Borges: Judas…

DRIE VERSIES VAN JUDAS

There seemed a certainty in degradation.

T.E. Lawrence: Seven Pillars of Wisdom, CIII

In Klein-Azië of Alexandrië, in de tweede eeuw van ons geloof, toen Basilides bekendmaakte dat de kosmos een roekeloze of verdorven improvisatie van gebrekkige engelen was, zou Nils Runeberg met buitengewone intellectuele hartstocht een van de illegale gnostische bijeenkomsten hebben geleid. Dante had hem wellicht een graf van vlammen toegewezen; zijn naam zou de lijst mindere aartsketters samen met Satornilus en Carpocrates verlengen; een enkel fragment uit zijn preken zou, verfraaid met scheldwoorden, voortleven in het apocriefe Liber adversus omnes haereses of verloren zijn gegaan toen de brand in een kloosterbibliotheek het laatste exemplaar van de Syntagma verzwolg. In plaats daarvan verstrekte God hem de twintigste eeuw en de universiteitsstad Lund. Daar publiceerde hij in 1904 de eerste editie van Kristus och Judas; daar, eveneens, in 1909, zijn hoofdwerk Den heilige Fralsaren. (Van het laatste bestaat een Duitse versie, in 1912 verzorgd door Emil Schering; de titel is Der heimliche Heiland.) Alvorens een onderzoek naar voornoemde werken te beproeven, is het van dringend belang te herhalen dat Nils Runeberg, lid van de Nationale Evangelische Bond, intens religieus was. In een literair gezelschap in Parijs of zelfs Buenos Aires zou een letterkundige Runebergs stellingen zeer wel kunnen herontdekken; in zo’n kring naar voren gebracht, zouden die stellingen doorgaan voor luchtige, nutteloze oefeningen in achteloosheid of godslastering. Voor Runeberg vormden zij de sleutel ter ontraadseling van een kernmysterie in de theologie; ze boden stof tot overpeinzing en analyse, historische en filosofische controverse, hoogmoed, vreugdebetoon en ontzetting. Ze rechtvaardigden en ruïneerden zijn leven. De globale lezers van dit artikel moeten voor ogen houden dat daarin alleen Runebergs conclusies worden weergegeven, niet zijn dialectiek en zijn bewijzen. Misschien merkt iemand nu op dat de conclusie ongetwijfeld aan de ‘bewijzen’ voorafging. Wie heeft er vrede mee bewijzen te zoeken voor iets waarin hij niet gelooft of waarvan de prediking hem koud laat?

De eerste editie van Kristus och Judas heeft het volgende categorische motto waarvan Nils Runeberg zelf, jaren later, op monsterlijke wijze de betekenis zou uiteenzetten: Niet één ding, alle dingen die traditiegetrouw aan Judas Iskariot worden toegeschreven zijn vals (De Quincey, 1857). In navolging van een of andere Duitser speculeerde De Quincey dat Judas Jezus Christus uitleverde om hem te dwingen voor zijn goddelijkheid uit te komen en een uitgebreide opstand te ontketenen tegen het juk van Rome; Runeberg stelt een rehabilitatie van metafysische aard voor. Om te beginnen benadrukt hij handig de overbodigheid van Judas’ daad. Hij brengt (net als Robertson) naar voren dat voor de herkenning van een leermeester die dagelijks in de synagoge predikte en die wonderen verrichtte ten overstaan van duizenden samengeschoolde mensen, het verraad van een apostel niet nodig is. Toch had dat plaats. Een fout in de Schrift veronderstellen is onduldbaar; niet minder onduldbaar is uitgaan van een toevalligheid in de kostbaarste gebeurtenis uit de wereldgeschiedenis. 

Ergo, Judas’ verraad was niet toevallig; het was een tevoren beschikte gebeurtenis die haar mysterieuze plaats heeft binnen het bestel van de verlossing. Runeberg vervolgt: ‘Toen het Woord vlees geworden was, veranderde het van alomtegenwoordigheid in ruimte, van eeuwigheid in geschiedenis, van onbegrensd gelijk in veranderlijkheid en dood; om in overeenstemming te zijn met zo’n offer, was het nodig dat een mens, als vertegenwoordiger van alle mensen, een passend offer bracht. Judas Iscariot was die mens. Judas vermoedde, als enige onder de apostelen, Jezus’ geheime goddelijkheid en vreselijke voornemen. Het Woord had zich tot iets sterfelijks verlaagd; Judas, een discipel van het Woord, kon zich verlagen tot verrader (het grootste misdrijf dat de schande kan behelzen) en gast worden van het nimmer dovende vuur. De lagere orde is een spiegel van de hogere orde; de vormen van de aarde komen overeen met de vormen van de hemel; de vlekken op een huid vormen een landkaart van de onaantastbare sterrenbeelden; op de een of andere manier weerspiegelt Judas Jezus. Vandaar de dertig zilverlingen en de kus; vandaar de vrijwillige dood, teneinde zich nog meer te lenen voor Afkeuring.’ Zo verklaarde Nils Runeberg het raadsel Judas.

