Meditatie 9/12 W. van Saint Thierry

Meditatie 9

Gewetensonderzoek en de rol van geloof, hoop en liefde

1 Heer, de afgrond van mijn ellende is zo bodemloos en zo immens, dat ik onmogelijk elk van mijn kwalen apart kan onderscheiden, noch een totaalbeeld kan krijgen van zijn enorme aanblik. En zie, zoals gewoonlijk omhult mij zijn duisternis. Tot U, mijn Heer en mijn God, verlang ik echt te spreken en naar U wil ik luisteren, maar ik bezit niet de vrijheid om U te zien, noch de beschikbaarheid om U te beluisteren. Telkens opnieuw moet ik dan hetzelfde ervaren: dat ik mij verdreven voel uit het eigen huis van mijn geweten. Is dit misschien de betekenis van: De onvrome zondaar worde aan de deur gezet, opdat hij Gods glorie niet zou aanschouwen? En wanneer de benevelde ogen van mijn geest, als het ware op de tast, toch proberen hun doel te bereiken, dan verliest mijn verlangen – hoe vurig het ook is – spoedig zijn spankracht en mijn aandacht geraakt verstrooid. Dan val ik vanuit uw hoge sferen terug in de diepten van mijn afgrond, van U op mezelf, van mij tot onder mezelf. En als heel de machinerie van mijn opzet dan in elkaar stort, word ik als een nietig stofdeeltje terug op het aardoppervlak geworpen: ik word een speelbal voor elke wind, overgeleverd aan de fantasiebeelden van mijn gedachten, mijn verlangens en gevoelens. Deze zijn even talrijk als er mensengezichten zijn, even talrijk als er momenten zijn in de tijd, even wisselvallig als het komen en gaan van gebeurtenissen.

2. Terwijl uw goedmoedig gelaat zich steeds weer over mij been buigt met de bedoeling mij goed te doen, blijft mijn armzalig gelaat voortdurend gericht op onze botte wereld. Het is zo beneveld en verblind dat het ieder vermogen mist en elke kracht om voor uw ogen te verschijnen, buiten het feit dat die ellende in geen geval verborgen kan blijven voor uw Waarheid, die alles opmerkt en die alles doorschouwt. Daarom laat ik mijngave voor uw altaar achter ik word kwaad op mijzelf en schud me wakker, ik sta innerlijk in mezelf op, ik steek de lamp aan van Gods woord en in een verontwaardigde en bittere geestesgesteldheid betreed ik de duistere kamer van mijn geweten. Daar wil ik onderzoeken wat de oorzaak is van die duisternis, vanwaar die verschrikkelijke nevels komen die een scherm optrekken tussen mijzelf en het Licht van mijn hart.

3. En zie, dan worden mijn ogen bestookt door een zwerm vliegen, een ware plaag die mij haast verjaagt uit de eigen woning van mijn geweten. Toch treed ik binnen

als in iets dat mij rechtens toebehoort. En zie, de zwerm gedachten is zo brutaal, zo wanordelijk, zo verscheiden en zo verwarrend, dat het mensenhart waaruit hij ontspringt hen onmogelijk alien kan onderscheiden.

4. Toch neem ik daar zitting alsof ik hen ga oordelen. Ik beveel ze voor mij te verschijnen, zodat ik ieders gelaat en ieders land van herkomst afzonderlijk kan waarnemen, om daarna aan ieder zijn eigen plaats bij mij toe te wijzen. Maar voordat ik ze kan observeren, vooraleer ik ze kan onderscheiden, springen zij uit elkaar, neemt de een de plaats in van de ander, en lijken ze de draak te steken met mij, hun rechter.

5. Verontwaardiging en toorn maken zich van mij meester. Ik veer op alsof ik streng tegen hen ga optreden, krachtens mijn rechtsmacht: ik ben toch in mijn eigen rijk! Ik roep als raadslieden de gedachten op die ik vroeger als solide en betrouwbaar heb ervaren en doe ze als bijzitters naast mij plaatsnemen: alle gedachten die ontspringen uit de bronnen van de Heiland. Hijzelf is toch de rechter, Hij is ook de aanklager en de getuige.

6. Eerst zet ik de slechte en onzuivere gedachten apart, die het niet verdienen beluisterd te worden. Zij moeten zonder enige uitspraak veroordeeld worden en geslagen met de straf van een terechte boetedoening. Wat de nutteloze en vervelende gedachten betreft: ik verjaag ze [uit mijn geest] als waren ze lastige vliegen. Maar de gedachten over mijn werk en over mijn bezigheden laat ik wel toe, want zij verdienen het verstandig te worden beluisterd eer ze worden weggestuurd: aan elk van hen wijs ik eigen tijd en plaatst toe.

De eerste soort gedachten, die door het geweten worden veroordeeld, aanvaarden zonder morren hun vonnis. Als de nutteloze gedachten bemerken dat hun proces in grote ernst wordt gevoerd, slaan ze op de vlucht of vertragen alleszins hun gang, uit vrees de loop van het geding te verstoren. Als de bezige gedachten bemerken dat maar matig notie van hen wordt genomen en dat hun zaak mij maar weinig ophoudt, dan voelen ze zich slechts in geringe mate nuttig en trekken zich ijlings terug, uit schaamte bijna bij de nutteloze gedachten te worden gerekend.

7. Als de nevelslierten van de gedachten aldus minstens voor een tijdje zijn verdreven, richt ik mijn aandacht op hun oorsprong, om aldus discipline aan te brengen in de ordening van mijn gevoelens. En ik ontdek bij de noodzakelijke eenzaamheid waarin ik mij heb teruggetrokken, het in- en uitgaan te blokkeren van de gevoelens welke het vlees betreffen. Als mijn verlangens de poort van die tuin toch open vinden – ik belijd mijn armoede – dan zou ik mijn zwakheid uitermate wantrouwen. Maar wanneer dankzij de genade van Hem die mij sterkt, het diepste verlangen van mijn hart, de liefde, voortdurend vrij blijft voor het enige wat ik vraag, dan houdt die liefde heel de menigte [van andere neigingen] in bedwang. Zij legt hen allen haar wetten op; zij schrijft hun gedrag voor en zij stelt grenzen die ze niet mogen overschrijden.

8. Als dan heel die nevelwolk [van gedachten] is verdreven, kan ik mijn blik met zuiverder ogen richten op U, o Licht van de waarheid. Na alles te hebben buitengesloten, o Waarheid, kan ik mij met u insluiten, mij verbergen in de geheime bergplaats van uw gelaat en des te intiemer en vertrouwelijker met U spreken. Ik leg dan alle kronkels van mijn geweten voor U bloot en gooi de kleren van dierenhuid van mij af, die Gij voor Adam gemaakt hadt om hem te beschermen tegen de schande van zijn verwarring. Geheel naakt, zoals Gij mij geschapen hebt, wil ik voor U verschijnen. ‘Hier ben ik, Heer’, zeg ik dan, ‘helaas niet in de staat waarin Gij mij geschapen hebt, maar in de staat waarin ik mij bevind nadat ik mij van U verwijderd heb. Dit zijn mijn wonden, van nu en van vroeger. Ik wil U niets verbergen, alles wil ik U tonen: zowel het goede dat van U komt als het kwade dat van mij is’.

9. Naar uw beeld hebt Gij mij geschapen. Gij hebt mij in uw paradijs geplaatst en mij een uitgelezen plaats gegeven te midden van het erfdeel van uw zonen. Vanaf mijn prille maar onzuivere jeugd hebt Gij over mij het licht van uw gelaat doen opgaan. Ik echter, ben weggevlucht uit uw paradijs. In plaats van de plek die Gij me gegeven had, vond ik een modderpoel; daarin heb ik me rondgewenteld. Het merkteken van uw gelaat heb ik steeds bewaard in mijn affectie; mijn werken echter verwierpen het. Want door mijn begeerten in te volgen en de ijdele verlangens van mijn hart, verspilde ik de jaren van mijn adolescentie en sloeg ik bijna de weg in van het vlees.

10. Mijn geest bleef echter altijd van U houden, ook als het vlees U verwaarloosde. Toen ik die [begeerlijke en lege dingen] ontvluchtte, zocht ik een toevlucht bij U. En Gij hebt mij ontrukt aan de gapende afgrond van de wereld. Ik heb toen met U een verbond gesloten: ik deed een plechtige eed en nam het vaste besluit mij aan uw rechtsorde te kouden. En Gij, die voor mij de schoot van uw barmhartigheid opende, hebt mij daarin opgevangen. Ofschoon ik daarin zoete rust genoot, richtte ik mijn blik opnieuw naar de dag van de mens, en begeerde ik die dag. En Gij hebt mij laten gaan, tegelijk tegen en met mijn wil. Maar Gij hebt mij niet uit uw dienst ontslagen.

11. Als ik er soms toe kwam mijn God te vergeten, als ik soms mijn hand uitstrekte naar wat ik niet mocht grijpen, verschenen telkens meteen in mijn geweten geheime scherprechters, die alle botten van mijn ziel innerlijk verbrijzelden met de roede van uw tucht, terwijl de zondaars ook uiterlijk mijn rug doorploegden.’ Zo viel ik en stond weer op, ik stierf en kwam weer tot leven, en op die manier hebt U mij lange tijd gesteund en staande gehouden. Ten slotte kon ik het naar lichaam en geest onmogelijk nog langer uithouden, en ik riep tot U vanuit de buik van de hel. Terstond bent U mij te hulp gekomen. Gij hebt mij de hand gereikt en mij uit het moeras van de ellende getrokken. Gij hebt mij hersteld in mijn vroegere staat en mij meer nog dan vroeger de vreugde van uw heil terug geschonken.

