vertragen of te verhinderen, des te gelukkiger zal de eindeloze eeuwigheid zijn van die liefde, haar onkwetsbare volmaaktheid en haar onverstoorbare zaligheid.
GEBED WEZEN VAN DE LIEFDE
O liefde, treed in ons binnen, neem bezit van ons. Verdwijnen moet van voor uw aanschijn al wat in ons besmet genoemd kan worden, al wat als een soort wilde loten opschiet (Wijsh. 4,3) in ons gevoelsleven door de begeerte van het vlees en van de ogen en door de hoogmoed van het leven (1 Joh. 2,16). In ons gevoelsleven, zei ik, en daarmee wordt bedoeld uw liefde in ons, een liefde die maar al te zeer tot bederf overgaat in de ziel die door U en naar U toe is geschapen. Enkel met het oog op U is de liefde ons ingeschapen en met ons meegegroeid; maar wanneer zij zich tegen de wet van haar natuur verzet en daar tegenin eisen stelt, dan moet men haar gulzigheid noemen, zucht naar weelde, hebzucht en dergelijke meer (Gal. 5,19-21). Wanneer ze echter onbedorven blijft en volhardt in haar eigen natuur, dan is zij op U alleen gericht, Heer, aan Wie alleen wij alle liefde verschuldigd zijn. Want de liefde van het redelijk deel der ziel is, zoals een van uw dienaren zegt, een beweging of een rustig stilstaan of een einddoel, waar bovenuit de begeerte van de wil niets meer begeert of voor begerenswaard houdt. Maar wie aan U voorbijgaat of iets zoekt wat U overtreft, alsof dat beter zou zijn dan U, die zoekt niets; want niets is beter of zoeter dan u. Daarom wordt hij die zich van U verwijdert tot niets, want Gij alleen zijt waarachtig beminnenswaard; daarom ook is zo iemand overspelig en zwelgt hij in vreemde emoties, die, zoals ik al zei, vreemde namen dragen. Want alleen aan U zijn wij onze liefde schuldig, zoals al gezegd is en nog dikwijls gezegd moet worden, alleen aan U, Heer, want wie waarlijk leeft, leeft in U alleen. Daar bij U toch is “een kalme en veilige rustplaats”, want “God vrezen” met de kuise vrees van de liefde “en zijn geboden onderhouden, dat is heel de mens” (Pred. 12,13).
AANROEP TOT GOD
Daarom moge elke ongerechtigheid wijken van mijn ziel opdat ik U, mijn Heer en mijn God, met heel mijn hart, met heel mijn ziel en met al mijn krachten beminnen mag (Lc. 10,27). Daarom moge elke naijver .wijken (Num. 5,29), opdat ik naast U niets bemin wat ik niet bemin om U, o waarlijk enige liefde en waarachtige Heer. En wanneer ik toch om U iets anders bemin, dan bemin ik eigenlijk niet dat andere, maar U zelf, om Wie ik bemin wat ik ook bemin. Want Gij zijt waarlijk alleen de Heer (Ps. 86,10); uw heersen over ons is: ons redden en ons dienen van U is niets anders dan door U te worden gered.
DE LIEFDE VAN GOD EN DE ZENDING VAN DE ZOON
Wat anders is uw redding, Heer, Gij “bij Wie redding is” (Ps. 3,9), en wat anders is uw zegen over uw volk dan dat wij verkrijgen dat wij U beminnen en door U bemind worden? Juist daarom, Heer, hebt Gij de “Zoon van uw rechterhand, de mens die Gij hebt bevestigd” (Ps.80,18), Jezus willen noemen, dat wil zeggen: Redder. “Want Hij zal zijn volk redden van hun zonden” (Mt. 1,21), en er is “niemand anders bij wie redding is” (Hand.4,12). Hij heeft ons geleerd Hem te beminnen doordat Hij ons “tot aan de dood op het kruis (Fil. 2,8) het eerst (1 Joh. 4,10) heeft liefgehad”. Door zijn liefde en zijn minne wekt Hij ons op om Hem te beminnen die ons “ten einde toe” (Joh. 13,1) het eerst heeft bemind. Dat is “de gerechtigheid van de mensenkinderen” (Ps. 58,2): bemin mij, omdat ik u bemin. Slechts heel zelden komt er iemand voor die zeggen kan: ik bemin u, opdat gij mij bemint. Dát hebt Gij gedaan; Gij hebt, zoals de dienstknecht van uw liefde het uitroept en verkondigt: ons “het eerst liefgehad” (Joh. 4,10).
Zo is het, zo is het precies: Gij hebt ons het eerst bemind, opdat wij U zouden beminnen; niet omdat Gij onze liefde nodig zoudt hebben, maar omdat wij slechts dat kunnen zijn waartoe Gij ons geschapen hebt, doordat wij U beminnen. Daarom “hebt Gij, nadat Gij vroeger vele malen en op velerlei wijzen tot onze vaderen gesproken hebt door de profeten, in deze laatste dagen tot ons gesproken door uw Zoon” (Heb. 1,1-2), uw Woord; “door Hem zijn de hemelen bevestigd, door de adem van zijn mond heel hun kracht” (Ps. 33,6). Uw spreken door uw Zoon was niets anders dan “op de zon plaatsen” (Ps. 19,6), dat wil zeggen: in het volle licht stellen hoe sterk en diep Gij ons hebt bemind, Gij, die “uw eigen Zoon niet hebt gespaard, maar Hem voor ons allen hebt overgeleverd” (Rom. 8,32); Hij, die ook zelf ons heeft liefgehad en “zichzelf voor ons heeft overgeleverd” (Gal. 2,20).
Dat was uw Woord tot ons, Heer, dat was “het almachtig Woord, dat, toen een middernachtelijke stilte”, de diepe stilte namelijk van de dwaling, “alles bevangen had, van uw koninklijke troon daalde” (Wijsh. 18,14-15) als een geduchte bestrijder van de dwalingen en als een lieflijke uitdeler van de liefde. En al wat Hij gedaan en gezegd heeft op aarde, tot en met de smaad, de bespuwing en de kaakslagen, tot en met het kruis en het graf, het was alles niets anders dan “uw Woord, tot ons gericht in uw Zoon” (Heb. 1,2), dat door uw liefde onze liefde tot U opriep en opwekte.
LIEFDE LAAT ZICH NIET AFDWINGEN
Gij wist immers, God; als Schepper der zielen, dat deze emotie in een mensenziel niet kan worden afgedwongen, maar dat zij moet worden uitgelokt. Want waar dwang is, daar is geen vrijheid; en waar geen vrijheid is, daar is ook geen gerechtigheid. Maar Gij, rechtvaardige Heer, Gij wilde ons in gerechtigheid redden; Gij redt of verdoemt niemand tenzij op rechtvaardige wijze, want Gij brengt immers zelf in ons onze gerechtigheid voort en oordeelt deze, “Gij zetelt op de troon en richt de gerechtigheid” (Ps. 9,5) die Gij zelf tot stand hebt gebracht, “opdat iedere tong zal verstommen en heel de wereld zich zal onderwerpen aan God” (Rom. 3,19). “Gij ontfermt U immers over wie Gij U wilt ontfermen, en Gij zijt barmhartig over wie Gij barmhartig wilt zijn” (Rom. 9,15). Gij hebt dus gewild dat wij U zouden beminnen, wij die niet op een rechtvaardige manier konden worden gered, tenzij door U te beminnen. Maar deze goede wil die in ons liefde wordt genoemd, dat wij beminnen wat wij moeten beminnen: namelijk Uzelf. Want de liefde is niets anders dan een intens ontvlamde en goed geordende wil.
DE GEEST VAN HET AANGENOMEN KINDSCHAP
Gij bemint dus Uzelf, beminnelijke Heer, in uw eigen wezen, wanneer de Heilige Geest van de Vader en de Zoon voortkomt (Joh. 15,26), die de liefde is van Vader tot Zoon en van Zoon tot Vader. En zo groot is de liefde dat zij eenheid is; zo groot de eenheid dat zij ‘homoousion! (wezensgelijkheid) is, namelijk een en dezelfde substantie van Vader en Zoon. Maar Gij bemint Uzelf ook in ons, doordat Gij de Geest van uw Zoon in onze harten zendt (Gal. 4,6); deze roept door de zoetheid van de liefde én door de intense gloed van de goede wil die door U in ons wordt ingeblazen: “Abba, Vader” (Gal. 4,6; Rom. 8,15).
Zozeer maakt de Geest ons tot uw minnaars, ja, sterker nog, zozeer bemint Hij Uzelf in ons, dat wij die eerst in hoop leefden, omdat wij uw naam, Heer, leerden kennen (Ps. 9,11), ons op U beroemden, en in U, Heer, “de naam van de Heer beminden” (Ps. 5,12), nu eindelijk “door de genade die ons is ingeblazen, door de Geest namelijk waarmee Gij ons tot kinderen aanneemt” (Rom. 8,15), en in het vert rouw en dat alles wat de Vader toebehoort ook het onze is, U uit de genade van deze adoptie met dezelfde naam aanroepen als uw enige Zoon dat van nature doet. Maar omdat dit alles totaal van U komt, voor Wie beminnen hetzelfde is als goed doen, van Wie “iedere beste gave en ieder volmaakt geschenk komt”, allerhoogste “Vader der hemellichten” (Jak. 1,17), daarom bemint Gij in ons Uzelf en ons in u, wanneer wij u door U beminnen. En in de mate dat wij het verdienen U te beminnen, in die mate ook worden wij één met U, krijgen wij deel (Heb. 3,14), zoals is gezegd, aan dat gebed van Christus, uw Zoon: “Ik wil dat, zoals Ik en U één zijn, zo ook zij in ons één zijn” (Joh. 17,21-22). “Wij zijn toch immers van uw geslacht, Heer, van het geslacht van God”. (Hand. 17,28-29), zoals uw Apostel dat zegt, die daartoe een heidens gezegde overbracht van een slecht in een goed vat, om enkel dit gezegde zelf en het goede vat te smaken. Wij zijn van Gods geslacht, zei ik, allen door een soort geestelijke verwantschap “goden en zonen van de Allerhoogste” (Ps. 82,6); wij maken aanspraak op een innige verwantschap met U, omdat uw Zoon het door de Geest van adoptie niet beneden zich heeft geacht dezelfde naam te dragen als wij. Met; Hem en door Hem door heilzame voorschriften aangespoord en door goddelijke lering gevormd, durven wij zeggen: “Onze Vader, die in de hemel zijt” (Mt. 6,9).