Theologen van alle gezindten trokken hiertegen van leer. Lars Peter Engstrom beschuldigde hem ervan de hypostatische eenheid niet te kennen of te veronachtzamen; Axel Borelius, nieuw leven te blazen in de ketterij van de doceten, die het menszijn van Jezus ontkenden; de staalharde bisschop van Lund, het derde vers van hoofdstuk tweeëntwintig van het evangelie van Lucas te weerspreken.

Deze gevarieerde banvloeken hadden invloed op Runeberg, die het gewraakte boek gedeeltelijk herschreef en zijn leer wijzigde. Hij liet het terrein van de theologie over aan zijn tegenstanders en kwam met dwarse redenaties van morele aard. Hij gaf toe dat Jezus, ‘die beschikte over de aanzienlijke middelen welke de Almacht kan verschaffen’, geen mens nodig had om alle mensen te verlossen. Vervolgens bestreed hij de verkondigers van de stelling dat wij niets weten van de onverklaarbare verrader; wij weten, zei hij, dat hij een van de apostelen was, een van de uitverkorenen om het koninkrijk der hemelen aan te kondigen, zieken te genezen, melaatsen te reinigen, doden op te wekken en boze geesten uit te drijven (Mattheus 10:7- 8; Lucas 9:1). Een man die zozeer door de Verlosser is onderscheiden, verdient van onze kant de gunstigste interpretatie van zijn daden. Zijn misdaad wijten aan hebzucht (zoals sommigen hebben gedaan, met een verwijzing naar Johannes 12:6) betekent vrede hebben met de akeligste drijfveer. Nils Runeberg oppert de tegenovergestelde drijfveer: een hyperbolisch, ja onbeperkt ascetisme. De asceet verlaagt en kwelt zijn vlees ter meerdere glorie van God; Judas deed hetzelfde met zijn geest. Hij zag af van eer, van welzijn, van gemoedsrust, van het koninkrijk der hemelen, zoals anderen, minder heroïsch, afzien van genot. 1 Hij beraamde zijn zonden met een gruwelijke helderheid van geest. Bij echtbreuk spelen genegenheid en onzelfzuchtigheid veelal een rol; bij doodslag moed; bij heiligschennis en godslastering een zekere satanische luister. ‘ 

Judas koos die zonden die van geen enkele deugd vergezeld gaan: beschaming van vertrouwen Johannes 12:6) en verraad. Hij ging met enorme nederigheid te werk, hij achtte zichzelf niet waardig goed te zijn. Paulus heeft geschreven: Wie roemt, roeme in den Here (1 Corinthiërs 1:31); Judas zocht de Hel, omdat voor hem de gelukzaligheid des Heren voldoende was. Hij beschouwde geluk, evenals welzijn, als een goddelijk attribuut dat de mensen zich niet mogen toe-eigenen. 2 Velen hebben post factum ontdekt dat in het te billijken begin van Runeberg het buitensporige einde al zit en dat Den hemlige Frälsaren louter een ontaarding of verergering van Kristus och Judas is. Eind 1907 beëindigde en herzag Runeberg de handgeschreven tekst; bijna twee jaar ging voorbij zonder dat hij deze liet drukken. In oktober 1909 verscheen het boek met een (tot op het raadselachtige af lauw) voorwoord van de Deense hebraïst Erik Erfjord en met dit verraderlijke motto: Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend (Johannes 1:10). De algemene plot is niet ingewikkeld, al is de conclusie monsterlijk. God, betoogt Nils Runeberg, verlaagde zich ertoe mens te zijn voor de verlossing van de menselijke soort; men mag aannemen dat het offer dat door Hem werd gebracht volmaakt was, niet ontkracht of verzwakt door enig verzuim. Zijn lijden beperken tot de doodsstrijd van een middag aan het kruis is godslasterlijk. 3 Beweren dat hij een mens was en niet in staat was tot zonde, houdt een tegenspraak in; de attributen impeccabilita en humanitas zijn niet te verenigen. Kemnitz geeft toe dat de Verlosser vermoeidheid, koude, verwarring, honger en dorst kon voelen; ook moeten we toegeven dat hij kon zondigen en te gronde gaan. De beroemde tekst Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte Jesaja 53:2-3), is voor velen een toekomstig beeld van de gekruisigde, op het moment van zijn dood; voor anderen (bijvoorbeeld Hans Lassen Martensen) een weerlegging van de schoonheid die het volk Christus unaniem toeschrijft; voor Runeberg de nauwkeurige voorspelling, niet van een moment maar van de hele afgrijselijke toekomst, in de tijd en in de eeuwigheid, van het vleesgeworden Woord. God werd volledig mens met inbegrip van de schande, met inbegrip van de afkeuring en de afgrond. Om ons te redden kon hij willekeurig kiezen uit de lotsbestemmingen die met elkaar het verwarde net van de geschiedenis weven; hij had Alexander kunnen zijn of Pythagoras of Rurik of Jezus; hij koos een verachtelijk lot: hij werd Judas.