12. Zie, Heer, zo was ik vroeger en zo ben ik nu, en ik verschijn voor U helemaal zoals ik ben. Sommige van mijn gebreken zijn zo evident dat ze noch voor mij, noch voor U verborgen kunnen blijven. Maar toch zijn er heel wat die mij onbekend blijven wegens mijn verblinding of vergetelheid, hoewel ze voor U duidelijk zichtbaar blijven. Als er in mij ook goede kwaliteiten schuilen, dan is geen enkel volkomen gaaf. De vijand [van het menselijk geslacht] heeft verscheidene goede gesteldheden uit mijn ziel geroofd, of, als dit hem niet lukte, heeft hij ze op een of andere manier bedorven. Toch heb ik zelf meer kapot gemaakt dan die vijand.

13. Zie, dit is mijn ware gelaat, waarvan de naam is ‘erbarmelijkheid’, en waarmee ik tegenover uw gelaat verschijn, o Gij bij uitstek Barmhartige. Gij weet goed genoeg, o Waarheid, dat ik geen hoekje noch kantje voor U verborgen wil houden. En ik vraag U, dat ik tegenover U volkomen in de waarheid mag blijven staan. Want niemand vrees ik meer dan mijzelf, die mij bewust of onbewust om de tuin zou kunnen leiden.

14. Is het niet waar, mijn God, dat ik geloof dat U bestaat, dat ik U geloof [op uw woord] en dat ik in U geloof [in grenzeloos vertrouwen]? Laat ze niet om mij lachen, zij die de grenzen en beperkingen van mijn geloof duidelijk in de verf willen zetten. Met mijn hart, mijn stem, mijn hand en met ieder geschrift bied ik U, Licht van de waarheid, het offer aan van een volledige en vrijwillige geloofsaanvaarding van alles wat de katholieke Kerk ons voorhoudt omtrent U te geloven. Als het gebied voor mijn geloof groot genoeg is, maak het dan vol; als dit gebied te klein is, maak het ruimer.

15. Over de hoop wil ik evenwel zonder meer dit zeggen, dat ik niet echt geloof als ik iets anders zou hopen dan wat ik geloof. Ik geloof in U en ik hoop op U: geef Uzelf toch aan mij, want ik verlang niets anders. Maar ik hoop niet echt als ik niet van U houd, en ik houd niet echt van U als ik niet [op U] hoop. Daarom, Vader, hoop ik maar zwakjes omdat ik ook maar armzalig bemin. En terwijl reeds datgene verwelkt wat groeit op de wortel van het geloof, begint ook de wortel zelf al te verdorren. Maar toch blijf ik in U geloven, op U hopen en U beminnen, Gij eeuwig leven.

16. O geliefd vaderland, van hoeverre slechts kan ik u zien en begroeten! Van alle kwalen zijt gij vrij en van alle goede dingen vervuld. Ja, ik weet zeker dat daar al die kwalen onbekend zijn, die ik [hier beneden] maar al te goed heb leren kennen door een pijnlijke en langdurende ervaring. Maar wat die goede dingen van daarboven betreft: in de mate dat mijn ervaring er vreemd aan blijft, zijn ze ook ver verwijderd van mijn kennis. Ontferm U over mij, Heer, want zie, ik heb gelopen en rechte wegen bewandeld. Sta op, kom mij te hulp en kijk naar mij om. Laat mij mijn einde kennen en wat het aantal van mijn dagen zal zijn, opdat ik mag weten waarin ik nog tekortschiet.

17. Ik wil staande blijven in mijn geloof aan U; in de hoop op U wil ik vooruitgaan; bij uw liefde blijf ik wachten als een arme bedelaar. O liefde, o vuur, o minne, kom toch in ons! Wees voor ons een gids en een licht, brandend en verterend vuur, tot uitboeting van onze zonden. Wees onze verlosser en trooster, advocaat en helper in de zaak waarvoor wij tot U bidden. Toon wat wij geloven, laat binnendringen wat wij hopen, en maak ons gelaat [waardig] om voor Gods gelaat te verschijnen. Dan zullen wij kunnen zeggen.- ‘tot U spreekt mijn hart: mijn gelaat heeft U altijd gezocht’

Van Saint-Thierry, Willem, Godsliefde. Meditaties, Gulden Brief , Leven van Bernardus, Budel 2016, (Damon), pag. 144-151

Meditatie 10

Zich keren naar het kruis en de mensheid van Jezus Christus als een veilige weg naar de Vader

1. Het zij verre van mij op iets anders te roemen, dan op het kruis van onze Heer Jezus Christus. Ik blijf mij keren tot mijn Gekruisigde. Zijn kruis is mijn glorie. Met zijn kruis wordt mijn voorhoofd getekend en heerst er vreugde in mijn geest. Dit kruis is de leidraad van mijn leven en het leert mij zelfs de dood lief te hebben.

2. Heer, dat zij die reeds verdienen U te zien zetelen op de hoge en verheven troon van uw godheid, mij niet minachten wegens deze devotie voor uw kruis. Ja, uw majesteit vervult heel de aarde, maar ofschoon de mysteriën van de menselijke toebedeling zich wel afspelen op een lager niveau dan Uzelf, zijn ze toch verheven genoeg om de tempel te vullen van elke contemplatie, hoe hemelhoog deze tempel ook reikt. De heilige engelen in de hemel mogen hun heerlijkheid blijven bezitten, als zij soms ook iets van hun genade willen meedelen aan ons hier op aarde. Want ook wij hebben hun iets van het onze aan te bieden, waar hun zalige volmaaktheid nog naar kan streven en dat zij met vreugde kunnen verwerven. De Apostel beweert immers dat het door middel van de Kerk is dat de veelvoudige Wijsheid van God bekend geraakt bij de heerschappijen en de machten in de hemel. Daarom mogen zij het ons niet ten kwade duiden, Heer, als onze liefde voor U ons soms zo intens vervoert, dat wij samen met hen verlangen te zien wat wij ook samen met hen vurig beminnen.  Met oprechte gevoelens van liefde willen wij hen gelukwensen, omdat zij nu al mogen aanschouwen wat wij hier beneden nog niet verdienen te zien.

3. Krachtens uw Wijsheid contempleren zij, [die hemelse geesten], op zalige wijze uw goddelijke Majesteit. Als wij deze Wijsheid onderzoeken die onze tussentijd voorafgaat en ook overleeft, dan omvat zij de hele wereldgeschiedenis – zowel het verleden als de toekomst – in een eeuwig tegenwoordig nu. Machtig ontraadselt zij de geheimen van het begin en het einde der tijden. In het midden van onze tijd echter heeft deze Wijsheid in de realiteiten van uw menselijke toebedeling de Liefde staande gehouden. Alles heeft zij met zachte hand beschikt ter wille van de dochters van Jeruzalem,  de vrome maar nog zwakke zielen, waarvan de zintuigen nog niet genoeg geoefend zijn en te weinig aangepast om uw verheven geheimen te overwegen. Deze zielen verlangen zich te hechten aan uw nederige menselijke gestalte, aan wat zij ervaren als gelijkend op hun eigen leven. Ik behoor tot die groep zielen, Heer, en zeker zult Gij ook mijn geest eens leren hoe ik U die Geest bent, in geest en waarheid moet aanbidden. Dan zal het vlees niet langer strijden tegen de geest, of die strijd zal alleszins minder scherp gevoerd worden.

4. Maar nu, onderwijl, zolang mijn geest zich niet zo machtig binnen uw goddelijke sfeer kan bewegen als hem wel zou passen, zult Gij voor hem met zachte hand schikkingen treffen die aangepast zijn aan zijn toestand. Zolang ik niet ontgroeid ben aan de rudimentaire neigingen van mijn zinnelijke verbeelding,  zult Gij mijn nog zwakke ziel laten begaan en haar aanmoedigen om haar vermogen te oefenen en om de verbeelding van haar geest te richten op de nederige geheimen van uw menselijk bestaan. Zo mag ik de kribbe omhelzen van de Pasgeborene en zijn heilige jeugdjaren vereren. Zo mag ik de voeten zoenen van hem die aan het kruis hangt en daarna de voeten van de Verrezene omklemmen en vurig kussen. Zo mag ik mijn vinger in de plaats van de nagelen steken en uitroepen: ‘Mijn Heer en mijn God’.

5. Bij dit alles geldt wat Job zegt: ‘Ik zondig niet wanneer ik [in Hem] mijn eigen menselijkheid opwek, wanneer ik aanbid en vereer wat mijn verbeelding oproept, als ik beluister en met mijn handen de geheimen van het Woord des Levens aanraak. Ik wil zelfs vrijmoedig stellen dat Gij in uw milde en wijze voorzienigheid deze genade van alle eeuwigheid voor ons hebt voorbeschikt. Ja, het is een van de meest doorslaggevende beweegredenen geweest om mens te worden, dat er in uw Kerk veel kleine kinderen zijn, die nog melk nodig hebben en die het vaste voedsel nog niet kunnen verteren. Zij zijn nog niet in staat spiritueel en op uw [goddelijke] wijze over U te denken, en zij verlangen in U een gestalte te vinden die hun eigen menselijke natuur niet onbekend is. Bij het offer van hun gebed kunnen zij zich dan deze menselijke gestalte voor ogen roepen, zonder aanstoot te geven aan het [rechtzinnige] geloof, omdat zij nog  niet in staat blijken hun ogen te richten op de volle klaarte van uw goddelijke majesteit.