Gij bemint ons dus naar de maat zelf waarin Gij ons tot uw minnaars maakt; en wij beminnen U, naarmate wij van uw Geest ‘ontvangen, die uw liefde is, Hij die alle schuilhoeken van onze gevoelens binnendringt, in bezit neemt en op volmaakte wijze ombuigt tot uw ware zuiverheid, tot uw zuivere waarheid, tot volledige overeenstemming met uw liefde. En zo innig wordt de verbondenheid, zo hecht het aanhangen, zo groot het genieten van uw zoetheid, dat onze Heer zelf, uw Zoon, deze band “eenheid” noemt, wanneer Hij zegt: “Dat ook zij één zijn in Ons” (Joh. 17,21) .En de waardigheid daarvan is zo groot, zo groot ook de heerlijkheid, dat Hij voortgaat en zegt: “zoals Ik en U één zijn” (Joh. 17,21). O vreugde, o heerlijkheid, o rijkdom (Jes. 3,3), o fierheid. Want ook de wijsheid bezit een soort fierheid die hoort bij haar aard. Zij zegt: “Bij mij zijn rijkdommen en heerlijkheid (Ps. 112,3): grootse schatten en hoge gerechtigheid” (Spr. 8,18).
LIEFDE EN GELUKZALIGHEID
Wat zou er immers absurder zijn dan wel met God verenigd te zijn in liefde, maar niet in de vervulling der gelukzaligheid? Want waarlijk uniek, buitengewoon en exclusief gelukzalig zijn zij, die U waarachtig en volkomen beminnen. Maar niemand is op enigerlei wijze gelukzalig die U niet bemint. Immers: “Het volk dat al deze dingen heeft” noemt men “gelukkig”, maar dat is een leugen, want alleen een volk “is gelukzalig, dat de Heer als God heeft” (Ps. 144,15).
Wat is immers gelukzalig zijn anders dan niets willen tenzij het goede, en alles hebben wat men ook maar wil? Welnu, U willen en U intens willen, dat is beminnen en wel U exclusief beminnen, Gij die niet tezamen met ook maar enig ander bezit bemind wilt worden, of dat nu iets vleselijks is of geestelijks, iets aards of iets hemels, als het niet bemind wordt omwille van U} dat is tenslotte: niets willen tenzij het goede; dat is: alles hebben wat men wil; want ieder bezit U in de mate dat hij U bemint.
LIEFDE EN KENNIS
Wanneer wij zo met God verenigd zijn én door liefde én door gelukzaligheid, dan begrijpen wij dat “de redding waarlijk van de Heer komt, en dat uw zegen op uw volk rust” (Ps. 3,9). Daarom offeren wij voortdurend onze gebeden, onze wensen, offers en al wat van ons is op aan U, Vader, door onze Heer Jezus Christus, uw Zoon} want wij geloven en weten dat alles wat goed in ons is, uit U, van U, en door uw bemiddeling tot ons komt, U van wie wij het zijn zelf hebben.
En wij geloven en begrijpen dit alles, voorzover dit geoorloofd is, door de bediening van uw Heilige Geest (Fil. 1,19), die in ons woont; Hij maakt, zoals gezegd, onze geest aan zich gelijkvormig en verenigt deze met zich door in ons te waaien wanneer Hij wil (Joh. 3,8), hoe Hij wil en zoveel Hij wil. Wij zijn zijn maaksel, geschapen tot goede werken (Ef. 2,10); en Hij is “onze heiliging, onze rechtvaardiging” (1 Kor. 1,30), onze liefde. Hij zelf is immers onze liefde waardoor wij tot U geraken, waarmee wij U omhelzen. T rouw ens, o onbegrijpelijke Majesteit, Gij lijkt tóch begrijpelijk te worden voor de ziel die U bemint. Want hoewel geen enkel zintuig van enige zielof van enige geest U begrijpen kan, de liefde van de minnaar, die U helemaal bemint, zo groot als Gij zijt, begrijpt U toch helemaal, zo groot als Gij zijt: als er tenminste een heelheid bestaat, waar geen delen zijn, en als er tenminste hoeveelheid is, waar geen maten zijn, en als er tenminste een mogelijkheid van vatten is, waar dit alles niet voorkomt. Maar wanneer wij U beminnen, dan wordt onze geest door uw Heilige Geest beroerd; Hij woont in ons, en door Hem bezitten wij de liefde van God, uitgestort in onze.harten (Rom. 5,5). En wanneer uw liefde, de liefde van de Vader tot de Zoon, de liefde van de Zoon tot de Vader, en de Heilige Geest die in ons woont, voor U is wat zij in feite is, namelijk de liefde die “heel de ballingschap van Sion”, dat wil zeggen: alle gevoelens van onze ziel, “tot zich keert” (Ps. 126,1) en heiligt, dan beminnen wij U, of liever, dan bemint Gij Uzelf in ons; wij door U beroerd, Gij werkzaam metterdaad, doordat Gij ons één maakt in U door uw eigen eenheid, dat wil zeggen: door uw Heilige Geest, die Gij ons gegeven hebt. Zoals het voor de Vader hetzelfde is de Zoon te kennen als te zijn wat de Zoon is, en voor de Zoon hetzelfde de Vader te kennen als te zijn wat de Vader is – daarom staat er in het Evangelie: “Niemand kent de Vader tenzij de Zoon, en niemand kent de Zoon tenzij de Vader” (Mt. 11,27) -, en zoals het voor de Heilige Geest hetzelfde is de Vader en de Zoon te kennen en te begrijpen als te zijn wat de Vader en de Zoon zijn, zó moge ook voor ons, die naar uw beeld geschapen zijn, maar die door Adam beroofd van dat beeld en oud geworden, door Christus van dag tot dag naar dat beeld worden vernieuwd (2 Kor. 4,16), zo moge dan ook voor ons, minnaars van God, God beminnen, Hem vrezen en zijn geboden onderhouden hetzelfde worden als te zijn,’ en wel één geest met God te zijn (1 Kor. 6,17). Want “God vrezen en zijn geboden onderhouden, dat is heel de mens” (Pred. 12,13).
GEBED OM DE HEILIGE GEEST TE VRAGEN
Aanbiddelijke, geduchte, gezegende Heer: geef Hem ons. “Zend uit uw Geest, en zij zullen herschapen worden, en Gij zult het aanschijn der aarde vernieuwen” (Ps. 104,30). Want niet in een zondvloed van vele wateren (Ps. 32,6), niet in de verwarring en de chaos van zoveel en zo verschillende gevoelens zullen wij tot God naderen. Reeds lang genoeg, Heer, heeft die geweldige vloed geduurd: die straf van de kinderen van Adam (Sir. 39,28} 40,1). Stuur uw Geest naar de aarde, laat de zee terugwijken (Gen. 8,1), laat de zoutvloed van de oude verdoeming terugwijken (Jer. 17,5-6), en het droge verschijnen (Gen. 1,9), dat dorst naar de bron van leven (Apok. 21,6). Laat de duif komen (Gen. 8,6-7), de Heilige Geest, nadat de afschuwelijke zwarte vogel verdreven is die zich op de lijken stort (Gen. 15,11). Laat de duif komen, zeg ik, die met de olijftak (Gen. 8,11), met de tak van verkwikking en van het licht, de vrede aankondigt. Laten uw heiligheid en uw heiliging ons heiligen, laat uw eenheid ons verenigen; en laat ons door het woord ‘liefde’ verbonden worden met God, die de Liefde zelf is (1 Joh. 4,8) uit kracht van dat ene woord, waardoor wij enigszins met Hem verwant zijn, mogen wij inderdaad met Hem verenigd worden.
DE WARE FILOSOFIE
Maar het is van groot belang, Heer, te weten hoe men U moet beminnen. Want velen beminnen, zoals een door U verlichte dienaar dit zegt, de waarheid wel wanneer deze het verstand verlicht, maar niet wanneer zij berispt. Velen vereren met heel hun gevoel de gerechtigheid, maar met hun daden zijn zij ver van haar verwijderd} zij waarderen en beminnen de gerechtigheid op zich, maar zij brengen haar in zichzelf niet in praktijk. Welnu, beminnen die mensen U dan waarachtig, God, Gij ware Gerechtigheid, beminnen zij U dan waarachtig? De filosofen van deze wereld vereerden haar vroeger zowel met heel hun gevoel als met de daad, zózeer dat zij over zichzelf konden getuigen: de goeden haten de zonde uit liefdé voor de deugd. Maar toch is het een uitgemaakte zaak dat zij de gerechtigheid niet echt hebben bemind, omdat zij U niet hebben liefgehad, want in U is de bron en de oorsprong van de ware gerechtigheid, Gij zijt ook haar doel, in U mondt zij opnieuw uit, en zonder U “is alle gerechtigheid van de mens als een stondendoek” (Jer. 64,6). Zij hadden immers het geloof niet “dat werkzaam is door de liefde” (Gal. 5,6), ook al konden zij bogen op bepaalde liefdesgevoelens en bepaalde eerzame werken. Maar omdat deze niet uit de bron van de ware gerechtigheid voortkwamen, noch uitmondden in het uiteindelijk doel van de ware gerechtigheid, daarom dwaalden zij des te wanhopiger naarmate zij moediger op het verkeerde pad voortsnelden (1). Want de weg, Vader, is uw Christus, die heeft gezegd: “Ik ben de weg, de waarheid en het leven” (Joh. 14,6). Uw waarheid, of ook uw leven waarheen wij op weg zijn, en waarlangs wij tot U komen, beschrijft ons de zuivere, de ware en eenvoudige vorm van de goddelijke en echte filosofie, wanneer zij tot haar leerlingen zegt: “Zoals de Vader Mij heeft liefgehad, zo heb ook Ik u liefgehad. Blijft in mijn liefde. Als gij mijn geboden onderhoudt, zult gij in mijn liefde blijven, zoals ook Ik de geboden van mijn Vader onderhouden heb, en in zijn liefde blijf” (Joh. 15,9-10). Dát is “de geliefde van de geliefde” (Ps.68,13), zoals in de psalm te lezen staat; de Vader heeft de Zoon lief (Joh. 3,35), en de Zoon blijft in de liefde van de Vader, ook in de volkomen vervulling van zijn geboden (Joh. 15,10).
En weer is het “de geliefde van de geliefde”, wanneer de geliefde leerling van zijn Meester Christus liefheeft, ook in de vervulling van al zijn geboden, en wanneer hij tot in de onontkoombare dood deze wil niet opgeeft; verlicht door zijn waarheid en zijn liefde, maakt hij op een goede manier gebruik van alle dingen met het oog op het goede: van die welke uiteraard tot het goede voeren, van die welke voeren tot het kwade, alsook van die welke tussen beide in liggen; en dit is het kenmerk van de christelijke deugd. De deugd is immers, zoals men reeds vóór ons gezegd heeft, het goede gebruik van de vrije wil; en het werk van de deugd is een goed gebruik van die dingen, die wij ook slecht zouden kunnen gebruiken.  Opdat de liefde niet in gebreke blijft, wordt ons daarom geleerd de naaste volgens de zuivere wet van de zelfloze liefde te beminnen; zoals God niets dan zichzelf in ons bemint, en zoals wij hebben geleerd enkel God te beminnen (Mt. 22,37.39) in ons, zó zullen wij dan beginnen ook de naaste te beminnen
als onszelf; in de naaste beminnen wij dan alleen God, zoals in onszelf.
