Abraham Heschel: over bidden
Bidden als oefening A. J. Heschel – uit Onzekerheid in vrijheid
Het heelal zou een hel zijn zonder een bewogen God. Er is in de wereld geen echo voor de pijn en de kreten van de mensheid. God alleen hoort. Let op de wanverhouding tussen ellende en mededogen. De diepte van het leed is ee afgrond, de gecompliceerdheid ervan is een echt doolhof en onze greep op die ellende is vergelijkbaar met die van een vlinder, die boven de Grand Canyon vliegt. Onverschilligheid, de verschrikkelijke onverenigbaarheid van het bestaan en de reactie daarop, is het grootste fiasco van de mens. Voor de zonde dat wij niet weten hoezeer wij zondigen, roepen wij om vergeving. Duister is de wereld voor mij, ondanks al zijn steden en sterren. Wie zou zoveel ellende, zoveel onverschilligheid kunnen verduren zonder de zekerheid dat God naar ons roepen luistert? Het mysterie en de grootsheid van de betrokkenheid van de oneindige God op de eindige mens, is het fundamentele inzicht van de bijbelse traditie. Dit mysterie wordt verdiept door zijn onmiddellijkheid. God is onmiddellijk betrokken. Hij is niet indirect betrokken. Hij is persoonlijk betrokken.
I
Gebed is meer dan een roep om de genade van God. Het is meer dan een geestelijke improvisatie. Gebed is een verdichting van de ziel. Het is de hele ziel in één ogenblik, de kern van al onze daden, het hoogtepunt van al onze gedachten. Wil het gebed leven in de mens, dan moet de mens in gebed leven. In zekere zin maakt het
gebed deel uit van een groter geheel. Het is afhankelijk van de hele zedelijke en geestelijke situatie van de mens, van een geest waar God thuis is. Natuurlijk, er zijn levens die te dor zijn om een gedachte in de tegenwoordigheid van God voort te brengen. Wanneer al de gedachten en zorgen van zulke mensen niet genoeg geestelijke inhoud hebben om in gebed om te zetten, is een innerlijke verandering dringend nodig.
De enige manier waarop wij over het gebed kunnen spreken, is op de grondslag van zelfbeschouwing, waarbij wij trachten te beschrijven wat ons is overkomen in een zeldzaam en kostbaar ogenblik van gebed. De moeilijkheid van zelfbeschouwing is dat wat ons gegeven wordt, slechts een herinnering is. Natuurlijk kan men het gebed niet analyseren terwijl men bidt. Aanbidding van God betekent het zelf te vergeten; een uitermate moeilijke, maar uitvoerbare handeling. Hetgeen plaatsgrijpt in een ogenblik van gebed kan omschreven worden als een verplaatsing van het middel punt van het leven – van egocentrisme naar zelfovergave. Dit sluit, naar ik meen, een belangrijke aanwijzing in voor de natuur van de mens. Gebed begint als een ‘het-Hij’-betrekking. Ik kan nog niet het oude concept aanvaarden dat gebed een samenspraak is. Wie zijn wij dat wij een samenspraak met God zouden aangaan? Het zou een betere beeldspraak zijn om gebed te omschrijven als onderdompeling, vergelijkbaar met de overoude Hebreeuwse gewoonte zichzelf geheel onder te dompelen in het water als een wijze van reiniging, die telkens herhaald moet worden. Onderdompeling in water! Men voelt zich omringd, aangeraakt door het water, verzonken in de wateren van genade. In het gebed wordt het ‘ik’ een ‘het’. Dit is de ontdekking: wat voor mij een ‘ik’ is, is allereerst en wezenlijk een ‘het’ voor God. Als het Gods genade is die eeuwigheid schenkt aan een greintje leven, dat gewoonlijk omschreven wordt als een zelf, dan begint een gebed als een ogenblik dat leven als een ‘het’ in de tegenwoordigheid van God. Hoe dichter bij Zijn tegenwoordigheid, hoe duidelijker de ongerijmdheid van het ‘ik’ wordt. Het ‘ik’ is stof en as. ‘Ik ben stof
en as’ zegt Abraham; dan gaat hij verder met zijn samenspraak met de Heer om te pleiten voor het sparen van Sodom en Gomorra. Hoe reageert Mozes bij het brandende braambos op de oproep om naar het volk van Israel te gaan en hun de boodschap van de verlossing te brengen? ‘Wie ben ik, dat ik naar Farao zou gaan en de Israelieten uit Egypte zou leiden?’ God zegt alleen” ‘Ik’. Zo beginnen de Tien Geboden: ‘Ik ben de here.’