6. Het is wel waar dat wij U heden met meer kennen naar het vlees  maar in de verheerlijkte staat, zoals Gij ter rechterzijde van Gods majesteit zetelt in den hoge, zoveel groter dan de engelen, als Gij hen overtreft in de waardigheid die uw deel is geworden. Maar toch is het ons eigen vlees dat wij in U mogen aanroepen, aanbidden en om hulp vragen, want dat hebt Gij niet afgelegd maar verheerlijkt en zo tot rustbank gemaakt voor uw voeten. David spoort ons aan dit te doen met de woorden: ‘Werpt u voor zijn voetschabel neder, want die is heilig’.

7. En wat is hij zalig, deze tempel van de Heilige Geest! Dankzij die tempel wordt de verheffing van Christus aan het kruis nooit in vergetelheid uitgewist; van daaruit blijft zijn bloed altijd opnieuw vloeien tot heil van de gelovige en liefhebbende ziel; daardoor blijft onophoudelijk krachtdadig waar de Profeet om vraagt: ‘Koop mij vrij en wees mij genadig. Inderdaad, de vruchten van onze verlossing worden in ons werkdadig, telkens als wij die verlossing in liefdevolle overgave met smekend gebed gedenken. Maar de maat van onze overgave blijft ver beneden onze verlangens en daarom wagen wij ons nog een stap verder: wij stellen ons een afbeelding van zijn lijden voor de geest, opdat onze vleselijke ogen iets te zien zouden krijgen waarop zij zich kunnen concentreren. Onze verering betreft geenszins die geschilderde afbeelding, maar de realiteit van uw lijden dat daarin wordt afgebeeld. Als wij dan met grote aandacht die afbeelding van uw lijden aanschouwen, dan schijnt haar stilte zelf ons vanop het kruis toe te spreken: ‘zoals Ik u heb liefgehad, zo Zal ik u tot het uiterste toe blijven liefhebben. Dood en hel mogen Mij doden tot hun eigen ondergang, maar gij, geliefde vrienden, komt gij u voeden en uw dorst lessen ten eeuwigen leven’.

8. Daarom wordt uw kruis voor ons als dat laken uit de hemel, dat aan de heilige Petrus in een visioen werd getoond. Met zijn vier uithoeken opgehangen aan de hemel, werd het neergelaten. Alle dieren, zowel reine als onreine, treden daarbinnen. Aldus worden ook wij tot onze grote vreugde naar de hemel opgetrokken, waar wij die nog onrein zijn, eveneens gereinigd zullen worden. Zo wordt door bemiddeling van een afbeelding van uw lijden, o Christus, ons nadenken omtrent uw goedheid jegens ons, plots omgevormd tot een grote genegenheid voor het opperste goed. Waarin dit goed bestaat, daarvan laat Gij ons het aanschijn zien in het werk van uw heil. Het gaat hierbij niet om een verstaan dat door een poging van grote menselijke inspanning wordt ontwrongen. De ogen van onze geest knipperen daarbij niet, verblind door uw licht. Maar dit inzicht groeit langzaam door een rustig gevoel van liefde, door een goed gebruik van onze ogen en door een zoet genieten. Het is uw eigen Wijsheid die daarbij al onze vermogens harmonieus weet te ordenen.

9. Al wie langs een andere weg poogt omhoog te klimmen, haalt zich veel ellende op de hals. Wie echter langs U, die de deur zjjt, binnengaat,  wandelt op een effen weg en hij komt tot de Vader, tot wie niemand kan komen tenzij door U. Zo iemand doet niet langer moeite om inzicht te verwerven in een kennis waarvoor zijn verstand te klein is, maar hij laat zich volkomen overweldigen door de zoetheid waarmee Gij zijn hart beroert. Een machtige stroom van vreugde overstroomt deze begenadigde ziel, waarbij zij de indruk krijgt U te kunnen zien zoals Gij werkelijk zijt. Terwijl zij met veel smaak nadenkt over het wonderbaar sacrament van uw passie, herkauwt zij uw goedheid jegens haar: een gave die even groot is als Gij zelf zijt, of beter nog, de gave die Gij zelf zijt. Dan lijkt zij U te mogen zien van aangezicht tot aangezicht. Het aangezicht van uw hoogste goed verschijnt haar dan op het kruis en in het werk van uw heil. Dat kruis wordt voor haar het gelaat van een geest die zich in grote genegenheid helemaal naar God heeft gekeerd.

10. Hoe uitstekend werd dit alles door U voorbereid en hoe lieflijk hebt Gij dit alles beschikt voor de mens die naar zijn God dient op te gaan om hem zijn offergaven op te dragen, volgens het voorschrift van de Wet. Deze mens hoeft geen trappen te beklimmen om bij het altaar te geraken. Hij kan langs de effen weg van de gelijkenis met lichte en ongehinderde tred zijn doel bereiken en als mens op bezoek gaan bij een medemens die op hem gelijkt. Reeds op de drempel van de deur hoort hij Hem zeggen: ‘Ik en de Vader, Wij zijn één’. Dadelijk wordt hij door de gloed van de Heilige Geest in God opgenomen, en hijzelf mag God ontvangen die  naar hem toekomt om bij hem zijn woning te maken. En dit geschiedt niet alleen spiritueel maar ook lichamelijk door het mysterie van het heilig en levendmakend Lichaam en Bloed van onze Heer Jezus Christus.

11. Ziedaar, Heer, uw gelaat dat zich naar ons toewendt, en ons gelaat dat vol goede hoop naar U gericht staat. Wil mij toch bekleden met uw heil en vorm in mijn hart de gelaatstrekken van uw Christus. Dan is het immers volkomen uitgesloten dat Gij aan dit gelaat ooit uw aanblik ontzegt, telkens als het in uw heiligdom voor U wil verschijnen.

12. Ga dan op weg, o mens, wie je ook bent, die deze verborgen schat ontdekt in de akker van je hart. Verkoop alles wat je bezit, en ook jezelf, om voor eeuwig dienaar te worden. Op die manier zal je als erfrechtelijk eigenaar je bezit in ontvangst nemen. Dan zal men je terecht zalig prijzen en geluk zal je deel zijn. Dit is de grote schat die je dan bezit: Christus aanwezig in je geweten.

Van Saint-Thierry, Willem, Godsliefde. Meditaties, Gulden Brief , Leven van Bernardus, Budel 2016, (Damon), pag.152-157

Meditatie 11

Toon mij, Heer, waarheen ik moet gaan. De taak van de herder. Het middelpunt en de cirkel

1. Heer, God van de machten, doe ons omkeren, toon ons uw gelaat en wij zullen gered zijn. Dit vraag ik U met aandrang, Heer: als ik door het geschenk van uw genade, het gelaat van mijn hart niet richt naar de dingen van het vlees, noch naar de wereld en al wat hem toebehoort, maar als Gij mij naar hen de rug doet keren, hoe kan ik mij dan plots zo ver van U verwijderd voelen terwijl ik U zoek met heel mijn hart en als ik mlj gelukkig voel omdat ik eindelijk uw gelaat heb gevonden, dat unieke gelaat waarnaar ik zo verlang? Waarom verbergt Gij dat toch voor mij? Beschouwt Gij mij als uw vijand? Wilt Gij mij vernietigen wegens de zonden van mijn jeugd? Gebeurt dit omdat ik nog niet naar U gekeerd ben, of omdat Gij U nog afkeert van mij?

2. Als ik niet naar U gekeerd ben, God van de machten, bekeer mij dan; maar als U van mij bent afgekeerd, God van de machten, keer U dan om. Gij hebt immers gezegd: ‘Als gij u wilt bekeren, Israël, bekeer u dan’. En elders staat: ‘Bekeert u tot Mij, dan zal ook ik mij tot u keren. Gij weet toch wat uw genade bewerkt in het hart van uw arme [dienaar]. ‘Mijn hart is bereid, Heer, mijn hart is bereid’. Vraag mij wat U maar wil, maar doe mij begrijpen wat Gij vraagt. Gij die mij het willen hebt gegeven, geef mij ook het kunnen, dan kan in mij, of door mij, volkomen geschieden, al wat Gij wilt. Mijn God, het is mijn vaste voornemen uw wil te doen; ik omhels uw wet met heel mijn hart door het volbrengen van al uw geboden.

3. Er bestaat nog een andere wet van U, een volmaakte wet die de zielen omkeert. Maar ik ken die wet nog niet, Heer, zij blijft zich verbergen in het geheim van uw gelaat waartoe ik geen toegang verdien te krijgen. Als U het mij maar een keer zou vergunnen daar binnen te gaan om [die wet] te kunnen zien, dan zou ik de pen grijpen van een snelschrijver, de p n van uw Heilige Geest, en ik zou haar twee of drie keer overschrijven op [de wassen tafel van] mijn hart, om er dikwijls naar terug te keren. Dan zou ik de zin van mijn daden begrijpen en voortaan in eenvoud en vertrouwen verder wandelen.