DE GEEST WAAIT WAAR HIJ WIL
Maar waartoe, Heer, zoveel woorden? Ach, mijn ongelukkige ziel is naakt, ijskoud en verkleumd, Heer, en zij verlangt ernaar zich aan de gloed van uw liefde te verwarmen. Omdat ik geen kleding heb, verzamel ik overal vandaan deze stukjes goed, en ik naai ze aan elkaar om er zo mijn naaktheid mee te bedekken (Gen.3,7). Maar ik kan niet, zoals die wijze v rouw uit Sarefat (1 Kon. 17,9vv.), twee volle bossen hout verzamelen slechts enkele kleine twijgjes kan ik vinden in de onmetelijke uitgestrektheid van mijn woestijn, in de weidse leegte van mijn hart, om nog eenmaal binnen te gaan in “mijn huis” (Ps. 132,3), en mij van “het handje meel en de kruik olie iets te bereiden om te éten en dan te sterven” (1 Kon. 17,9 vv.), of liever: om niet zo meteen te sterven. Neen, Heer, “ik zal niet sterven, maar leven en gewagen van de werken des Heren” (Ps. 118,7).
Terwijl ik mij terugtrek in de eenzaamheid van mijn eigen huis, als een “eenzame wilde ezel” (Hos. 8,9), terwijl ik zo “mijn verblijf heb in de zoutsteppen” (Job 39,6), en “de wind van mijn liefde opsnuif” (Jer. 2,24), “open ik mijn mond naar U toe, Heer, en dan adem ik uw Geest in” (Ps. 119,131). En wanneer ik soms, als met gesloten ogen, de mond naar u opensper, Heer, dan vult Gij mijn open hart (Mt. 12,34) met een spijs waarvan ik niet weten mag wat ze is. Maar ik proef wel de smaak ervan, en die is zo zoet, zo kostelijk en zo versterkend, dat, als zij mij volop gegeven werd, ik verder niets meer zoeken zou. Maar wanneer ik deze spijs ontvang, staat Gij mij niet toe te onderscheiden wat ze eigenlijk is, noch door een lichamelijke waarneming, noch door een proeven van de ziel, noch door inzicht van de geest. Wanneer ik die spijs ontvang, dan wil ik ze in de mond houden, herkauwen en haar smaak beoordelen, maar terstond is zij voorbij. Toch slik ik ze haastig in, wat ze ook is, met de hoop op het eeuwig leven (Tit. 1,2). Maar ik had haar lang willen herkauwen om haar sterkende werking als een levenschenkend sap te laten vloeien door alle aderen en tot in het merg van mijn ziel, opdat deze zo de smaak zou verliezen voor alle andere genoegens en opdat zij altijd en exclusief deze spijs zou proeven. Maar haastig gaat zij mij door de keel. En wanneer ik enkele vaste regels formuleren wil over het zoeken naar die spijs, hoe haar te ontvangen en te gebruiken, en wanneer ik die regels stevig in mijn geheugen wil prenten om ze te onthouden, of mijn gebrekkig geheugen zelfs met een geschreven tekst wil helpen, dan ben ik gedwongen uit de feitelijke ervaring te leren, wat Gij in het Evangelie over de Geest zegt: “Gij weet niet vanwaar Hij komt of waarheen Hij gaat” (Joh. 3,8). Want bij alles wat ik in enkele vaste regels met zorg aan mijn geheugen heb willen toe vert rouw en, om er, telkens wanneer ik dat zou willen als op een soort voorraad op terug te vallen, bij dat alles hoor ik de Heer zeggen: “De Geest waait waar Hij wil” (Joh. 3,8). Ik voel daarbij ook in mijzelf dat Hij waait, niet wanneer ik dat wil, maar wanneer Hij dat zelf wil, en ik vind dan alle herinneringen doods en smakeloos. Naar U alleen toch moet ik mijn ogen opslaan, bron des levens, om alleen “in uw licht het licht te zien” (Ps. 36,10).
Op U dus, Heer, op U zijn mijn ogen gericht en dat moeten zij ook zijn moge heel de vooruitgang van mijn ziel gebeuren naar U toe, in U en uit U. En wanneer mijn kracht, die niets is, te kort schiet (Ps. 71,9), dan moge toch al zijn tekortkomingen smachten naar U. Maar intussen: hoelang nog laat Gij mij wachten, hoelang sleept Gij mijn ongelukkige, angstige en smachtende ziel achter U voort? “Verberg mij”, smeek ik U, “in de verborgenheid van uw gelaat voor de verwarring der mensen bescherm mij in uw tent tegen de aanklacht van lastertongen” (Ps. 31,21). Maar de ezel begint alweer te roepen en de knechten maken hevig lawaai.
SLOTGEBED
En nu, Heer, aanbid ik U, vol geloof, als mijn God, Gij, enige oorsprong van alles, wijsheid waardoor iedere ziel wijs is. Gij zijt zelf de gave van zaligheid waarin alle zaligheid haar oorsprong vindt. U, ene God, eer ik, aanbid en verheerlijk ik. Met heel mijn hart, met heel mijn geest, en met al mijn krachten (Lc. 10,27) bemin ik U, of bemin ik minstens het beminnen, en verlang ik daarnaar. Ik weet dat alle engelen en goede geesten die U beminnen, ook mij beminnen, en tegelijk zichzelf beminnen in U. Ik weet dat “wie in U blijft” (Joh. 15,4) en gebeden en menselijke gevoelens verstaan kan, ook mij in U verhoort, en in U wil ik zelf hen feliciteren om hun heerlijkheid. Wie U bezit als zijn goed, die wil ook mij helpen in U, en hij kan mij mijn deelhebben aan U niet misgunnen. Alleen de afvallige geest is het eigen om van onze ellende zijn vreugde te maken, van ons goed zijn schade, want deze immers, afgevallen van het gemeenschappelijk goed van allen en van de ware gelukzaligheid, heeft zich niet onderworpen aan de waarheid: hij verheugt zich slechts in wat hem strikt eigen is, en haat het goede dat allen gemeenzaam bezitten.
Aan U dus, God, Vader, Schepper door wie wij leven, aan U, wijsheid van de Vader (1 Kor. 1,24), door wie wij werden herschapen om te leven volgens zijn wijsheid, aan U, Heilige Geest, door wie wij beminnen en door wiens liefde wij gelukzalig leven, en allerzaligst zullen leven, aan U, Heilige Drievuldigheid met één enkele substantie, enige God, uit wie wij zijn door wie wij zijn in wie wij zijn, van wie wij door te zondigen afvallig werden, aan wie wij ongelijk werden, van wie wij desondanks toch niet verloren mochten gaan, oergrond tot wie wij terugvloeien, oerbeeld dat wij volgen, genade waardoor wij verhoord worden, U aanbidden en zegenen wij, U zij de heerlijkheid in eeuwigheid. Amen.
Fragmenten uit de Gulden brief
II De bewoners van de cel
De drie staten
41. Zoals nu de ene ster in schittering verschilt van de andere ster, zo verschilt ook de ene cel van de andere door de levenswijze van namelijk beginnelingen, gevorderden en volmaakten. De staat van de beginnelingen kan men ‘zintuiglijk’ noemen, die van de gevorderden ‘verstandelijk’ en die van de volmaakten ‘geestelijk’. In sommige opzichten waarin men de ‘verstandelijken’ niet kan verontschuldigen, moet men nog geduld hebben met de ‘zintuiglijken’. Eveneens wordt soms aan de ‘verstandelijken’ vergeven wat men bij de ‘geestelijken’ niet kan goedkeuren. Bij deze Iaatsten moet alles volmaakt zijn en veeleer lof en navolging verdienen dan berisping.
42. De gehele religieuze staat omvat dus deze drie groepen mensen, die onderscheiden zijn van elkaar zowel door een eigen benaming als door een eigen toeleg. Daarom moeten al de kinderen van de Dag, elke dag, altijd ijverig toezien op wat hun ontbreekt, wat hun uitgangspunt was, hoever ze gekomen zijn en in welk stadium van vooruitgang ze naar hun mening iedere dag, ja ieder uur, zijn.
43. Er zijn immers zintuiglijke mensen, die uit zichzelf zich niet door hun verstand laten leiden en evenmin meegetrokken worden door een liefdesverlangen. Maar toch: opgewekt door het gezag, of getroffen door een onderrichting, of aangewakkerd door een voorbeeld, stemmen ze in het goede toe waar ze het vinden en zijn ze even volgzaam als blinden, die aan de hand worden geleid, dat wil zeggen: ze volgen na. Er zijn verstandelijke mensen, die dankzij hun verstandelijk oordeel en het onderscheidingsvermogen van het natuurlijk inzicht, zowel het kennen van het goede als het verlangen ernaar bezitten, maar het liefdesverlangen hebben ze niet. Er zijn volmaakten, die door hun geest worden geleid en door de Heilige Geest overvloediger worden verlicht. Zij worden meegetrokken door dat liefdesverlangen dat voortkomt uit het goede waarin zij wijsheid proeven, en daarom worden ze ‘wijzen’ genoemd. Ze zijn als het kleed van de Heilige Geest, want de Heilige Geest heeft zich met hen bekleed zoals eertijds met Gideon, daarom worden ze aangeduid als’ geestelijke mensen’.
44. De eerste staat bemoeit zich met het lichaam, de tweede geeft zich moeite om de ziel, de derde heeft enkel rust in God. Iedere staat heeft niet enkel een zekere methode van vervolmaking, maar ook, elk in zijn soort, een bepaalde maat van volkomenheid, hem geheel eigen.
45. Voor de zintuiglijke mens ligt het begin van een ommekeer ten goede in de volmaakte gehoorzaamheid. De voortgang bestaat hierin dat hij zijn lichaam traint en dienstbaar maakt; volmaaktheid is het, als de gewoonte om het goede te doen hem tot vreugde is geworden. Voor de verstandelijke mens begint het met het inzien welke spijzen de geloofsleer hem voorzet. Vooruitgang is er, als hij zich ook zulke spijzen gaat bereiden als hem worden voorgezet. Hij is volmaakt als het oordeel van het verstand overgaat in de genegenheid van de geest. De volmaaktheid van de verstandelijke mens is tevens het begin van de geestelijke mens. Zijn vooruitgang is het schouwen van Gods glorie met ontsluierd gelaat. De volmaaktheid hiervan echter is: omgevormd worden in datzelfde Beeld van klaarheid tot klaarheid als door de Geest van de Heer.
Hoofdstuk II De zintuiglijke mens of de beginneling
I
Het uitgangspunt van de zintuiglijke mens: De volmaakte gehoorzaamheid
De gehoorzaamheid geneest de hoogmoed
De zintuiglijkheid
46. We zullen dan de eerste staat, de zintuiglijke, behandelen. De zintuiglijkheid is de levenswijze die slavin is van de lichamelijke zintuigen. De ziel toch, die door de zintuigen van het lichaam als het ware naar buiten wordt getrokken in het genieten van de geliefde voorwerpen, verzadigt zich met het genot dat ze geven en voedt haar zinnelijkheid. Het gebeurt ook dat ze zich in zichzelf terugtrekt, en daar ze de voorwerpen waaraan ze als het ware vastzit door de sterke lijm van de liefde en de gewoonte, niet met zich mee kan nemen, -ze is immers in wezen onlichamelijk, – neemt ze er beelden van mee naar binnen en gaat daar vriendschappelijk mee om.