Gebed is een ogenblik waarin deemoed werkelijkheid wordt. Deemoed is geen deugd. Deemoed is waarheid. Al het andere is zinsbegoocheling. Met andere woorden: wij naderen tot God niet als een ‘ik’, maar veel meer door het besef dat er maar één ‘IK’ is. Omdat wij kostbaar voor Hem zijn, zijn wij meer dan een toevallig bijprodukt van het kosmische proces. Daarom wordt in de joodse liturgie voorrang aan de lofzegging gegeven. Men moet nooit met een smeekbede beginnen. Men begint met de lof omdat lof een eerste vereiste voor en het wezen van het gebed is. Loven betekent Hem tegenwoordig stellen, niet alleen Zijn kracht en pracht, maar ook Zijn ontferming. Zijn ontferming en Zijn kracht zijn één.
II
Hoe wordt een mens een persoon, een ‘ik’? Door een gedachte van God te worden. De mens leeft op aarde als een zelf, maar ook als voorwerp van goddelijke zorg. Een dergelijke ontdekking is de beloning van het gebed. Een dergelijke gewaarwording is de grootste beweegreden in de vroomheid. Het doel van de vrome mens is: dat hij waardig wordt om door God herkend te worden. Het doel van het bidden is derhalve zich onder Gods aandacht te brengen; om gehoord te worden, om begrepen te worden door Hem. Het is, met andere woorden, de werkelijke opdracht van de mens niet om God te kennen, maar om door God gekend te zijn. Hier ligt de betekenis van een leven overeenkomstig de godsdienstige voorschriften: onze levens opmerkenswaardig te maken voor God. Wellicht is dit niet het wezen van de genade, maar het is de toegang tot de genade. Zijn wij waardig om Zijn genade binnen te gaan, om voorwerp van Zijn zorg te zijn? Het antwoord wordt in het gebed gegeven. Gebed rest ons misschien niet, maar het maakt ons waardig om gered te worden. Geen menselijke ellende wordt dieper gevoeld dan de toestand van godverlatenheid. Niets is verschrikkelijker dan verwerping door Hem. Verwerping, verlaten-zijn, een leven waaruit God zich heeft teruggetrokken, is mogelijk. Maar de vrees om vergeten te worden is een krachtige aansporing voor een persoon om in gebed te gaan, om zichzelf onder de aandacht van God te brengen. In het gebed leren wij dat
het beter is door Zijn straf getroffen te worden dan alleen gelaten te worden. Misschien mag alle bidden worden samengevat in dit ene: ‘Verlaat ons niet, o Heer.’
Gebed is geen bespiegeling. Bij bespiegeling is God een voorwerp; voor de mens die bidt, is God het onderwerp. Als wij ons bewust worden van de tegenwoordigheid van God, streven wij niet naar de verwerving van feitelijke kennis, maar naar de verdieping van wederzijdse trouw. Waar wij in zulke ogenblikken naar hunkeren, is niet Hem te kennen, maar door Hem gekend te worden; niet om oordelen over Hem te vormen, maar om door Hem geoordeeld te worden; niet om de wereld een voorwerp voor onze aandacht te maken, maar om Zijn kennis te vergroten en niet de onze. Wij proberen onszelf open te leggen voor de Onderhouder van het heelal en niet om de wereld in onszelf op te sluiten.
Om onszelf open te leggen, moeten wij leren de korsten van eerzucht, van ijdelheid, van hang naar succes ter verwijderen. Wij zijn allen heel arm, heel naakt en nogal lachwekkend in onze ellende en in ons succes. Hoewel levens, sterven wij voortdurend. Gezien vanuit de vergankelijkheid zijn wij allen op sterven na dood. Er is maar
‚‚n brug over de afgrond van de wanhoop: het gebed.
Aanwezigheid van God is afwezigheid van wanhoop. In de stilte die voortvloeit uit het bespeuren van Zijn tegenwoordigheid, verandert ellende in blijdschap, verandert wanhoop in gebed. Ik herhaal dat gebed meer is dan een kreet van smart. Het is eerder een ogenblik waarop men Zijn genade bespeurt. Laat mij duidelijk maken wat ik bedoel. Een korte smeekbede is een uitdrukking van hetgeen wij op dat ogenblik behoeven. Een persoon kan in diepe ontroering zijn noden, de nood van het ogen blik overpeinzen. Dat is nog geen gebed. Als er ‘in Gods naam’ aan wordt toegevoegd, wordt het daardoor geen gebed. De kreet van pijn, doe overgaat in het besef van Gods genade, is gebed. Het is het ogenblik waarin een lijdende persoon zijn lijden vergeet en denkt aan God en Zijn genade. Dat is gebed. Geen egocentrische bespiegeling, maar de gehele persoon gericht op God. Het is een moeilijke, maar geen onmogelijke situatie. Het duurt wellicht een ogenblik, maar het is de kern van een mensenleven.