4. Nu echter ben ik als een blinde die op klaarlichte dag tastend zijn weg zoekt. Waarheen ik ook de voet van mijn instemming richt, overal vrees ik hinderlagen en verderf.  Als tot een blinde zegt men mij: ‘Kom hier of daar, hierlangs of daarlangs’. Maar als iemand die niet zien kan, heb ik geen enkel besef van ‘hier of daar, hierlangs of daarlangs’.

5. Zend mij, Heer, uw licht en uw waarheid: zij zijn het die mij hebben geleid  en gebracht tot uw heilige berg en in uw woontenten. U zegt tot mij: ‘Ik ben de weg waarlangs je moet gaan, de waarheid waar je naar toe gaat, het leven waarom je gaat’.  En je weet wel waarheen je moet gaan, en ook de weg daarheen is je bekend. Maar ik antwoord: ‘Heer, ik weet echt niet waarheen ik moet gaan. Hoe kan ik dan de weg kennen? Toen hebt Gij me bij de hand gevat en mij geleid volgens uw wil. Gij hebt mijn rechterhand gegrepen en de blinde uw hand gereikt toen hij U riep en onder tranen smeekte, en Gij hebt hem gezegd: ‘Komt tot Mij, gij allen die uitgeput zijt en onder lasten gebukt gaat, en Ik zal u verkwikking schenken’.

6. Na het horen van deze bemoedigende woorden, ben ik voortgesneld op de weg van uw geboden, terwijl Gij mijn hart verruimd hebt. Ik ben naar U gekomen en ik heb U een bereid hart aangeboden, mijn hart, God, dat tot alles bereid is. Toen heb ik U gevraagd: ‘Wat wilt Gij dat ik doe? En dit hebt Gij mij geantwoord: ‘Ga keen, verkoop al wat je bezit en geef het aan de armen. Kom daarna terug om Mij te volgen’. Ik ben gegaan; ik heb gelopen;  al wat ik bezat heb ik verkocht, zelfs mijn lichaam, zelfs mijn ziel. Als ik de armen niets heb gegeven, dan was het omdat ik in feite niets bezat. Aan U was het, Heer, dat ik alles verkocht heb wat ik bezat, en de prijs die ik ervoor kreeg, bent U zelf. Gij weet dat ik niets heb achtergehouden. Als er mij toch iets ontgaat dat nog verborgen ligt in een vergeten hoekje van mijn geweten, dan ga ik het zoeken om het U in volle trouw aan te bieden.

7. Maar als ik dan bij U die prijs kom zoeken, begint Gij mij van mijn jeugd aan te rekenen, mijn oude schuld. Ik smeek U, Heer, heb geduld met mij want ik bezit niets om U terug te betalen.

8. Zover ben ik gekomen en hier sta ik nu: ik krijg geen toelating om verder te gaan. Daarom ga ik zitten langs de rand van de weg en als Gij langs komt, roep ik tot U als een blinde en arme bedelaar: ‘Zoon van David, heb medelijden met mij.’ De menigte dringt om mij heen en snauwt me toe te zwijgen. Maar dan schreeuw ik des te luider: ‘Heb medelijden met mij, Zoon van David! Ik ben moe van het roepen en mijn keel is er hees van geworden; mijn ogen hebben zich blindgestaard bij het wachten op mijn God. Toch gaat Gij aan mijn roepende stem voorbij.

9. Soms blijft Gij even bij mij staan, slechts voor korte tijd. Gij verzoekt me bij U te komen en Gij vraagt mij: ‘Wat wil je dat Ik voor je doe? Dan antwoord ik uit de grond van mijn hart: ‘Heer, maak dat ik zien kan!’ Maar Gij gaat rustig verder.

10. Ontferm U over mij, zoon van David! U volgen kan ik niet, want ik ben blind. Ontferm U over mij! Van U ontving ik enig inzicht dat me naar U leidde, maar ik mis de kracht om U achterna te lopen. Ontferm U over mij, Zoon van David! Ontferm u over mij, gij althans, vrienden van mijn Heer, dienaren van mijn God, en wilt Hem vragen: ‘Laat die man toch gaan, want hij blijft ons achterna roepen’. Wee mij, mijn ballingschap blijft maar duren! Al te lang reeds moet mijn ziel wonen in dit oord van duisternis.  Wat heb ik gedaan? Wat heb ik verdiend? Het is de Heer, laat hem doen wat goed is in zijn ogen.

11. Ik zal blijven zitten langs de weg. Ik zal deze weg niet verlaten. Misschien komt Hij eens terug zonder die menigte. Dan zal Hij neerzien op zijn dienaar die zelf niet zien kan, en Hij zal medelijden tonen. Een goed woord immers bewaar ik in mijn hart, dat zegt: ‘Wacht dan de Heer en wees sterk, onbezweken van hart, ja, wacht dan de Heer’.

12. Komt intussen bijeen in mijn innerlijk, gij ziel en al wat zich in mij bevindt, samen met Gods woord dat levend en krachtig is, dat scherper doorklieft dan een tweesnijdend zwaard, dat het raakpunt is van ziel en geest, de samenvoeging van gewrichten en merg penetreert, en dat de gedachten en intenties van het hart weet te onderscheiden. Niet één geschapen werkelijkheid blijft onzichtbaar voor zijn blik. Moge alles in mij open en bloot liggen voor zijn ogen.  Aan Hem hebben wij rekenschap af te leggen.

13. Ik zei tot de Heer: ‘Gij zijt mijn God, in uw handen ligt mijn lot’. Laat ons het lot werpen [om te weten te komen] door wiens zonde dit onheil ons heeft getroffen en waarom de Heer zijn gelaat afwendt van zijn kind. De orakelspreuk van mijn lot luidt: ‘het vinden, God, van uw waarheid’. Zowaar de Heer leeft: als mijn rechterhand, als mijn oog of voet mij aanstoot geven, zal ik ze niet sparen, maar ik zal ze afhakken en ze ver van mij weggooien.

14. Zeg mij dan, o Woord van God, heb ik er niet goed aan gedaan mij aan U toe te vertrouwen door alles te verlaten om U te volgen? Al mijn gedachten en alle intenties van mijn hart, mijn ziel en geest, gewrichten en merg antwoorden dat dit goed was. Daarop vraag ik verder: maar werd dit goede dan misschien niet goed uitgevoerd? De gedachten beginnen heimelijk te mompelen, en na toestemming te hebben gekregen, antwoorden zij: ‘De Heer sprak tot Petrus: Petrus, heb je Mij lief? Deze antwoordde: Gij weet dat ik U bemin. Weid mijn schapen’. En dit gebeurde driemaal, omdat het schijnt dat het drievoudig koord van deze uitspraak niet makkelijk gebroken kan worden. Want het weiden van de kudde is de toetssteen van de liefde.

15. De intenties. De herder die geen huurling is, vindt dat hij maar nauwelijks zijn plicht doet, als hij zijn leven geeft voor zijn kudde. Maar erger nog vindt hij het om leiding te geven zonder enigszins nuttig te zijn. In het leven van koning David kwam er een tijd dat hij zo zwak van lichaam werd, dat hij het bed moest houden; wegens ouderdom was hij zo kouwelijk dat geen dekens hem warm konden kouden. Toch kon hij vanop zijn bed, met alleen zijn gezagvol woord, het volk van God regeren, en de ogen van geheel Israël bleven voor alles op hem gericht. De fascinatie voor wereldse onzin had het goede nog niet verduisterd. De harde verdorvenheid van een decadente tijd had de gemoederen nog niet zo verdwaasd dat men geen eerbied meer betoonde aan verdienstelijke oude mannen.

16. Hoe verschillend is de actuele situatie! Hoewel op de pastores van de Kerk de plicht rust de kudde van de Heer te weiden, zowel naar lichaam als naar ziel, en God hen bijzonder verantwoording vraagt over de ziel, wanneer Hij zegt ‘zoek eerst het Rijk Gods’ – terwijl Hij er omtrent het lichaam, dat op de tweede plaats komt, aan toevoegt ‘en al het andere zal u erbij gegeven worden – [dan vraag ik me af] wie vandaag nog wil luisteren naar zulk een predikant! Wie verdraagt nog iemand die zo  handelt? Wie ontziet nog een oud man? Wie heeft nog consideratie voor een zieke? Omzichtigheid van het vlees, wereldse geest, nieuwsgierigheld, verfijnde maniertjes en andere dingen van die soort: dat zoekt men tegenwoordig bij de magisters van de Kerk. Eenvoud lacht men uit; vroomheid wordt geminacht; nederigheid heeft geen belang meer. En ziet men nog een kloosteroverste die in staat blijkt het innerlijk leven te begeleiden, wie neemt daar nog genoegen mee als die bovengenoemde uiterlijke hoedanigheden niet overvloedig aanwezig zijn? En mocht die overvloed dan tenminste nog haar grenzen kennen!