47. De ziel is eraan gewend en denkt dat er niets anders is dan wat ze daarbuiten heeft achtergelaten of mee naar binnen heeft genomen. Geen wonder dat ze het aangenaam vindt in de natuurlijke genietingen te leven zolang het mogelijk is. Als ze daarvan beroofd wordt, weet ze niets beters dan zich in haar verbeelding met het lichamelijke genot bezig te houden. Heft ze zich op tot het overdenken van het geestelijke en goddelijke, dan kan ze daar niet anders over oordelen dan over het lichamelijke of over de stoffelijke voorwerpen.
Dwaasheid
48. Afgewend van God, wordt de ziel dwaasheid, omdat ze in zichzelf al te slap is geweest, en ze wordt zó log, dat ze niet wil of kan geleid worden. Raakt ze echter buiten zichzelf door grote hoogmoed, dan wordt ze voorzichtigheid-naar-het-vlees. Zichzelf schijnt ze wijsheid toe, terwijl ze toch dwaasheid is naar de woorden van de Apostel: “Ze zeggen wijs te zijn, maar ze zijn dwaas geworden”.
Of eenvoud
49. Keert de ziel zich tot God, dan wordt ze heilige eenvoud, dat is: een gesteltenis van de wil die ten opzichte van hetzelfde goed steeds dezelfde blijft, zoals Job, die een eenvoudig, rechtzinnig en godvrezend man genoemd wordt. De eenvoud is eigenlijk de volkomen naar God gewende wil: dit alleen verlangt ze van de Heer, daarnaar streeft ze zonder te zoeken naar de verstrooiingen van de wereld. De eenvoud, zij is, ook de ware nederigheid in de levenshouding, dat wil zeggen dat ze meer waarde hecht aan het getuigenis van het geweten over de deugd, dan aan de roem, want een eenvoudige wil graag dwaas schijnen in het oog van de wereld, om wijs te zijn in God. De eenvoud is ook: de enkel naar God gekeerde wil, die nog niet gevormd is door het verstand om liefdesverlangen te zijn. Er kan zodat hij liefde is: dit is vreugde van de liefde.
Begin van de wijsheid
50. De eenvoud die in zich reeds de kiem draagt van het schepsel Gods120, die met andere woorden de eenvoudige en goede wil bevat als de vormeloze materie van de toekomstige goede mens, de eenvoud dan, biedt in het begin van haar bekering die wil aan zijn Maker aan om omgevormd te worden. En daar ze met die goede wil reeds het begin van de wijsheid bezit, dat is: de Vreze des Heren, weet ze heel goed dat ze hem met eigen krachten niet vormen kan, en dat voor een dwaze niets voordeliger is dan een wijze te dienen.
51. Zo onderwerpt zich de eenvoud aan een mens enkel om God, vert rouw t ze hem die goede wil toe ter vorming in God. In hen die nederig zijn van hart en geest, begint dan reeds de Vreze Gods de volheid van de deugden uit te werken daar ze door de rechtvaardigheid zich stelt onder de meerdere, in voorzichtigheid niet vert rouw t op zichzelf, in matigheid de kritiek weigert, door sterkte zich geheel en al onderwerpt aan de gehoorzaamheid, niet in kritiek maar in het volbrengen.
52. Want zij is toch de echtgenote aan wie de Heer beveelt: “uw levensweg zal zich naar uw man richten”. “Haar man”, hiermee wordt bedoeld het eigen verstand of de eigen geest, ofwel de geest van iemand anders. Een man gehoorzaamt terecht aan die man die eenvoudig en rechtzinnig is in hemzelf, of liever: dikwijls is het rechter en veiliger in een ander te gehoorzamen dan in zichzelf.
Volmaakte gehoorzaamheid
53. Om Gods bevel en de natuurlijke ordening zelf moet de echtgenote terecht met haar man verkeren. Zo moet ook het zintuiglijke dat doen ten opzichte van de geest, de eigen geest of een geestelijk mens. Dit is legitieme onderwerping, volkomen gehoorzaamheid. In de beginneling vooral is de volmaakte gehoorzaamheid zonder onderscheiding; dat is, dat ze niet nagaat wat of waarom bevolen wordt, maar ze is er enkel op uit, nederig en stipt te volbrengen wat door de meerdere bevolen wordt.
54. De boom immers van kennis van goed en kwaad in het paradijs, het onderscheidingsvermogen, berust in het kloosterleven bij de geestelijke vader, die alles beoordeelt en zelf door niemand beoordeeld wordt. Aan hem komt het toe te onderscheiden, aan de anderen om te gehoorzamen. Tot zijn eigen ondergang proefde Adam van de verboden boom, onderwezen door de verleider die zei: “Waarom beveelt God u dat ge van deze boom niet moogt eten?”; zie dit is het navorsen naar het waarom van het bevel. En hij voegde erbij: “Want God wist wel dat uw ogen zouden opengaan op de dag dat gij van die vrucht zult eten, en dat ge dan aan de goden gelijk zult zijn”. Hier is dan de reden van het bevel: Hij wil niet dat ge goden wordt. Adam speurde na, hij at, werd ongehoorzaam en het paradijs uitgedreven. Zo is het onmogelijk dat een zintuiglijk mens, die altijd maar onderzoekt, een kritische novice of een eigenwijze beginneling lang in de cel kan leven, lang in de kloostergemeenschap kan verblijven. Dwaas moet hij worden om wijs te zijn. Laat dit heel zijn onderscheiding zijn, dat er in hem geen onderscheiding is; laat dit heel zijn wijsheid zijn, dat hij in deze staat er geen bezit.
B. De gehoorzaamheid geneest de begeerlijkheid.
Het verstand en de vruchten ervan
55. In de natuur van de menselijke ziel, op de plaats waar zintuiglijkheid en verstand aan elkaar grenzen, heeft de goede Schepper het verstand ingestort en het vernuft, en in het vernuft ook de kunst. Zo stelde God de mens aan het hoofd van het werk van zijn handen en legde Hij al het aardse aan zijn voeten Voor de hoogmoedige deed Hij het ten teken dat hij zijn natuurlijke waardigheid en de gelijkenis met God heeft verloren. Voor de eenvoudige en nederige om hem te helpen ze terug te winnen en te bewaren. .
56. Zo wordt datgene wat kenbaar is van God in de schepselen duidelijk voor de mensen en wordt de Schepper gekend vanuit de schepping. Ook Gods rechtvaardigheid leert men hieraan kennen, en de reden waarom zij die goed handelen het leven waardig zijn, maar de overigen de dood verdienen.
57. Hierdoor wordt de schepping, die de mens spontaan ter beschikking staat volgens zijn natuur , onderworpen en geschikt gemaakt, zodat ze hem óók in de behoef en welke uit de zonde voortkomen, dienen kan, zowel volgens zijn wil als volgens zijn genot.
58. Hierdoor wordt het ook aan allen duidelijk waarom er zoveel noodzakelijke en nuttige dingen zijn in dit leven zowel voor de goeden als voor de slechten, en dat er ook voorwerpen die in hun eigen soort zeer mooi zijn, gemaakt zijn en gemaakt worden niet alleen door goede maar ook door slechte mensen.
70. Op de eerste plaats dan moet de ongevormde bewoner van de woestijn geleerd worden volgens Paulus’ apostolisch woord, dat hij zijn lichaam tot een levende, heilige, God-welgevallige offerande maakt, als zijn huldeblijk als redelijk wezen. En om het ontijdige en nieuwsgierige onderzoek naar geestelijke en goddelijke dingen, waartoe de novice gedrongen wordt door de heftigheid van de zintuiglijke mens die nog niet ervaart wat van God is, te bedwingen, voegt de Apostel er deze woorden bij: “Krachtens de mij geschonken genade zeg ik ieder van u: wil niet meer van het goddelijke smaken dan de smaak die u past, maar smaak het in soberheid”.
71. Omdat nu de opvoeding van de zintuiglijke mens zich geheel of grotendeels op het lichaam richt, en op de opbouw van de uitwendige mens, moet men hem Ieren zijn lichaam en zijn ledematen, die nog geheel op aarde leven, op een verstandige manier te versterven, en tussen geest en vlees die voortdurend tegen elkaar in begeren, een juist oordeel te plaatsen met verstand en onderscheid, maar zonder aanzien des persoons.
72. Leer hem zijn lichaam als een zieke te behandelen, die hem toevert rouw d is, aan wie men het onnuttige, ondanks zijn vele verlangens, weigert, en het nuttige, ook tegen zijn verlangens in, oplegt. Behandel het alsof het niet uzelf was, maar van Hem door wie we duur gekocht zijn om God in ons lichaam te verheerlijken.
Vastberadenheid en onderscheid
73. En leer hem ook zich te hoeden voor het verwijt dat de Heer bij monde van de profeet maakt aan het zondige volk, als Hij zegt: “Gij hebt Mij achter uw lichaam geworpen”. En dan er zich zeer voor hoeden, dat men omwille van de behoeften en gemakken van dit leven, zijn geest ook maar in iets Iaat afwijken van de voorgenomen rechte levenswandel of de waardigheid van de natuur, en dit enkel maar uit verering en liefde voor zijn lichaam.
74. En daarom moet het lichaam met enige hardheid behandeld worde, opdat het niet in opstand komt, het niet vermetel wordt; maar zó, dat het in staat is om te dienen, want om de dienstbaarheid aan de geest is het gegeven. We moeten dus niet menen dat we voor het lichaam leven, maar dat we zonder lichaam niet kunnen leven. We kunnen immers de band die we met het lichaam hebben niet naar willekeur verbreken, maar de wettige ontbinding ervan moeten we geduldig tegemoet zien en ondertussen moeten we datgene onderhouden wat tot de wettige band behoort. Onze omgang met het lichaam zal dus zo zijn alsof we er niet lang mee samenwonen, en wanneer het anders uitvalt we ons niet kwellen om het te verlaten.
De weldaad van de gehoorzaamheid
75. Dit alles zou veel en zorgvuldig inspanning vragen en dikwijls zou men gevaarlijk dwalen als niet de wet van de gehoorzaamheid en de kloostercel eens en voorgoed de volledige vorm van kloosterleven aanreiken aan de nieuweling, de gehoorzame, geduldige en rustige broeder voor de toekomst verzekeren en beveiligen voor het voedsel en de kleding, voor het werk en de rust, de stilte en afzondering en alles wat op de leefwijze en de behoeften van de uiterlijke mens betrekking heeft.
76. Alles is daarin eens en voorgoed besnoeid en het overtollige is weggesnoeid, en datgene wat noodzakelijk is, ligt zo goed beschreven tussen de grenzen van wat een geschikt voldoende is enerzijds én de eindstreep van een algemene onthouding anderzijds, dat er voor de sterken nog iets te verlangen overblijft en de zwakken niet op de vlucht gaan. Bovendien, iemand die met dankbaarheid gebruik maakt van de maat die hem toegestaan is, zal daardoor niet in zijn omdat het vlees méér in gebreke blijft als gevolg van de zonde, heeft het ook méér dorst naar God, zodat het soms de geest, zijn gids, voorbijstreeft.