III
De werkelijke beweegreden voor het gebed is niet, zoals er gezegd is, het gevoel van thuis te zijn in het heelal, maar juist het gevoel van niet thuis te zijn in het heelal. Is er ‚‚n gevoelig hart dat onverschillig zou kunnen blijven en zich thuis zou voelen bij het zien van zoveel boosheid en lijden, bij het zien van de ontelbare mislukkingen
bij het streven om overeenkomstig Gods wil te leven? Integendeel, de ondervinding van niet thuis te zijn in de wereld is een beweegreden om te bidden. Die ondervinding wordt nog aangrijpender door de verwonderlijke gewaarwording dat God zelf niet thuis is in het heelal. Hij is niet thuis in het heelal waarin Zijn wil getart wordt en waarin Zijn koningschap wordt ontkend. God is in ballingschap; de wereld is verdorven. Het heelal is zelf niet thuis. Bidden betekent God terugbrengen in de wereld, Zijn koningschap vestigen, al was het maar voor een seconde. Bidden betekent Zijn tegenwoordigheid uitbreiden. In het gewichtigste ogenblik van de joodse liturgie, roepen wij uit de diepte van onze verwarde zielen om verlossing. ‘Heer, onze God, leg jouw ontzag op allen die Je gemaakt hebt, Jouw vreze op allen die Jij geschapen hebt, zo dat al Jouw werken Jou ter aarde werpt en alles ‚‚n verbond vormt om Jouw wil te doen met hun hele hart.’ Aanbidden betekent derhalve God immanent, tegenwoordig maken. Het hangt van ons af of Hij immanent in de wereld is. Wanneer wij zeggen: ‘gezegend zij Hij’, verbreiden wij Zijn heerlijkheid, schenken wij Zijn geest aan de wereld. Met andere woorden: de grondslag van dit alles is niet een mystieke ervaring dat wij dicht bij Hem zijn, maar de zekerheid dat Hij dicht bij ons is en het besef van de noodzaak dat Hij nog dichter bij ons komt.
Ik moge waarschuwen tegen het gelijkstellen van gebed en emotie. Emotie is een gewichtig onderdeel van het gebed, maar de gewichtigste vooronderstelling is overtuiging. Als een dergelijke overtuiging ontbreekt, als de tegenwoordigheid van God een mythe is, dan is bidden tot God een waan. Als God niet naar ons kan luisteren, zijn wij krankzinnig als wij tegen Hem spreken. Dit alles vooronderstelt overtuiging. De bron van het gebed is inzicht en niet emotie. Het is het inzicht in het mysterie van de werkelijkheid; het is, voor alles, het gevoel van het onzegbare dat ons in staat stelt te bidden. Zolang wij weigeren aandacht te schenken aan hetgeen buiten ons gezichtsveld ligt, buiten ons bevattingsvermogen, zolang wij blind zijn voor het mysterie van het zijn, is de weg tot het gebed voor ons afgesloten. Als het opgaan van de zon niet meer is dan een dagelijks sleur in de natuur, is er voor ons geen reden om de Heer voort de zon te prijzen en voor het leven dat wij leiden. De weg naar het gebed leidt naar daden van verwondering en radicale verbazing. De hersenschim van volstrekte begrijpelijkheid, de onverschilligheid jegens het mysterie dat overal bestaat, de dwaasheid van zelfvertrouwen tot het uiterste, zijn ernstige hinderpalen op de weg. Op het ogenblik dat wij oog in oog staan met het mysterie
van het leven en sterven, van weten en niet weten, van liefhebben en het onvermogen om lief te hebben, bidden wij, richten wij ons tot Hem, die het mysterie overstijgt.