17. Daarom, wee ons, want wij hebben gezondigd. Daarom geldt wat de Profeet zegt: ‘Naar Egypte staken wij de hand uit, en naar Assyrië, om met brood verzadigd te worden’. Want, tegen [het woord van] de Apostel in, hebben wij ons tot slaven van mensen gemaakt: van dieven, van woekeraars, van zonen van vreemden die in deze wereld overvloed genieten. Als een kloosteroverste in onze dagen niet naar de pijpen danst van dergelijke lieden, als hij zich niet conformeert aan deze zo verworden tijd, als hij niet kruiperig de mensen vleit die boven hem aangesteld zijn, als hij zijn onderdanen niet aanhaalt door veel te huichelen en nog meer te verbloemen, wat kan hij dan bereiken? Wat zal hij kunnen doen? Waar  kan hij zich nog vertonen?

18. Het is duidelijk dat dienstbaarheid in onze dagen nauwelijks enige vrienden maakt, en die enkelen zijn dan nog labiel en wispelturig. De waarheid [spreken], dat maakt vijanden, die manifest, wreed en hardnekkig zijn. Maar laat er in deze tussentijd mensen zijn die hun leven geven voor hun broeders. Laat het geitenharen zeil aan de buitenkant het stormgeweld opvangen van het huidige werelds bestel, opdat het huis van God aan de binnenkant zijn schoonheid mag bewaren. Ja, moge het klievende zwaard toch niet tot aan de ziel reiken! Want de fascinatie voor wereldse onzin en de wisselvalligheid van onze begeerte hebben ons gevoelloos gemaakt. Onze harten zijn verhard en als Efraïm worden wij als vaarzen die geleerd hebben gedwee te dorsen. Want wij zijn zo diep vervreemd geraakt van onszelf, zo volkomen gaat de genegenheid van ons hart uit naar de onvermijdelijke zorgen [van deze functie], dat wanneer die plicht ons toevalt, wij ons enkel in het vervullen ervan verlustigen, in plaats van deze bezigheden met schroom en weerzin te verdragen. Meer nog, zij aan wie die taken niet werden opgedragen, blijven ze wel ambiëren!

19. Waar hoort men in onze dagen de klacht van Marta dat men haar alleen laat bedienen? Hoort men vandaag niet veeleer door heel het huis het gemor van Maria weergalmen, dat men haar toestaat aan de voeten van de Heer te blijven zitten? Na een lange krijgsdienst waarin wij naar ziel en lijf blootstonden aan gevaren, en waardoor onze krachten door langdurige inspanning opgebruikt zijn, vinden wij het gepermitteerd voortaan naar de vrijgevige koninklijke hand uit te kijken, opdat onze ouderdom permissie krijgt op emeritaat te gaan. Onze oude dag moge aldus een rijkere beloning ontvangen dan wij ons bewust zijn te hebben verdiend! Het is immers een oude wet en een gebruik in het Romeinse leger dat men op zestig jaar ontslag krijgt uit de dienst.

20. Of moet Jakob zijn hele leven lang de tranende ogen van zijn vrouw Lea verdragen? Zal hij zijn hele leven moeten werken om Rachel te verdienen en haar toch nooit verkrijgen? Sterker nog: men eiste van hem het geld van alles wat verloren ging, zodat het bedrag van zijn loon iedere dag werd gewijzigd, en hij het zwarte [vee] in plaats van het witte kreeg.

Binnenshuis vond hij alleen jaloerse echtgenotes, en buiten alleen Laban met zijn twistzieke zonen. Billijk ware het dat Jakob eindelijk voor zijn eigen huis kan zorgen en het lijkt rechtvaardig dat, nu hij oud en afgeleefd is, hij tenminste toestemming krijgt naar zijn vaders huis terug te keren.

21. De gewrichten. Als de hier behandelde zaak zo wordt aangepakt, is het einde in zicht! Want op die manier wordt de samenhang van heel het lichaam verstoord, en als die eenheid verloren gaat, zal er noodzakelijk verdeeldheid optreden. Een rijk dat verdeeld is, vervalt tot een woestenij; het ene huis valt er op het andere.

22. De wijze familievader die naar het buitenland afreisde, na in zijn huis orde op zaken te hebben gesteld en na elke dienaar de volmachten te hebben verleend die bij zijn taak horen, plaatste een deurwachter bij de ingang. Want een huis zonder deurwachter is een publieke herberg: al wie wil, gaat er binnen of buiten, brengt er binnen of sleept er weg wat hij maar wenst. Dat huis is de Kerk, en zowel de deurwachter als de deur zijn dezelfde: Jezus Christus. Wie niet langs Hem binnenkomt of uitgaat, is een dief die van elders binnen of buiten komt.

23. Hijzelf, [Christus] is zijn Vader gehoorzaam geworden tot de dood. Wie deze grondregel van de gehoorzaamheid niet blijft volgen, is van Christus afgevallen, zoals de Apostel het zegt: ‘Denk aan Hem die zoveel tegenstand van zondaars te verduren had; dat zal je helpen niet moe te worden wegens de verslapping van jullie zielen. Want jullie hebben nog niet tot bloedens toe weerstand geboden.

24. Ouderdom of ziekte zijn voor niemand een excuus totdat Hij [van de taak] ontslaat die Hijzelf ook heeft opgedragen. In het andere geval, als de deur geen deurwachter heeft en voor iedereen openstaat, wat blijft er dan over dan dat ieder naar believen in en uit kan gaan?

25. Het merg. Helaas! Helaas! De goddelozen lopen rond in een kring, volgens uw verheven plan, o God, hebt Gij de kinderen van de mensen talrijk gemaakt. Meegesleurd in de cirkel van de dwaling, maakt de duizeligheid in ons hoofd ons zo dwaas, dat wij het centrum van de waarheid en het onwrikbaar punt van de eenheid niet meer kunnen bereiken, dat punt dat zelf stabiel blijft maar dat al de rest in beweging zet.  Dit punt is de waarheid, Hij die zelf gezegd heeft: ‘Ik ben de Waarheid’. En verder: ‘U kent de waarheid en de waarheid zal u vrij maken’.  Vrijmaken waaruit? Uit de cirkel van de dwaling natuurlijk.

26. Laten wij ons daarom afstemmen op het middelpunt van de Waarheid, om uit te zoeken of de cirkel waarin wij meedraaien, door en rond dit punt wordt getrokken. Als de cirkel goed wordt getrokken volgens de wetten van de Waarheid, dan is hij in harmonie met zichzelf; zo niet, dan wordt de dwaling vanzelf duidelijk.

27. Zowel onze affectie als onze actie moeten in overweging genomen worden. De affectie worde vast verankerd in het middelpunt van de Waarheid. Dan zal ook onze uitwendige actie, zoals past, als een mooie ronde cirkelboog met dit centrum overeenkomen. Want het is onze plicht heel onze genegenheid op God te richten. Als wij trouw aan Hem gehecht blijven, kan de cirkel van onze actie, waarheen deze ons ook brengt, onmogelijk van de rechte baan afdwalen. De cirkel komt dan mooi op zijn uitgangspunt terug en overal bewaart hij precies dezelfde verhouding tot het middelpunt van de Waarheid. Er kan wel een vast punt bestaan zonder cirkelomtrek, maar een cirkel kan ook goed getrokken worden zonder een vast middelpunt. Op dezelfde manier kan een goede affectie volstaan, als de omstandigheden niet eisen dat men tot de actie overgaat, of als de mogelijkheid daartoe ontbreekt. Maar als de eisen van de liefde actie noodzakelijk maken, dan brengt de waarheid van de liefde de plicht mee tot handelen, hetzij voor God, hetzij voor de naaste. Maar als er geen actie wordt gevraagd, moet de liefde voor de waarheid ons hart volkomen vrij vinden voor haar.  Zoals heel onze genegenheid voortdurend op God gericht moet zijn, zo moet op Hem ook heel de activiteit gericht worden van degene die vrij is voor God. En als de nood van de naaste er niet dringend om vraagt, mag zo iemand niet een deel van zijn affectie of van zijn activiteit onttrekken aan God, om het buiten Hem om te verspillen: anders begaat hij heiligschennis.

28. Maar ook als de nood [van de naaste] beroep op hem doet, moet zijn wil niet zo bereidvaardig zijn, dat hij niet eerst onderzoekt of die hulp wel mogelijk is. Om te weten of die mogelijkheid al dan niet bestaat, moet men in waarheid bij het middelpunt van de waarheid te rade gaan. Als iemand die mogelijkheid veronderstelt, terwijl ze in feite niet bestaat, dan is hij niet verbonden met zijn middelpunt, en zo verstoort hij de perfecte loop van de uitwendige cirkelbaan. Want er bestaan mensen die nooit verlangen te verwijlen bij het stabiele middelpunt [van hun affectie], maar integendeel verlangen voortdurend daarbuiten rond te tollen [in de actie]. Dit zijn de goddelozen die in een kring rondlopen. Dit zijn de kinderen van de mensen die, wanneer de verheven raadsbesluiten van God hen zeer talrijk maken in deze tijd, of toelaat dat ze zich vermenigvuldigen, vijanden worden van de eenheid en van de waarheid.