89. We verliezen immers de geneugten niet, maar we verschuiven ze van het lichaam naar de ziel, van de zintuigen naar de hartegrond. Brood van zemelen en gewoon water, kool en eenvoudige groenten zijn helemaal niet smakelijk; maar uit liefde tot Christus en in verlangen naar de inwendige genieting, met zulke spijzen dankbaar de goed opgevoede maag tevreden te kunnen stellen, dát geeft er een bijzonder genotvolle smaak aan. Hoeveel duizenden armen eten niet smakelijk van deze en dergelijke spijzen, om hun natuurlijke behoeften te voldoen. Het zou overigens heel gemakkelijk en prettig zijn om volgens de natuur te leven, als deze gekruid zou zijn met de liefde tot God én als onze dwaasheid ons niet zou belemmeren. Als deze dwaasheid is genezen, dan lacht aanstonds onze natuur al het natuurlijke toe. Zo is het ook met de arbeid. De landman heeft sterke zenuwen en krachtige spieren, en dit dankt hij aan het werk. Als hij werkeloos wordt, verslapt hij. De wil inspireert hem tot het gebruik, het gebruik geeft de oefening, en de oefening geeft kracht tot elk werk.
III  De volmaaktheid van de zintuiglijke mens:
De vreugde van de goede gewoonte.
90. Maar keren we terug tot ons onderwerp 181. In alle opzichten, bij onze arbeid en bij onze rust moet dit onze leidraad zijn: nooit ledig te zijn. Altijd moeten wij hierover bezorgd zijn: dat in ons volkomen in vervulling gaat wat de Apostel zegt tot de zintuiglijke mens, die nog een beginneling is: “Ik druk me menselijk uit omwille van de zwakheid van uw vlees. Zoals ge immers uw ledematen in dienst hebt gesteld van onreinheid en van ongerechtigheid, zo moet ge nu uw ledematen in dienst stellen van gerechtigheid tot uw heiliging”.
91. Hier moet de zintuiglijke mens naar luisteren, die tot nu toe zo’n vriendelijke dienaar van zijn lichaam is geweest en die nu begint zijn lichaam ondergeschikt te maken aan de geest, en zichzelf te bekwamen om het goddelijke in zich op te nemen. Hij moet zich inspannen om zich los te maken uit de dwang van die schandelijke slavernij en van die dwingende gewoonte van zijn vlees.
92. Hij moet voor zichzelf een noodzaak instellen tegen die nood in, en een gewoonte tegen die gewoonte in, en een aanhankelijkheid tegen die aanhankelijkheid in, totdat hij die volle geneugte verdient tegen dat genot in. Zo zal hij volgens de raad van de Apostel, de wereldse en vleselijke genietingen even graag ontberen als hij vroeger genoot, ze te bezitten. Zo zal het hem dan even aangenaam zijn, dat de ledematen van zijn lichaam de gerechtigheid dienen tot heiliging, als vroeger toen ze de onreinheid en ongerechtigheid dienden tot ongerechtigheid.
93. Dat is dan de volmaaktheid van de zintuiglijke mens in zijn eigen staat, ofwel van een beginneling, een novice. Als hij dit stadium van het zintuiglijke, dit menselijke zal hebben voltooid, als hij niet achterom heeft gekeken 1 83, en zich get rouw heeft gericht op de toekomst, zal hij spoedig tot ‘dat goddelijke’ komen, zodat hij begint het te grijpen zoals hijzelf gegrepen is en te kennen zoals hijzelf gekend is. Dit werk voltrekt zich echter niet op het moment van zijn bekering. Dat is niet het werk van één dag, maar van veel tijd, veel arbeid en veel zweet, afhankelijk, zowel van de genade van de barmhartige God als van de inspanning van de bereidwillige en voortsnellende mens.
192. Maar die ‘mussen’ van God, die vliegen naar de volmaaktheid, niet uit hoogmoedige zelfverheffing maar in eerbiedige liefde en in de armoede van hun geest, worden niet teruggestoten als hoogmoedige maar ontvangen als toegewijde mensen. Soms verdienen ze iets te ervaren van de vruchten waar de geestelijke mensen van genieten. Ze streven naar hun troostvolle contemplatie en leggen zich daarom altijd toe op het navolgen van hun actieve leven.
193. En zo, lopend in een en dezelfde geest, ofschoon niet in dezelfde pas, maken ze beiden evenzeer vooruitgang: de geestelijke mensen in nederig leven en de beginnelingen in verheven leven. De heilige uitwisselingen die plaatsvinden tussen hen die een goedgeordend celleven leiden, zijn de volgende: eerbiedwaardige wedijver, goed bestede vrije tijd, werkzame rust, geordende liefde, onderling contact in wederkerige stilte, in elkaars afwezigheid meer van elkaar geniet en, vooruitgang maken met de hulp van elkaar, en ook als ze elkaar niet zien, merken ze toch in de ander op wat navolgenswaard is, terwijl ze in zichzelf slechts zien wat betreurenswaard is.
194. “Want ik ben een man, die zijn armoede ziet”, zegt de profeet6. Als ik de rijkdom van anderen optel, dan bloos en zucht ik, want wat ik opmerk in de ander, zou ik liever willen ervaren in mezelf. Van twee kwade dingen immers is het beter te verdragen dat men niet ziet wat men graag heeft, dan het wel te zien en het niet te hebben. Maar dit is eigenlijk niet van toepassing op de goede gaven van de Heer. Want de goede gaven van de Heer zien is: ze liefhebben. En liefhebben is bezitten. Laten we ons daarom inspannen ze zoveel mogelijk te zien, ze te begrijpen in het zien, ze begrijpend lief te hebben en ze zo in liefde te bezitten. Heer, heel mijn verlangen hieromtrent ligt voor U open en mijn zuchten is voor U geen geheim.
Hoofdstuk II De ‘redelijke’ mens

I Het verstand gaat open voor God
Inleidende bemerkingen
195. Laten we nu van de zintuiglijke staat overgaan naar de redelijke, om vanuit dit redelijke te kunnen overgaan naar het geestelijke; en moge het spreken erover toch vooral samengaan met de vooruitgang erin. Op de eerste plaats moeten we dan weten dat de wijsheid, zoals men leest in het Boek dat haar naam draagt, degenen voorkomt die naar haar verlangen, hen tegemoet snelt en zich vreugdevol laat zien op hun wegen. Dit geldt voor hen die vorderingen maken zowel in hun mediteren als in hun spreken, want de wijsheid raakt alles aan door haar reinheid. God helpt immers met zijn gelaat degene die Hem aankijkt, Hij stuwt hem voort en de schoonheid van het hoogste goed trekt degene aan die ernaar schouwt.
Rede en liefde moeten samenwerken
196. Als de rede enerzijds hoog opstijgt naar de liefde en de genade anderzijds neerdaalt over de minnende en verlangende mens, gebeurt het dikwijls dat de twee grondprinciepen, rede en liefde, en hun beide uitwerkingen, wijsheid en kennis, samen één worden. En de mens kan over de een niet spreken of denken zonder de ander, omdat ze één zijn geworden in één werkzaamheid en kracht, zowel in zijn verstandelijke opvatting als in de blijde genieting ervan. Het onderscheid tussen beide moet wel gehandhaafd worden, maar als de gelegenheid zich voordoet, zal men in denken en spreken de een verbinden met de ander en in de ander.
197. Dus, zoals reeds gezegd is, in de ontwikkeling van het religieuze leven is het eigen aan de zin(tuig)lijke staat om te waken over het lichaam en de uitwendige mens, om hem op te voeden en geschikt te maken door de toeleg op de deugd. Zo moet ook de redelijke staat zich bezighouden met de ziel, ofwel door haar te vormen, als dat nog niet gebeurd is, ofwel door haar .verder te ontwikkelen en te ordenen wanneer ze reeds gevormd is. In de eerste plaats moeten we inzien wie of wat de ziel zelf is, die door de rede redelijk wordt gemaakt. Vervolgens wat die rede zelf is, die door een sterfelijk, zinlijk wezen met rede te begiftigen, een mens tot stand brengt. Maar laten we eerst spreken over de ziel (anima als levensbeginsel.
198. Dit levensbeginsel is iets onlichamelijks, ontvankelijk voor de rede en aangepast aan het lichaam om het levend te maken.. Degenen die genieten van het vleselijke, en vastzitten aan de lichamelijke zintuigen, houdt ze in stand als zintuiglijke mensen. Wanneer dit levensbeginsel niet alleen ontvankelijk begint te worden voor de volmaakte rede, maar daaraan ook deelachtig wordt, werpt ze terstond dit kenmerk van het v rouw elijk geslacht van zich af en wordt de ziel, deelgenoot van de rede, geschikt om het lichaam te besturen en geest te zijn die zichzelf bezit. Zolang ze immers slechts een levensbeginsel is, wordt ze in het vlees snel wekelijk, maar de redelijke zielof de geest houdt zich uitsluitend bezig met wat sterk en geestelijk is.
199. De menselijke geest is immers begiftigd met een fijngevoelige en bereidvaardige natuur om op zoek te gaan naar het goede. De geest is hoogtepunt van de scheppingswerking van de Wijsheid en daardoor is hij beter dan elk lichaam, stralender ook dan elk lichamelijk licht, en van een grotere waardigheid, omwille van het beeld-zijn van de Schepper en zijn vatbaarheid voor de rede. Maar omdat hij verstrikt is in de oer-ondeugd van het vlees, is hij slaafvan de zonde geworden en gevangen in de wet van de zonde die in zijn ledematen is. Toch heeft hij zijn beschikkingsrecht niet helemaal verloren, dat wil zeggen, het vermogen tot oordelen en onderscheiden dat eigen is aan de rede. Maar de vrijheid in het willen en in het volbrengen ervan heeft hij wel verloren.
200. Want tot strafvoor de zonde en tevens als getuigenis van zij verloren natuurlijke waardigheid, is hem dit tot teken gegeven: zijn in boeien geslagen beslissingsrecht. Dit beslissingsrecht kan nooit, door geen enkele afwijzing van die wil zelf, helemaal verloren gaan, ook niet vóór de bekering en de bevrijding van de wil. En zelfs als hij er een verkeerd gebruik van maakt door kwaad boven goed te kiezen, is hij toch, zoals reeds is gezegd, beter en waardiger dan elk ander lichamelijk schepsel door zijn aard én als kunstwerk van de scheppende Waarheid.