IV
Ten slotte zou ik op een belangrijk probleem willen wijzen, waaraan, naar ik meen, onvoldoende aandacht is gegeven. Het is het probleem van de betrekking tussen woorden en gebed. Een van de belangrijke symptomen van de algemene crisis in onze huidige wereld is ons tekort aan gevoeligheid voor woorden (zie ‘Godsdienst in een vrije samenleving’, blz.25). Wij gebruiken woorden als werktuigen. Wij vergeten dat woorden een schatkamer van de geest zijn. Het is de tragedie van onze tijd dat de dragers van de geest gebroken zijn. Wij kunnen de geest niet benaderen tenzij wij de dragers herstellen. Eerbied voor woorden – besef van het wonder van de woorden, van het mysterie van de woorden – is een wezenlijke voorwaarde voor gebed. Door het woord van God werd de wereld geschapen. Zonder gevoeligheid voor woorden kan er geen verhouding tot de bijbel bestaan en geen gebed in de traditie van de bijbel. Wij hebben de eerbied voor woorden verbeurd. Wij hebben de naam van God geringgeschat. Wij hebben zijn geboden niet ernstig genomen. Daarom blijft zuivering van de taal een gewichtige taak in de theologische arbeid. Zij moet beginnen met grote nadruk te leggen op gevoeligheid voor woorden, terwijl haar doel de heiliging van het menselijke spreken moet zijn. Er zijn twee dingen nodig om te bidden: een persoon en een woord. Gebed sluit een
juiste verhouding tussen deze twee dingen in. Maar deze verhouding hebben wij verloren. Verwikkeld als wij zijn in vele verhoudingen, is onze verhouding tot woorden volkomen verduisterd. Wij denken niet over woorden, hoewel weinig dingen zo belangrijk zijn voor het leven van de geest als de juister verhouding tot woorden. Woorden zijn gemeenplaatsen geworden, voorwerpen van totaal misbruik. Zij zijn niet langer verplichtingen. Wij vergeten dat veel van onze zedelijke verhoudingen steunen op een gevoel voor de heiligheid van bepaalde woorden. Het is waar dat het gebed niet alleen een handeling is die door middel van woorden plaatsvindt. Er
is ook een vorm van gebed die woorden te boven gaat. Maar dat is een zeldzame vorm. Grotendeels leeft het gebed in woorden en de aanbidding voltrekt zich in de verhouding tot het woord van het gebed, in een worsteling met de ziel van de woorden. Wij moeten leren de grootsheid van woorden te aanvaarden, en het feit dat het heel moeilijk is om te leven in overeenstemming met de hoogte van een groot woord. Wij moeten leren om de juiste verhouding tot stand te brengen tussen het hart en het woord dat wij gaan spreken. De woorden van een gebed vormen een eiland in deze wereld. Telkens wanneer wij de kust bereiken, ontmoeten wij dezelfde gevaren, dezelfde spanning, hetzelfde risico. telkens moet het eiland veroverd worden alsof wij er nooit eerder geweest waren, alsof wij vreemdelingen voor de geest zouden zijn. Onherbergzaam is de kust. Geconfronteerd met majesteitelijke uitingen, zoeken wij een verwant woord waarmee wij vaste voet voor onze zielen kunnen winnen. De woorden die wij vernemen, zijn verheven en de nederige woorden zijn verborgen, buiten ons bereik. Wij moeten niet wankelen, wij moeten leren kruipen als wij niet weten hoe wij springen moeten. Het gebed voltooit zich niet in een ogenblik; evenmin gaat het voort over een effen vlakte. Het rukt op door diepten en hoogten langs omwegen en onbekende paden. Geleidelijk aan gaat het voorwaarts van woord tot woord, van gedachte tot gedachte, van gevoel tot gevoel. Aangekomen op een niveau waar woorden schat
ten zijn, waar betekenissen verborgen liggen die nog ontdekt moeten worden, vinden wij. Ingetogen inzicht, sluimerende emoties, de gedempte stem van diepere betekenis worden wij ons plotseling bewust.
Spreken over bidden is inderdaad aanmatigend. Er bestaan geen kunstgrepen, geen technieken; er bestaat geen gespecialiseerde gebedskunst. Het hele leven moet een oefening in het bidden zijn. Wij bidden zoals wij leven. Het gebed hangt niet alleen van ons af, maar ook van de wil en de genade van God. Soms staan wij voor een muur. Hij is erg hoog. Wij kunnen niet over die muur heen klimmen. Hij is moeilijk te doorbreken, maar zelfs met ons hoofd tegen de muur lopen, is vol van betekenis. Uiteindelijk is er maar ‚‚n manier om zekerheid te krijgen omtrent de werkelijkheid van alle werkelijkheid, en dat is door met ons hoofd tegen de muur te lopen. Dan ontdekken wij dat er iets werkelijk bestaat buiten het gemoed.