29. Dit is dan ons besluit. Als de man waarop beroep wordt gedaan werkelijk in staat is te helpen, dat hij dan zijn affectie verankert in de waarheid en de dienstbare actie niet weigert. Maar als de waarheid bij dit consult antwoordt dat hij niet geschikt is, noch opgewassen voor een bepaalde taak, moge dan heel zijn innerlijk zich onledig houden met dat stabiele punt van de waarheid, om niet als iemand die op de  buitenrand van een draaiend rad geplaatst is, in de afgrond van de dwaling neer te vallen. Als de geconsulteerde waarheid echter iemand vrijstelt, die door de nood [van zijn naaste] wordt geclaimd, dan geraakt deze mens toch in diepe dwaling als hij zonder grote omzichtigheid zijn mogelijkheden inschat ten bate van zijn eigenwil. Want als hij bewust een verkeerde beslissing neemt, dan is hij schuldig aan nalatigheid tegenover de naaste en aan het bedriegen van de waarheid. Dan mist hij zowel de juiste actie als de juiste affectie. Zijn dwaling is echter niet zo groot, als hij onwetend een verkeerde beslissing neemt. Maar als hij al te zeker is van zichzelf, dwaalt hij geheel en al. Iemand echter die niet bang is door de waarheid geoordeeld te worden, kan niet helemaal van die waarheid vervreemd zijn.

30. Wanneer we dan voor de rechtbank van de waarheid moeten verschijnen, laten we dan iedere kronkelweg van de dwaling vermijden door het nemen van een korte en betrouwbare binnenweg. Deze bestaat in het belijden van de leugenachtige gezindheid van onze eigenwil. Want hierdoor willen we wellicht niet kunnen, om ieder risico te vermijden als leugenaar te verschijnen voor de rechtbank van de waarheid. Als wij zo om vergeving vragen voor zowel onze [falende] affectie als onze [falende] actie, zullen wij met des te groter oprechtheid kunnen verschijnen voor de rechtbank van de waarheid. Wij mogen inderdaad niet met arglist te werk gaan voor de ogen van de waarheid, want zij zou onze ongerechtigheid doorzien en ze haten. 

31. De geest. Akkoord, dit is waarlijk het merg en het middelpunt van de waarheid, namelijk de ziekte niet te koesteren, maar alle gif van de inwendige boosheid te laten uitzweren.

32. De ziel. Zo is het. Zoals ik vroeger graag overste was, zo is het nu mijn verlangen onder een overste te leven. Voor mijn eigenwil is het excuus van mijn persoonlijke nood zeer welkom en dit laat mij niet toe verder aandacht te schenken aan de nood van mijn broeders.

33. De geest. Hoewel een intens medelijden met de nood van je broeders je niet ontbreekt, o ziel, gaat je affectie toch de richting uit die je zopas hebt beschreven. Daarom blijft er niets anders over dan dit nederig te bekennen en elke poging tot deugd te benutten. Hoe onvruchtbaar en nutteloos wij dan ook naar buiten lijken, innerlijk zullen wij toch niet helemaal leeg en steriel worden bevonden. Ofschoon de menigte ons de mond snoert, roepen wij met heel ons hart en met heel onze ziel: Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij!

Van Saint-Thierry, Willem, Godsliefde. Meditaties, Gulden Brief , Leven van Bernardus, Budel 2016, (Damon), pag.158-171

Meditatie 12

Diep zondebesef en de zuivering door de Heilige Geest. Verlangen naar ware godsliefde

1. Heer, hoor mijn gebed, laat uw oren mijn smeekgebed opvangen; verhoor mij in uw waarheid, omwille van uw gerechtigheid. Heer, ieder die U in waarheid aanroept, zijt Gij nabij, want dit is wat uw heilige Schrift der waarheid ons belooft. Als waarheid geldt in uw ogen eveneens, dat mijn wil U vandaag in waarheid wil aanroepen. Daarom, o Waarheid, verhoor mij in uw overvloedige barmhartigheid en met de waarheid van uw heil. Want ik heb gezegd: Nu ik ga beginnen, laat deze verandering  uw werk zijn, o Rechterhand van de Allerhoogste’.

2. Want mijn zonden en misdaden van vroeger, die groot en ontelbaar zijn, en waarin ik vast geworteld zat, maakten mij gemeen en verachtelijk in mijn eigen ogen. Wat kwaliteiten betreft, voor het geval ik er enkele mocht bezitten, blijf ik met grote achterdocht wantrouwig tegenover mijzelf. Vandaag kom ik dus naar U toe alsof heel mijn voorbije leven afgestorven is. In U, grondbeginsel van het nieuwe leven, wil ik een nieuw begin maken. Als ik vroeger ooit iets goeds heb gedaan, dan komt dit van U. Ik leg het opnieuw in uw handen en Gij zult het mij wel vergelden op de van uw welbehagen. Maar het kwaad dat ik heb bedreven komt zeker van mijzelf. Helaas, hoe groot en talrijk zijn al die slechte daden die reeds voor het grootste deel uit mijn geheugen zijn verdwenen.

3. Moge een passende boete die zonden ook uit uw geheugen doen verdwijnen. Door hun afzichtelijk karakter zijn sommige zo diep in mijn herinnering geprent, dat geen vergetelheid hen daaruit zou kunnen wegwissen. Toch roept de herinnering eraan bij mij zulk een afkeer op, dat ik dikwijls zou willen dat ik ze allang geheel en al vergeten was. Maar Gij, Heer, herinner U niet langer de misdaden van mijn jeugd.  Dat waren die eerstgeborenen van Egypte, die Gij in Egypte liet omkomen. En wat ik in Egypte heb misdaan, wil ik in Egypte achterlaten, nu ik daaruit ben weggetrokken. Daarna hebt Gij mij immers lange tijd doorheen de woestijn gevoerd; Gij hebt mij onderricht en mij beschermd als uw oogappel. Als ik zondigde, hebt Gij mij terechtgewezen; als ik bedroefd was, hebt Gij me getroost; als ik onwetend was, hebt Gij me onderricht, totdat Gij mij bijna geleid had tot aan de drempel van het beloofde land.

4. Nu sta ik daar en contempleer de genietingen van het land der levenden, die Gij me toont. Ik herinner mij de woorden die tot Mozes werden gesproken: ‘Gij zult dit wel zien, maar er niet binnentreden.’ Dan begint heel mijn wezen te beven van schrik. Als Mozes deze woorden moest horen wegens de misstap van een enkele zonde, wat zal ik dan moeten horen, nu ik zelf heden voor uw aanschijn mijn zo talrijke en zo zware zonden ga opsommen?

5. En toch, o Waarheid, mogen voor uw aanschijn vandaag alle zonden van mijn leven verschijnen, of ik ze mij nu nog herinner of niet. Mijn zonden uit het verleden en de straffen ervoor die nog niet voorbij zijn: dat alles ligt open en bloot voor uw ogen, ook als ik erover zwijg. Maar vandaag wil ik heel de last van mijn zonden in een eerlijke belijdenis voor uw aanschijn brengen. Men mag er een bundeltje van maken om ze te verbranden. Wat zeg ik: een enorm grote bundel zal het zijn, niet te dragen als er mij niemand te hulp komt. Ik wil mijn zonden niet uitpluizen en er ook geen lijst van maken: dit zou ik echt niet kunnen. Maar hoezeer ik ook voor uw aanschijn heb gezondigd en op hoeveel manieren, ik erken voor U, o Waarheid, dat ik waarlijk zondaar ben. Zoals U me als zondaar kent, zo belijd ik dat ik het ben. Niemand hoeft voor mij mijn zonden te vergoelijken, noch te overdrijven; niemand hoeft ze te verminderen of te vermeerderen, dat hoef ik voor mezelf ook niet te doen. Tegenover U toch, God, wordt de zaak behandeld! Ik verlang mijzelf niet te sparen, maar Gij, spaar mij, Heer! Maar spaar me niet  op zulke wijze dat Gij me vanaf deze dag als uw vijand beschouwt en tegen mij de bittere herinneringen optekent die mij te gronde zullen richten wegens de zonden van mijn vroeger leven.

 6. Beschermer van alle mensen, beschouw mij niet langer als U vijandig gezind, want in die toestand ben ik mijzelf tot een te zware last. Neem evenwel mijn zonden weg, die een scheidsmuur aanbrengen tussen mij en U. Indien Gij wilt vergeten, Heer, vergeet dan. Maar als het U belieft wraak te nemen, dan zal ik graag samen met U die wraak voltrekken. wil mij  niet verpletteren zoals men een vijand neerslaat. Want ik sta klaar om de slagen van uw hand te verduren en mijn pijn zal mij bestendig voor de geest staan. Ik zal openlijk mijn ongerechtigheid bekennen en ik zal erkennen dat dit lijden de straf is voor mijn zonde. Ik lever mij geenszins over aan de handen van een vijand, maar in volle vertrouwen geef ik mij over in uw handen, handen die ik zo dikwijls mocht gewaar worden: als uw ene hand mij slaat, dan zalft de andere; als uw ene hand mij wegjaagt, dan ondersteunt mij de andere, opdat ik niet zou vallen.

7. Maar soms pakt Gij me feller aan dan al mijn vijanden samen in hun woede,  en slaat Gij me harder dan welke tegenstander ook, wanneer Gij namelijk in toorn uw aangezicht van ons afwendt. Dan lijkt ons de hemel van koper en de aarde van ijzer. Al wat ons overkomt wordt lastig en treurig, als Gij uw aangezicht afwendt. Omwille van uw naam, Heer, bespaar uw dienaar dit lot. Gesel ons zoveel Gij wilt, maar laat immer uw gelaat over ons lichten en wees ons barmhartig. 