201.De wil wordt bevrijd wanneer hij liefde wordt, wanneer de liefde van God zich uitstort in onze harten door de Heilige Geest die ons wordt gegevenl9. Dan is de rede waarachtig ‘rede’, dat wil zeggen een geesteshouding die in alles overeenkomt met de Waarheid. Wanneer immers de wil bevrijd is door de bevrijdende genade, wordt de geest zichzelf in een vrij gebruik van zichzelf. En zo wordt hij een redelijke ziel en een góede redelijke ziel. Een redelijke ziel, want hij bezielt en voltooit naar behoren de zintuiglijke mens die bij hem behoort, door hem bovendien een vrije rede te geven. Tevens, ook een goede redelijke ziel, omdat hij reeds liefde heeft voor wat goed is voor hem, en daardoor goed wordt. Als hij dát niet heeft, kan hij niet goed en zelfs niet rédelijke ziel zijn.
202. De ziel wordt goed en redelijk door de Heer, zijn God, te beminnen uit geheel zijn hart, met geheel zijn zintuiglijk wezen, met geheel zijn geest en uit al zijn krachten, en daarbij zichzelf uitsluitend in God beminnend en zijn naaste als zichzelf. De ziel wordt goed door God te vrezen en zijn geboden te onderhouden. En dit is heel de mens.
Wat we verstaan onder ‘rede’
203. Door hen die een definitie trachten te geven of zoeken naar een omschrijving, wordt de ‘rede’ als volgt bepaald en omschreven: een gezichtsvermogen van de ziel waardoor hij het ware ziet, niet door middel van het lichaam maar door zichzelf. Men kan ook zeggen: het is het beschouwen van het ware, ofwel: het is het ware zelf dat beschouwd wordt. En tenslotte ook nog: het redelijk leven of de eredienst van de rede is datgene, waardoor hij zich gelijkvormig maakt aan de beschouwde waarheid.
204. De redenering is een onderzoek met behulp van de rede, dat wil zeggen een richten van zijn gezichtsvermogen op datgene wat men wil doorschouwen. De redenering zoekt, de rede vindt. Als die blik zich ergens op heeft gevestigd en het ook ziet, noemt men dat: kennis, en als hij het niet ziet: onwetendheid van de mens.
205. Deze rede is dus tegelijk zowel het instrument waarmee men werkt, als het werk zelf dat wordt verricht. Hij wil graag altijd geoefend worden in wat nuttig is en goed. In de oefening maakt hij vorderingen, maar als hij werkeloos is, kwijnt hij weg.
206. Geen oefening is voor de redelijke mens zo waardig en nuttig, als juist de oefening van het beste wat hij heeft, waarin hij de andere zintuiglijke wezens overtreft en dat ook het zintuiglijke in hemzelf te boven gaat: de geest of de redelijke ziel. Maar voor de geest of de redelijke ziel -waaraan al het overige in de mens onderworpen is, om daardoor geleid te worden -is er niets dat zozeer de moeite waard is om te zoeken, niets dat zo heerlijk is om te vinden, niets dat zo nuttig is om te bezitten, als alleen datgene wat ook de geest zelf te boven gaat. En dat is God alleen.
Het zoeken van God boven alles
207. Hij is immers niet ver van ieder van ons, want in Hem leven wij, bewegen we ons en zijn we. In de Heer, onze God, zijn we niet zoals in de lucht om ons heen, maar in Hem leven wij door het geloof, bewegen we ons én bewegen wij ons voort door de hoop; dat wij zeggen: wij zijn, wij blijven en worden vastgehouden door de liefde.
208. 0mdat ze geschapen is door Hem, staat de redelijke zielook gericht op Hem; zich naar Hem toekeren is haar doel opdat Hij voor haar het goede zou zijn en zij in dat goede zelf goed zou zijn. Naar zijn beeld en gelijkenis is hij (zij?)geschapen. Dit betekent dat hij (zij?), zolang hij (zij?) in dit leven is, tot God kan naderen door zoveel en zo nauwkeurig mogelijk te gelijken op Hem, en dat hij (zij?) zich van Hem verwijdert, alleen door de ongelijkendheid. Hij (Zij?) moet hier op aarde heilig zijn, zoals God zelfheilig is om in het toekomstig leven gelukkig te zijn, zoals God gelukkig is.
….dikwijls leiden tot lichamelijke buitensporigheid, ziekelijke droefheid die niet zelden uitloopt in een lichamelijke ziekte, en nog vele andere gebreken die voortkomen uit de ondeugd van lichtzinnigheid en die zich uiten in de verwaarlozing of de overtreding van ons voornemen. Zo vormt een wil die uit gewoonte hoogmoedig is, een trots opgezwollen gemoed in een hart dat dikwijls groot gebrek lijdt. En daaruit komen dan weer voort: ijdele glorie, vert rouw en op zichzelf, minachting, vermetelheid en andere kwalen van de ziel die meestal voortvloeien uit de zweer van een tot gewoonte geworden hoogmoed.
224. 0p deze manier vinden alle soorten ondeugden elk hun eigen oorsprong in een of andere gehechtheid van een verkeerd gerichte wil of de gewenning aan een verkeerde gewoonte; hoe groter het welgevallen was waarmee de ondeugd gegroeid is in de geest, des te sterker zit ze erin vast, des te krachtiger geneesmiddelen heeft ze nodig en een des te oplettender zorgzaamheid vraagt ze op.
225. De besmetting met dergelijke ondeugden achterhaalt de kluizenaar zelfs in zijn diepste eenzaamheid. Zoals een diep ingewortelde deugd, die hecht is vastgegroeid in de ziel, op geen enkele manier haar eigenaar in de steek Iaat, zó Iaat in geen enkele afzondering de ondeugd die tot gewoonte is geworden, haar eigendom los! Ook al zou men de gewoonte met volhardende ijver en bedachtzame arbeid hebben aangepakt, dan kan men ze wel zwakker maken maar haar overwinnen lukt nauwelijks. En hoe de ziel zich ook instelt, de gewoonte kleeft haar aan en gunt haar die afzondering en stilte van hart niet, in welke eenzame plaats dan ook.
226. Hoe meer een verouderde gewoonte en wilsgesteltenis zich in iemand heeft genesteld, des te kwaadaardiger en weerspanniger treft hij die in zichzelf aan. Het gaat dan niet zozeer om een geestelijke slechtheid, als wel om een uit vele lagen bestaande opeenhoping, een harde massa van behoeften, die men als het ware met de handen uit moet roeien.
De deugd
227. Maar laten we terugkeren naar de lof op de deugd. Wat is een deugd? Zij is een dochter van de rede, maar meer nog van de genade. Zij is een zekere natuurlijke kracht, maar dat ze deugd is, dankt ze aan de genade. Zij is een kracht in zover ze voortkomt uit het oordeel en de instemming van de rede maar zij is deugd als ze voortkomt uit het streven van de verlichte wil. Want deugd is: de vrijwillige toestemming in het goede. Deugd is een zekere evenwichtigheid van leven, die in alles overeenstemt met de rede. Deugd is: het gebruik van de vrije wil volgens het oordeel van de rede. Nederigheid is een deugd, geduld is een deugd, gehoorzaamheid, voorzichtigheid, matigheid, sterkte, rechtvaardigheid en meer dergelijke, zijn deugden. In elk hiervan is ‘deugd’ niets anders dan het gebruik van de vrije wil volgens het oordeel van de rede, zoals reeds gezegd is.
228. De goede wil is inderdaad in de redelijke ziel de oorsprong van al het goede en de moeder van alle deugden, zoals daarentegen de kwade wil dat is van alle zonden en ondeugden. Daarom moet de wachter van zijn eigen ziel zeer zorgzaam op wacht staan bij zijn eigen wil, om voorzichtig in te zien en te onderscheiden wat hij geheel en al wil of wat voor hem wenselijk zou zijn, zoals bijvoorbeeld de liefde tot God, of omwille dáárvan liefde voor zijn professie.
229. 0m immers iedere onbescheidenheid in dit opzicht af te weren, moet het onderscheidingsvermogen zich hierin altijd richten naar de regels van de gehoorzaamheid, en altijd op haar hoede zijn en voorzichtig.
230. Maar in de liefde van God is er geen andere reden en geen ander onderscheid, dan slechts te doen zoals Hij deed, toen Hij ons zijn liefde had geschonken, en ons ten einde toe heeft liefgehad, opdat ook wij zo mogelijk Hem mateloos liefhebben, naar het voorbeeld van die gelukkige man, die zijn verlangen geheel stelt in Gods geboden.
Wil en waarheid
231. Maar ofschoon de toewijding van de liefhebbende mens geen eindpunt noch grenzen moet hebben, moet toch de daad van de handelende mens zowel zijn grenzen als zijn doel en zijn regel hebben. Opdat een al te vurige wil soms niet zou verdwalen, is het noodzakelijk dat de waarheid altijd op wacht staat door middel van de gehoorzaamheid.
232. Want voor het welzijn van de mens in zijn opgang naar God is niets zo geschikt als de wil en de waarheid. Deze twee zijn het, waarvan de Heer zegt: “Als zij met elkaar overeenstemmen, dan zal al wat zij vragen hun van God de Vader ook geschieden”.
233. Als deze twee volmaakt overeenstemmen, bevatten zij de hele volheid van de deugden in zichzelf, zonder dat de ondeugd binnendringt. Ze kunnen alles, ook in een zwak mens. Ze hebben en bezitten alles in een mens die niets heeft. Ze geven en ze lenen, ze zijn behulpzaam en nuttig voor de mens die rust bij zichzelf. Glorie en rijkdom zijn ze, in de hartengrond van die gelukkige mens, voortkomend uit de vruchten van zijn goede wil. Uitwendig omgeeft hem -niet aan één kant zoals een schild van deze wereld -maar aan alle kanten: het schild van Gods waarheid. Zijn goede wil maakt dat hij inwendig altijd blij en opgeruimd is. Maar in zijn uitwendige handelwijze maakt de waarheid hem ernstig en streng, behoedzaam en veilig. En daarom heeft die mens het menselijke overschreden en is hij altijd in die serene atmosfeer43, die er voorbij de maanglobe is, zoals men vertelt.
III De volmaaktheid van de redelijke ziel: de hoge vlucht van de wil
De twee wegen
234. De wil is een natuurlijk streefvermogen van de redelijke ziel, anders als hij zich richt op God en op het innerlijk leven, anders als hij zich richt op het lichaam en op de uitwendige lichamelijke handelingen.
235. Als deze wil, zoals vuur naar zijn eigen plaats omhoog vlamt, als hij zich verenigt met de waarheid en zich voortbeweegt naar de toppen, dan is hij ‘minne’ (amor). En als hij wordt voortgestuwd en gevoed door de genade, dan is hij ‘tedere liefde'(dilectio); en als hij verkrijgt, als hij vasthoudt, als hij geniet, dan is hij ‘liefde’ (caritas), dan is er eenheid van geest, dan is hij ‘God’, want God is liefde. Als de mens hierin het eindpunt heeft bereikt, dan begint hij pas, want in deze graden bestaat geen volkomen volmaaktheid in dit leven.
236. Maar als de wil zich neerbuigt in het ‘vleselijke’, is hij begeerte van het vlees; buigt hij zich neer in nieuwsgierigheid naar het wereldse, dan is hij begeerte van de ogen; en buigt hij zich neer in een najagen van roem en eer, dan is hij hoogmoed van het leven.