Tevergeefs hebben de boekwinkels in Stockholm en Lund die onthulling aan de man willen brengen. De ongelovigen zagen haar a priori als een zouteloos en moeizaam theologisch spel; de theologen versmaadden haar. Runeberg ervoer die oecumenische onverschilligheid als een welhaast wonderbaarlijke bevestiging. God gaf bevel tot die onverschilligheid; God wilde niet dat op aarde ruchtbaarheid werd gegeven aan Zijn vreselijke geheim. Runeberg begreep dat het uur nog niet was gekomen. Hij voelde dat aloude goddelijke vervloekingen zich boven zijn hoofd samenbalden; hij dacht aan Elias en Mozes, die op de berg hun gezicht bedekten om God niet te zien; aan Jesaja, die schrok toen zijn ogen Hem zagen Wiens glorie de aarde vervult; aan Saul, wiens ogen op de weg naar Damascus met blindheid werden geslagen; aan de rabbijn Simeon ben Azai, die het Paradijs zag en stierf; aan de beroemde tovenaar Johannes van Viterbo, die gek werd toen hij de Drie-eenheid vermocht te zien; aan de Midrasjim, die walgen van de goddelozen die de Sjem Hameforasj uitspreken, de Geheime Naam van God. Was hij niet wellicht schuldig aan die duistere misdaad? Zou dat niet de lastering van de Geest zijn, de lastering die niet vergeven zal worden? (Mattheus 12:31). Valerius Soranus stierf omdat hij de verborgen naam van Rome had verspreid; welke oneindige straf zou hem treffen nu hij de verschrikkelijke naam van God had ontdekt en wereldkundig gemaakt?

Dronken van slapeloosheid en duizelingwekkende dialectiek dwaalde Nils Runeberg door de straten van Malmö, terwijl hij luidkeels smeekte om de genade de Hel te mogen delen met de Verlosser. 

Hij stierf de eerste maart 1912 aan het doorbreken van een slagadergezwel. Kenners op het gebied van de ketterij zullen zich hem misschien herinneren; aan het beeld van de Zoon, dat leek uitgeput, voegde hij de complicaties kwaad en pech toe.

1944

noten:

1 Borelius stelt spottend de vraag: Waarom zag hij er niet van af ervan af te zien? Waarom er niet van afzien ervan af te zien? 

2 Euclides da Cunha tekent in een Runeberg niet bekend boek aan dat voor de aartsketter van Canudos, Antonio  Conseilheiro, deugd ‘bijna een vorm van goddeloosheid was’. De Argentijnse lezer zal zich overeenkomstige passages herinneren uit het werk van Almafuerte. Runeberg publiceerde in het symbolistenblad Sju insegel een door ijver gekenmerkt beschrijvend gedicht, Het geheime water, de eerste strofen verhalen de gebeurtenissen van een tumultueuze dag; de laatste de vondst van een ijzige vijver; de dichter suggereert dat de voortduring van dat stille water onze zinloze onstuimigheid convergeert en op de een of andere manier toestaat en vrijspreekt. Het gedicht eindigt zo: Het water van het woud is gelukkig wij mogen verdorven en smartelijk zijn.

3 Maurice Abramowicz merkt op: ‘Jésus, d’après ce scandinave, a toujours le beau rôle; ses déboires, grâce à la science des typographes, jouissent d’une réputation polyglotte; sa résidence de trente-trois ans parmi les humains ne fut, en somme, qu’une villégiature. ‘ Erijord weerlegt die passage in het derde appendix bij de Christlige Dogmatik. Hij tekent aan dat de kruisiging van God niet is opgehouden, omdat wat eenmaal gebeurd is in de tijd zich aan een stuk door herhaalt in de eeuwigheid. Judas int nu nog steeds zijn zilverlingen; hij kust Jezus Christus nog steeds; hij gooit de zilverlingen nog steeds in de tempel; hij legt nog steeds een knoop in het touw op het bloedige veld. (Om die bewering te rechtvaardigen, beroept Erfjord zich op het laatste hoofdstuk van het eerste deel van Jaromir Hladiks Vindicatie van de eeuwigheid.) 

Jorge Luis Borges, Werken in vier delen, Deel 1, De Aleph en andere verhalen. Vertaling Barber van de Pol, Amsterdam 2003, (De Bezige Bij) – Pag. 238-245