8. Waarachtig, U bent Heer van elke vergeving. Volkomen eigenmachtig  kunt Gij die vergelding opschorten of lichter maken. Al onze kwalen hebt Gij naar Uzelf af doen buigen. Zo hebt Gij door uw passie vergoed wat Gij niet had gestolen om aldus uw troon voor het oordeel voor te bereiden. Daar zult Gij, die zelf onterecht werd veroordeeld, in uw rechtvaardigheid gratie verlenen aan hen die wel terecht waren veroordeeld. Uw oordelen, Heer, zullen mij dus te hulp komen en Gij zult in mij kijken op de wijze van iemand die mensen beoordeelt die uw naam liefhebben.  Op die manier hebt Gij vroeger geoordeeld over de zondares die U liefhad: ‘Veel zonden worden haar vergeven, omdat zij veel liefde heeft betoond’.

9. Moge vandaag die liefde van U de verdediger zijn in mijn rechtsgeding. Als ik haar loochen op aarde, dan vrees ik dat zij mij ook zal loochenen in de hemel. Als ik mij over haar schaam, zal zij zich ook over mij schamen. En toch schaam ik mij over haar, namelijk omdat ik de liefde niet in die mate bezit, waarin ik ze zou moeten bezitten. En omdat het vandaag de dag is van mijn rechtszaak, o Rechter van mijn hart, oordeel mij vandaag in dit geding, en beslecht mijn zaak om te zien of ik echt over de verdediger beschik die ik beweer te hebben. Want bij deze zaak is het inzicht van mijn geest zo beneveld, dat ik mij begin af te vragen of ik mij niet inbeeld te zien wat ik in feite niet zie, of niet te zien wat ik wel zie. Wat mij echter absoluut zeker lijkt, is het feit dat ik altijd uw liefde bemin, zo geraakt als ik mij telkens voel wanneer ik over uw liefde hoor spreken of eraan denk. Maar wanneer het soms gebeurt dat ik aan U denk of over U hoor spreken, zonder dat ik bewogen word en in mijn gemoed geraakt, dan vrees ik dat het duidelijk wordt dat ik niet altijd van U houd. En toch slaan de bewijzen van uw bijzonder aanwezige kracht en goedheid, overal en van alle kanten tegen mijn verdwaasde zinnen om ze op te wekken tot liefde.

10. Lichtende Waarheid, verdrijf van mij vandaag al die duisternis en doe de nevel opklaren. Voed mij met het brood van leven en van inzicht, en laaf mij met het water van uw heilbrengende wijsheid. Inderdaad, inzicht krijgen in de dingen die U aangaan, dat is tegelijk voedsel en drank. Want er zijn dingen die men met veel inspanning tot zich neemt door ze als het ware te malen en te kauwen, en wij doen er moeite voor. Andere zaken daarentegen lopen als een drankje vanzelf naar binnen, en toch versterken zij ons op hun manier.  Wanneer wij uw liefde zoeken door het verstand, en haar zo soms vinden, dan is zij het brood des levens dat  kracht geeft aan het mensenhart. ‘ Vaak zoeken wij dit [brood] met grote moeite, eer wij het bezitten en er ons mee kunnen voeden in het zweet van ons  aanschijn dit ter wille van de zondestraf van Adam. 

11. Soms evenwel begint uw Geest te waaien waar Hij wil en wanneer Hij  wil en blaast ons dan de genade van uw liefde toe. Wij horen dan zijn stem omdat wij tegelijk het zintuig van de liefde ontvangen, maar wij begrijpen niet door welk oordeel van uw barmhartigheid Hij komt, noch door welk oordeel van uw rechtvaardigheid – dat soms zachter, soms harder kan zijn – Hij weer verdwijnt,  na ons als het ware in het  voorbijgaan gegroet te hebben. Hij is onze drank.

12. Wil mij vandaag voeden, Heer, met uw brood dat leven geeft aan de wereld opdat het mij een steviger en meer gefundeerd inzicht geeft in de zaken van uw liefde waarnaar ik op zoek ben. En moge de zoetheid van uw genade, als een heilzaam drankje, dit voedsel verteerbaar maken en het met mate toedienen: anders kon die te zware kost mijn weinig ontvankelijke zintuigen wel eens meer schaden dan sterken. 

13. Ik zoek, Heer, om erachter te komen of ik wel uw liefde bezit. Als ik uw liefde in mij aanwezig weet, dan wordt mijn ziel alleen al om die reden lofwaardig en zo behaagt ze mij. Is dit echter niet het geval dan is zij voor mij onuitstaanbaar en is er niets wat ik echt kan beminnen, omdat ik dan vervuld ben van zelfhaat. Ik weet en beken dat ik liefde voel voor uw liefde, in die mate zelfs dat ik niets wil beminnen, ook mijzelf niet, tenzij in en omwille van deze Godsliefde. Ik koester geen enkele bekommernis om dood of leven, als ik maar verdien uw aanschijn in volle klaarheid te aanschouwen, als ik openlijk mag wandelen in het licht van uw gelaat en daarvan de vreugde mag gemeten.

14. Zo is mijn geweten als ik het ter verantwoording roep en het onderzoek in het licht van uw waarheid: dan lijkt het mij een onverschrokken antwoord te geven omtrent mijn liefde voor uw liefde. Maar wat Uzelf betreft, of mijn geweten U altijd bemint, en of het U in voldoende mate bemint, op die vragen wordt het bang een antwoord te geven bij uw onderzoek. Onmiskenbaar leef ik helemaal op van vreugde, overal en bij iedereen waar ik uw liefde zie, of de duidelijke tekenen daarvan, terwijl mijn gemoed maar zelden echt geraakt wordt door de aanwezigheid van uw goedheid en uw kracht, ofschoon alle dingen daar voor mij onafgebroken en op allerlei wijzen van getuigen.

Daarom, [Heer,] als Gij vandaag aan mij dezelfde vraag zou stellen die Gij eens tot uw zalige Apostel hebt gericht: ‘Bemint Gij mij?’, dan huiver ik om zijn antwoord in de mond te nemen: ‘Gij weet dat ik U bemin’.’ Maar ik antwoord wel met een blij en gerust geweten: ‘Gij weet dat ik U wil beminnen’.

15. Open mijn ogen, Heer, en ik zal de wonderen van uw wet, van de wet van uw liefde, overwegen. Misschien is dit de reden waarom ik denk echt uw liefde lief te hebben: telkens als ik over U of over uw liefde nadenk, ervaar ik haar in zekere zin. Ik zie haar dan en proef haar. Uzelf echter voel ik niet of slechts weinig; Uzelf zie ik niet of bijna niet; Uzelf smaak ik slechts hoogst zelden en dan nog partieel. Welnu, het is moeilijk iets te beminnen wat zich niet direct kenbaar maakt aan zijn minnaar. Want uw talrijke en grote weldaden ja zelfs uw liefde die ik zonder enige twijfel liefheb, verwijzen mij naar U. Maar als ik U zelf niet kan vinden, dan  val ik terug op de liefde en daarin blijf ik – niet zonder hoop – rusten.  Want als ik uw liefde heerlijk mag ervaren door mijn affectie, en als ik U zoek door dat typische inzicht van de liefde: dan bemin ik wat ik ervaar, dan verlang ik naar wat ik ervaar, dan verlang ik wat ik zoek, en in dat verlangen schiet ik smachtend tekort. Want als Gij soms aan mijn verstand vergunt om bewogen te worden, op de wijze die mij past, dan wordt het mij toch nooit toegestaan de goede smaak van al dat speeksel volledig door te slikken,  maar wordt me dit als het ware uit de mond gerukt. Zo hervalt het [verstand] in zijn vroegere honger en onwetendheid. Het wordt dit [verstand] evenmin vergund zo lang in het licht van uw gelaat te blijven, tot het in zichzelf de moeilijkheden van zijn twijfels duidelijk kan onderscheiden en er een eind aan stellen.

16. Als bij mijn overweging een vuur begint te branden [in mijn binnenste], en als ik probeer na te gaan wat ik al bezit en wat mij nog ontbreekt, dan opent zich voor mij een weg om op te klimmen naar U. Daarbij smeek ik U om de nodige hulp. In mijn hart herken ik daarbij de volgende stappen naar boven: eerst moet er een sterke wil aanwezig zijn; daarna moet die wil worden verlicht; en ten slotte moet hij worden bewogen. Bij iedere stap moet er eerst die sterke wil zijn, sterk als maar kan. Vervolgens wordt die wil verlicht, naar de maat van Uw gave. Ten slotte  wordt hij bewogen, op een wijze die de Uwe is. [Onze wil worde] zo sterk als Gij hem hebt geschapen; zo verlicht als Gij hem waardig keurt; zo bewogen als Gij hem vorm hebt gegeven.