237. Zolang de wil echter op deze manier het nut of de aandrang van de natuur dient, is het ‘natuur’ of natuurdrang. Maar als hij zich blootstelt aan het overtollige of schadelijke, is het een ….
Hoofdstuk III De geestelijke mens
I
Van het rijk der gedachten naar dat van de liefde
249. Als men nadenkt over datgene wat van God komt of tot God voert, en de wil zo goed vordert .dat hij liefde wordt, dan stort terstond langs die weg van de liefde de Heilige Geest zich uit en Hij, die Geest van Leven is, brengt alles tot leven en helpt de zwakheid van de denker in het gebed, in de meditatie en in de studie. Als de weldaden van de Heer”een zoete smaak hebben voor het geheugen, is wijsheid de onmiddellijke uitwerking hiervan. Wat hieruit aan gedachte voortkomt wordt toegewezen aan het intellect, om gevormd te worden tot genegenheid. Zo wordt het inzicht van de denker de beschouwing van de minnaar en terwijl die gedachte wordt omgevormd in sommige ervaringen van geestelijke en goddelijke zoetheid, wordt de scherpe blik van de denkende mens daarmee vervuld. Die blik bewerkt dan weer op zijn beurt de vreugde van het genieten.
250. Zo wordt er dan goed gedacht over God op menselijke wijze, als men hier tenminste van ‘denken’ (cogitatio) mag s;preken. Niets dwingt er immers toe (nil cogit) en niets wordt afgedwongen (nil cogitur). Maar in de herinnering aan de overvloed van Gods zoetheid wordt er gejuicht en gejubeld en worden er werkelijk goede gevoelens gekoesterd over de Heer door diegene die in deze eenvoud van hart Hem zoekt.
251. Maar om op deze manier over God te denken, hangt niet af van de keuze van de denker, maar van de genade van de Gever. Dit gebeurt namelijk als de Heilige Geest, die waait waar Hij wil, wanneer Hij wil, zoals Hij wil en naar wie Hij wil hiertoe aanzet. Het is echter de taak van de mens om voortdurend zijn hart voor te bereiden door zijn wil los te maken van ongeregelde gehechtheden, zijn rede en intellect van bekommernissen en zijn geheugen van nutteloze beslommeringen of ook wel van zakelijke, en soms zelfs van noodzakelijke bezigheden. Op een goede dag des Heren, op het uur van zijn welbehagen, als hij de stem van de aanwaaiende Geest zal hebben gehoord, mogen dan alle elementen die samen een gedachte maken, zich in een oogwenk en vrij bij hem verzamelen en ten goede meewerken, en elk als het ware een bijdrage leveren tot vreugde van de denkende mens: de wil door een zuivere genegenheid aan te bieden voor de vreugde die van de Heer komt, het geheugen: een get rouw beeld, en het intellect: de zoetheid van de ervaring.
Waakzaamheid is noodzakelijk
252. Zo brengt dus een verwaarloosde wil lege gedachten voort, die God onwaardig zijn. Een bedorven wil brengt slechte gedachten voort, die afscheiden van God, een oprechte wil brengt gedachten voort die noodzakelijk zijn voor het levensonderhoud, en de godvruchtige wil brengt gedachten voort die gericht staan op de vruchten van de Geest en het genieten van God. Volgens het woord van de Apostel zijn de vruchten van de Geest: liefde, vreugde, vrede, geduld, lankmoedigheid, goedheid, welwillendheid, zachtmoedigheid, t rouw , bescheidenheid, onthouding, kuisheid.
253. In elke manier van denken, wordt alles wat de denker voor de geest komt, gevormd door de bedoeling van de wil, onder invloed zowel van de barmhartigheid als van het oordeel van God.Zo wordt de rechtvaardige nóg rechtvaardiger en hij die vuil is nóg vuiler.
254. Bij de mens die God wil beminnen, of die Hem reeds bemint, moet de redelijke ziel dus altijd geraadpleegd worden en het geweten ondervraagd, om te weten wat het is dat hij absoluut wil en waarom datgene wat hij wil iets anders is dan wat de Geest wil, of waarom de Geest iets haat wat het vlees daarentegen begeert.
255. Er zijn immers voorbijvliegende wilsbewegingen die als het ware van buitenaf opkomen en ‘weer verdwijnen en die de mens nu eens wel wil en dan weer niet wil. Deze moeten in geen geval beschouwd worden als wilsbeslissingen, maar vrijwel geheel als loze gedachten. Want ofschoon ze soms ertoe komen een zielsgenot te veroorzaken, ontdoet toch de redelijke ziel zich hier heel spoedig van als zij meester is van zichzelf.
256.In datgene wat hij absoluut wil, moet hij allereerst nagaan wat dat eigenlijk is, wat hij zozeer wil; en vervolgens hoezeer hij het wil en op welke manier. Als datgene wat hij absoluut wil ‘God’ is, moet hij onderzoeken hoezeer hij God wil en op welke manier hij Hem wil, en of dit gaat tot prijsgave van zichzelf en van alles wat er is of er maar kan zijn. En dit dan niet alleen volgens het oordeel van de rede, maar ook met de genegenheid van het hart, zodat de wil reeds méér is dan louter ‘wil’, dat hij beminnend is, dat hij voorkeurliefde is, dat hij caritas is, ja eenheid van geest.
De ladder van de liefde
257. Zo immers moet men God liefhebben. Een grote wil gericht op God: dat is liefde. God aanhangen en zich met Hem verenigen, dat is voorkeurliefde. Hem genieten, dat is de caritas zelf. Eenheid van geest met God is voor de mens die zijn hart hoog opgeheven houdt: de volmaaktheid van de wil die naar God streeft. Reeds wil hij al niets anders meer dan wat God wil, maar met die genegenheid alleen stelt hij zich niet tevreden; hij streeft ook naar de volheid van die genegenheid zodat hij zelfs niet anders meer kán willen dan wat God wil.
258. Willen echter wat God wil, dat is reeds aan God gelijk zijn. Niet anders meer kunnen willen dan wat God wil, dat is reeds zijn wat God is, voor wie ‘willen’ en ‘zijn’ een en hetzelfde is. Daarom wordt terecht gezegd dat we Hem dan ten volle zullen zien zoals Hij is, als we Hem gelijk zullen zijn, dat wil zeggen als we zullen zijn wat Hij is. Aan wie de macht is gegeven om kinderen van God te worden, is ook de macht gegeven, niet om God te zijn, maar om te zijn wat God is: ze zullen heilig zijn en in de toekomst volmaakt gelukkig, zoals God is. En die heiligheid hier op aarde zowel als hun toekomstig geluk komen nergens anders uit voort dan uit God die hun heiligheid en hun geluk is.
De drievoudige gelijkenis en eenheid met God
259. Hierin ligt heel hun volmaaktheid: de gelijkenis met God61. Niet volmaakt willen zijn, staat gelijk met afdwalen. En daarom moet de wil altijd opgevoed worden tot deze volmaaktheid, en moet de liefde toegerust worden. Men moet de wil beteugelen, zodat hij zich niet verstrooit met andere dingen, en men moet zorg dragen voor de liefde, zodat ze niet bezoedeld wordt. Want daarom alleen zijn wij geschapen en leven wij, dat we God gelijkend zullen zijn. Naar het beeld van God zijn we immers geschapen.
260. Er is echter een gelijkenis met God die geen enkellevend wezen ooit aflegt, tenzij tezamen met het leven zelf. De Schepper van alle mensen heeft haar achtergelaten bij iedere mens tot getuigenis van een betere en waardigere gelijkenis die verloren ging. Iedereen bezit haar willens nillens, zowel degene die eraan kan denken als degene die zo afgestompt is dat hij er niet aan kan denken. Die gelijkenis is namelijk deze: zoals God overal tegenwoordig is en overal in zijn schepping geheel aanwezig is, zo is ook iedere levende ziel geheel aanwezig in haar lichaam. Zoals God, die altijd aan zichzelf gelijk is, en in de schepping ongelijke dingen bewerkt terwijl Hij zichzelf gelijk blijft, zo ook de ziel van de mens die het hele lichaam levend maakt met hetzelfde leven, zichzelf steeds gelijk, hoewel ze ongelijke dingen bewerkt in de zinnen van het lichaam en in de gedachten van het hart. Deze gelijkenis met God in de mens, hoezeer het hem tot eer strekt, is toch zonder enige verdienste bij God, want hij heeft haar van nature en niet krachtens zijn wil of inspanning.
261. Maar er bestaat nog een andere gelijkenis met God, die Hem meer nabij komt in zoverre ze vrijwillig is en die bestaat in de deugden. Hierin hunkert de redelijke ziel ernaar om door de grootheid van de deugd, de grootheid van het hoogste goed als het ware uit te beelden en tevens door haar volhardende standvastigheid in het goede zijn eeuwige onveranderlijkheid.
262. Hier bovenuit gaat echter nog een andere gelijkenis met God, waarover reeds het een en ander gezegd is. Deze is strikt genomen de meest eigenlijke, zodat ze niet meer gelijkenis wordt genoemd maar: eenheid van geest. Dit gebeurt als de mens één wordt met God, niet slechts in de eenheid van hetzelfde willen, maar door een scherpere weergave van de waarheid in de deugd, die -zoals reeds gezegd is -niet meer in staat is iets anders te willen.
263. Dit wordt eenheid van geest genoemd, niet alleen omdat de Heilige Geest die eenheid uitwerkt, of omdat Hij hierdoor op de menselijke geest inwerkt, maar omdat dit de Heilige Geest zelf is, de Liefde-God. Want Hij, die de Liefde is van Vader en Zoon, hun eenheid, innigheid en goedheid, hun kus en omhelzing, Hij die alles is wat van Beiden gemeenschappelijk kan zijn, in die allerhoogste ene Waarheid en waarachtige Eenheid, Hij is het die, wat Hijzelf is in die wezenseenheid met de Zoon voor de Vader en met de Vader voor de Zoon, tot stand brengt voor de mens in zijn verhouding tot God op een voor de mens aangepaste wijze. En dit gebeurt als het gelukzalige bewustzijn zich in zekere zin bevindt midden tussen die omhelzing en die kus van Vader en Zoon, als op onuitsprekelijke en ondenkbare wijze die mens-van-God verdient te worden, uiteraard niet God zelf, maar toch wel wat God is. Wat Go.d is krachtens zijn natuur, wordt die mens krachtens de genade.
Hoe de goddelijke Kunstenaar die eenheid bewerkt
264. Daarom voegde de Apostel in de lijst van de geestelijke oefeningen heel wijs de Heilige Geest in, toen hij zei: “In kuisheid, in kennis, in lankmoedigheid, in innigheid, in de Heilige Geest, in ongeveinsde liefde, in het woord der waarheid, in de kracht van God”. Merk dus hoe hij de Heilige Geest geplaatst heeft midden tussen de goede deugden, als het hart midden in het lichaam, om alles te verrichten, te regelen en levend te maken.
265. Hij is immers de alvermogende Kunstenaar, die de goede wil van de mens scheppend richt op God en die Gods goedgunstigheid jegens de mens bewerkt. Hij is het die de genegenheid vormt, die de deugd schenkt, die de inspanning doet slagen, die alles leidt met kracht en alles beschikt met zachtheid.
266. Hij maakt de geest van de mens levend en bewaart hem in eenheid, zoals de menselijke geest zijn lichaam levend maakt en in eenheid bewaart. De mensen kunnen iemand Ieren God te zoeken en de engelen Hem te aanbidden. Maar alleen de Geest leert Hem te vinden, te bezitten en te genieten. Hij toch is de prikkel van degene die echt zoekt, Hij is de godsvrucht van wie aanbidt in geest en waarheid, Hij is de smaak van hem die vindt, de liefde van wie bezit en de vreugde van wie geniet.
267. Alles immers wat Hij hier op aarde meedeelt aan de gelovigen aangaande het zien en kennen van God, is slechts een spiegelbeeld en een raadsel68. Het staat even ver af van het toekomstige zien en kennen als de geloofskennis van het volle kennen en de tijd van de eeuwigheid, ook al gebeurt er soms wat we lezen in het boek Job: “Hij verbergt het licht in zijn handen en gebiedt dan weer het licht om op te komen, Hij verkondigt aan zijn geliefde dat dit licht zijn bezit kan zijn, en dat hij daarheen zal kunnen opstijgen”.
II  De beschouwing
Van klaarheid tot klaarheid
268. Aan Gods uitverkoren lieveling wordt inderdaad soms een lichtglans van Gods gelaat getoond, zoals een licht dat door de handen is omsloten en dat uitstraalt en verborgen blijft volgens de beslissing van wie het vasthoudt70. Dit zien, als het ware in een voorbijschietende flits of in een pinkelend licht, wordt aan de redelijke ziel gegeven opdat ze zich hierdoor mag laten meeslepen naar het volle bezit van het eeuwig licht en het erfdeel van het volkomen schouwen van God.
269. 0pdat aan zo iemand enigszins duidelijk mag worden wat hem ontbreekt, doortrilt de genade als een flits soms even het gevoel van de minnaar, ontrukt hem aan zichzelf en ontvoert hem naar de Dag die is, weg van het lawaai der dingen naar de vreugden van de stilte. En Hij die is, toont zich aan de zielovereenkomstig zijn eigen maat. Eén moment, één ogenblik slechts, om zich aan haar te laten zien zoals Hij is. Ondertussen voltooit Hij ook de ziel in zichzelf, opdat ook zij overeenkomstig haar eigen maat, moge zijn zoals Hij is.
270. Als hij zo geleerd heeft, onderscheid te maken tussen rein en onrein, komt hij weer tot zichzelf en wordt hij teruggestuurd om zijn hart te reinigen voor het schouwen, om zijn zielopen te stellen voor de gelijkenis, opdat als hij soms weer in vervoering geraakt, hij nóg reiner mag zijn van blik en bestendiger mag genieten.
De groei in de liefde
271. Nergens immers ontdekt de maat van menselijke zwakheid zichzelfbeter, dan in het licht van Gods gelaat, in de spiegel van het God-schouwen. Dáár, in de dag die is, ziet de menselijke ziel meer en meer wat haar ontbreekt, neemt zij toe in gelijkenis, en verwijdert zich van elke ongelijkendheid. Zo nadert ze Hem in gelijkenis van wie ze door haar ongelijkendheid ver verwijderd was geraakt. En zo gaat een helderder schouwen steeds vergezeld van een duidelijker gelijkenis.
272. Werkelijk, het is onmogelijk, het hoogste goed te zien en het niet te beminnen, zoals het ook onmogelijk is het niet te beminnen in de maat dat het gegeven wordt het te zien. Tot tenslotte de groeiende minne gelijkenis gaat vertonen met die liefde die God ertoe bracht zich gelijk te maken aan de mens doorheen de vernedering van de menselijke conditie, om zó de mens gelijk te maken aan God door de glorie van te mogen delen in zijn goddelijkheid. En dan wordt het zoet voor de mens om zich te vernederen samen met de hoogste majesteit, zich arm te maken samen met de Zoon van God, en gelijkvormig met de goddelijke Wijsheid, om dezelfde gevoelens in zich te dragen als die welke in Christus Jezus, onze Heer zijn.
273. Want dán gaat de wijsheid samen met vroomheid, liefde met vreze en jubel met huiver, als men overdenkt én beseft dat God zich vernederd heeft tot de dood, ja, tot de kruisdood, om de mens te verheffen tot gelijkenis met zijn goddelijkheid. De onstuimigheid van de rivier die de stad Gods verblijdt, de herinnering aan de overvloed van zijn zoetheid vloeien hieruit voort:het beseffen en overdenken van zijn weldaden rondom ons.
274. Het overdenken en beschouwen van Gods beminnelijkheden, zijn macht, kracht, glorie, majesteit, goedheid en gelukzaligheid, die uit zichzelf oplichten in de genegenheid van de schouwende mens, brengen hem er gemakkelijk toe, God te beminnen. Maar bovenal is het dit dat de minnaar geestelijk in verrukking brengt voor de Beminnenswaardige dat Hij in zichzelf alles is wat in Hem beminnelijk is, Hij die het geheel is van alles wat is; als men tenminste kan spreken van een geheel, daar waar geen enkel deel is.
275. Naar dit goede en uit liefdesdrang voor dat goede zelf, streeft de vrome hartstocht zozeer, dat hij daar niet meer van af te brengen is, totdat de uitwerking ervan totstandgekomen is: het een- zijn of de eenheid van geest met Hem. Als dit in hem tot voltooiing is gekomen, wordt hij nog slechts door het voorhangsel van de sterfelijkheid gescheiden en verwijderd gehouden van het heilige der heiligen, van dat toppunt van geluk der hemelingen. Als hij hiervan in zijn hartengrond reeds geniet door het geloof in en de hoop op Hem die hij bemint, dan verdraagt hij ook met een lijdzamer geduld wat hem nog rest in dit leven.
III  De eenheid met God, de volmaaktheid van de geestelijke mens
Groeiende gelijkenis
276. Dit is de bestemming waarvoor de kluizenaar strijdt, dit is het einddoel, dit is de beloning: rust voor zijn zwoegen en tevens de troost voor zijn smarten. Dit is ook de volmaakte en waarachtige wijsheid van die mens, die alle deugden in zich samenvat en bevat; niet ergens geleend, maar als van nature bij hem ingelijfd, volgens die gelijkenis met God, waardoor hij is al wat hij is. Want God is wat Hij is, en ditzelfde speelt zich afrond het goede van de deugd: de gewoonte van de goede wil is zó hecht en zó afgestemd op de goede geestesgesteltenis, dat hij als gevolg van die allervurigste aanhankelijkheid aan dat onveranderlijke goed, (dat hij)??? in dat wat hij is, blijkbaar volstrekt niet meer verandert.
Wetenschap en wijsheid
277. Als die man Gods wordt opgetrokken tot de Heer, tot de Heilige Israels, onze koning, dan ziet zijn wijze en vrome ziel door middel van de verlichtende en helpende genade in het beschouwen van het hoogste goed, tevens ook de regels van de onveranderlijke Waarheid, in zover het haar vergund is erin door te dringen met het inzicht van de liefde. Daarop steunend vormt zij voor zichzelf een soort hemelse levenswandel en een vorm van heiligheid. Ze beschouwt immers de diepste waarheid en alle waarheden die daaruit voortkomen: het hoogste goed en alle goeds dat daaruit voortvloeit; de hoogste eeuwigheid en alles wat daaruit ontstaat. Aan die waarheid, die liefde, die eeuwigheid, maakt de ziel zich gelijkvormig en ordent zichzelf daarnaar. Ze fladdert er niet oordelend overheen, maar verlangend kijkt zij ernaar en liefhebbend hecht ze zich eraan vast. Maar ze kijkt er niet naar, noch stelt ze zich ervoor open of maakt er zich gelijkvormig aan, zonder een oordeelkundig onderscheid, zonder het met behulp van de redenering te onderzoeken of zonder het redekundig oordeel.
278.Hiervandaan ontvangt men de heilige deugden, hieruit ontstaan ze, van hieruit wordt het beeld Gods gevormd in de mens en richt dat goddelijk leven zich in, waarvan sommige mensen zich hebben vervreemd volgens de klacht van de Apostel80. Hierin ligt de kracht van de deugd samengebald, die twee elementen waarin de volmaaktheid van het contemplatieve en actieve leven bestaat, waarover volgens de oude schriftverklaarders men leest in Job : “Zie, vroomheid is wijsheid, en zich onthouden van het kwaad is wetenschap”.
279. Want wijsheid is vroomheid. Dit is de eredienst van God, de liefde waarmee we Hem verlangen te zien, en waarmee we als we Hem zien in spiegel en raadsel, geloven en hopen; en daarin maken we ook vorderingen opdat we Hem mogen zien als Hij zich zal openbaren.
280.Zich onthouden van het kwade is echter de wetenschap die zich bezighoudt met het tijdelijke waarin wij vertoeven. Zover als we ons onthouden van het kwaad, zover reikt ook onze toeleg op het goede.
281.Allereerst ontdekt men dat de beoefening van alle deugden betrekking heeft op deze wetenschap en op deze onthouding; en vervolgens geldt dit ook voor de hele leerschool van de levenskunst in dit leven waarin we vertoeven. Van deze twee schijnt het eerste, namelijk de toeleg op de deugden, vooral betrekking te hebben op het hogere dat als het ware de kracht van een hogere wijsheid uitdraagt en de zoetheid ervan uitwasemt. Het tweede dat zich bezighoudt met lichamelijke oefeningen moet verbonden worden met het geloof, omdat het anders armzalig wegvloeit naar het vluchtige aardse.
Verworven kennis en ingestorte kennis
282.Daar kennis iets is dat verworven is ofwel met de rede of met de lichamelijke zintuigen en toevert rouw d is aan het geheugen, moeten we -bij een goed afwegen van de zaak -datgene wat we strikt genomen dool’ de zintuigen leren kennen, heel en al beschouwen als wetenschap. Datgene echter wat de rede hieruit door zichzelf leert kennen, is reeds iets waardoor wetenschap en wijsheid aan elkaar grenzen.
283. Al wat men op andere wijze leert, met name door de lichamelijke zintuigen, wordt in de geest binnengebracht als iets dat van elders komt en van buitenaf. Maar wat spontaan opkomt in de geest, ofwel door de eigen kracht van de rede, ofwel uit het natuurlijk inzicht in de onveranderlijke wetten van de onveranderlijke waarheid, waardoor menigmaal zelfs de meest goddeloze mensen nog een heel rechtvaardig oordeel blijken te hebben, is zó eigen aan de rede, dat het de rede zelf is. Het wordt dan niet aan de rede aangereikt door een of andere leer, zoals een wetenschap; maar onder iemands aansporing of uit zelfbezinning, weet ze dat dit weten van nature in haar is.
vertaling H. Blommestein