17. Gij hebt mijn wil gevormd zonder vaste vorm. Want Gij zijt zelf geen vorm, noch iets dat gevormd is. Daarom kan er ook van uw liefde geen vorm bestaan. Deze liefde kan dus geenszins gegoten worden in de vorm van een of ander vooraf bestaand model. Zij is immers zelf de wijsheid waarover geschreven staat: Zij is de ademtocht van Gods kracht en de pure afstraling van de heerlijkheid van de Almachtige God. Daarom wordt zij nooit aangetast door lets dat bezoedeld is. Zij is de weerglans van het eeuwige licht, de zuivere spiegel van Gods majesteit en het beeld van zzjn goedgunstigheid. Daarom kunnen we haar niet zomaar grijpen als we zouden willen. En als zij niet het eerst naar ons toekomt, en haar genade ons niet voorkomt, dan brengt elke inspanning van ons verstand – hoe groot ook ons weinig of niets vooruit.

18. Want de Apostel zegt dat Gij bestaat in de gestalte van God. Die gestalte van de godheid is niets anders dan de eenvoud zelf van uw natuur of van uw substantie, en ook uw liefde moet daaraan gelijk zijn. Een wijs man heeft ooit over het geloof in U gezegd: ‘Zoals de werkelijkheid is, zo moeten wij het geloof met haar in  overeenstemming trachten te brengen’. Zo moeten wij ook een juiste kijk proberen  te krijgen op uw liefde, ja, met des te meer reden omdat de Liefde uitsteekt boven het geloof. Maar alleen de affectie weet dit alles juist te onderscheiden.

19. Ik bezit de vaste wil om van U te zijn, of om er voor U te zijn: sterker kan mijn wil niet zijn. Ik zou veruit verkiezen niet te bestaan, liever dan die [wil] te moeten missen. Indien zijn beschermend schild mij vroeger al niet had omringd, toen mensen tegen ons opstonden, dan zouden zij ons misschien levend hebben verslonden. Uw lichtende genade en toegenegen liefde deden me op sommige ogenblikken enkele zoete stimuli ervaren, maar de volle ervaring van hun werking blijft nog ver van mij verwijderd. En omdat mijn wil, in de mate dat Gij die mij verleend hebt, slechts zelden en maar matig verlicht is waar mijn zonden de schuld van zijn – en hij nog zeldzamer aangedaan wordt – waar mijn toeleg en verdiensten slechts armzalig toe bijdragen – weet ik niet altijd of hij echt liefde genoemd mag worden.

20. ‘Een onstuimige wil’, zo luidt de enige definitie van de liefde, zoals zij door auteurs meestal gedefinieerd wordt. Maar zij die de liefde aldus definiëren, konden niet oordelen over de grenzen van de liefde voor U. Als de liefde een verlangen wordt genoemd, wijs ik dit niet af.  Want ik verlang waarlijk naar U. Maar zolang ik mijn professie op zulk een armzalige en ellendige manier beleef voor uw aanschijn, kan mijn geweten onmogelijk vreugde vinden. Al wie wil, mag om mij grinniken ja mij zelfs uitlachen: alleen ik zelf weet hoe deze situatie mij doet lijden. En ik weet ook dat niemand op dit punt met mij kan meelijden, tenzij hij ooit hetzelfde onbehagen heeft ondervonden of nog ondervindt. Wat mij betreft: mijn tranen zullen mijn brood zijn, dag en nacht, zolang men mij zegt: ‘Waar is nu uw God?’. Dit betekent: zolang er in mijn ziel nog een of andere genegenheid leeft, waarin mijn God niet op zijn eigen manier aanwezig is. Dit betreft vooral mijn liefde, die toch Zijn eigen troon moet zijn in mij.

21. Deze pijn kan Hij voor mij niet lenigen, eer Hij zichzelf aan mij openbaart, eer ik zal zien wie ik bemin, en in de zekere vreugde van mijn geest zal beminnen wie ik zal zien. Ondertussen bemin ik slechts  ten dele wat ik slechts ten dele mag ervaren. Als  mij dat beetje ervaring werd onthouden, zou ik helemaal niet beminnen.

22. Als ik uw zonen zie feestvieren aan uw tafel en hen zie genieten van de geneugten van uw liefde, dan bemin ik, die zelf een strenge vasten kreeg opgelegd, met onstuimigheid uw liefde in hen. Ik omhels dan innig, in het diepst van mijn hart, hen die U zo liefhebben. Ik bemerk dat zij deelhebben aan mijn vreugde, die zelf door hun vreugde wordt gewekt; dat zij de overmaat van hun vreugde willen uitdrukken, maar er niet in slagen. Want welke weelde het gemoed mag genieten in het beminnen van U, dat kan enigszins worden aangevoeld in de zoetheid van elke geestelijke of goddelijke vreugde. Maar zoals de smaak van een gerecht alleen gekend kan worden als men ervan proeft, zo kan ook die andere smaak niet met de rede worden ontleed. Hij kan niet met woorden worden meegedeeld, noch door onze (lichamelijke) zintuigen worden opgenomen. Die smaak heeft iets goddelijks: hij is handgeld en onderpand van de Geest waarmee Gij, God, uw arme dienaar in dit leven verblijdt en voedt, opdat hij onderweg niet zou bezwijken. Gij kondigt uw vriend iets aan van de vreugde van het eeuwig leven, zoals Job getuigt, iets dat men kan bezitten en tot waar men kan doordringen.

23. Zo wordt de heilige ziel hervormd naar het beeld van de Triniteit, naar het beeld van Hem die haar heeft geschapen. En dit geschiedt op de wijze van de zaligheid die Hijzelf bezit. Want de verlichte en bewogen wil, dit wil zeggen het verstand, de liefde en het vermogen om te gemeten, gelijken op wat gezegd en geloofd wordt van de Drie-Ene God. Het zijn als het ware drie personen wat deze drie affecten betreft, maar ze vormen een enkele substantie wat hun zaligheid betreft. Want wat wij beminnen, dat kunnen wij alleen beminnen als wij het verstaan; en wij krijgen dat verstand door te beminnen; en slechts door te beminnen en te verstaan komt de mens tot genieting die verdient te genieten. Op dit punt immers is bezitten en genieten precies hetzelfde als verstaan en beminnen.

24. Gelukkig het geweten waarvan de affecten het pad volgen van de welgeordende liefde. Met bestendige vastberadenheid gaat dit geweten voorwaarts naar U. Het gaat erop vooruit en als uw genade ermee samenwerkt zal het, al voortgang makend, voorspoed ondervinden en niet versagen tot Gij het voltooit met de overvloed van uw zoetheid. Want deze zoetheid verbergt Gij voor de angstvalligen maar brengt Gij tot voltooiing in hen die hoopvol gestemd zijn. En dit nog het meest in hen van wie de goede werken stralen voor het oog van de mensenkinderen, tot eer van U, onze Vader die in de hemel zijt. 

25. Ja, deze laatsten zijn het die U werkelijk beminnen. Als ik zulke [minnende mensen] ontmoet en daarbij besef niet tot hun getal te behoren, dan griezel ik van mijn leven. Hun wijsheid volgt niet de geest van deze wereld, noch wereldse voorzichtigheid. Juist dankzij het feit dat ze geen geleerdheid bezitten, worden ze in de kracht van God binnen gevoerd. Als armen van geest denken zij alleen aan uw gerechtigheid.  Daarom hebt Gij hen onderricht opdat hun leven en levenswandel alleen uw wonderdaden zouden verkondigen.

26. Zij zijn die eenvoudige dienaren, met wie Gij gewoonlijk pleegt in gesprek te gaan. Als zij naar U komen, vertrouwen zij niet op de strijdwagens van hun talenten noch op de paarden van hun eigen kracht, maar enkel op de naam van de Heer. Daarom heeft de wijsheid alles voor hen met mildheid geschikt, en bereiken zij het gestelde doel langs een korte binnenweg en met weinig bepakking, daar waar strijdwagens en paarden verstek moeten laten gaan. Die eenvoudige dienaren geven geen bepaalde vorm aan uw liefde en evenmin proberen zij haar door subtiele redeneringen aan zichzelf aan te passen. Maar uw liefde zelf vindt in hen een eenvoudige grondstof: zij vormt hen en conformeert hen aan zichzelf, zowel in hun affectie als in hun actie. Wat er in hun binnenste verborgen blijft, namelijk de glorie en de rijkdommen in de woning van hun goed geweten, daarvan willen wij hier geen gewag maken. Maar wel straalt dit innerlijk licht uiterlijk op hun gelaat, en dit geenszins door een artificiële inspanning, maar door een soort natuurlijk samenspel (van geest en lichaam). Zo straalt hun gelaat en heel hun houding een zekere bekoorlijke eenvoud uit. Daarvan vertrekt een bepaalde uitnodiging om U te beminnen. Niet zelden worden zelfs ruwe en onbeschaafde zielen aldus tot liefde voor U bewogen, alleen al door hen te zien. Bij zulke mensen keert de natuur terug naar haar bron waaruit zij ontspringt. Zonder leraar worden zij door God zelf onderricht. Wanneer uw Geest hun zwakheid te hulp snel en hun geest brengt naar goddelijke affecties, wanneer hun zintuigen door een soort spirituele discipline anders beginnen te werken, dan begint zelfs hun lichaam een spirituele aanblik te vertonen en krijgen zij een meer dan menselijk gelaat met een heel eigen charme.

27. Zelfs hun vlees dat eerst gezaaid was in vergankelijkheid, begint dan al te verrijzen tot heerlijkheid wegens de toeleg op goede werken. Zo kunnen zowel hun hart als hun vlees samen jubelen in de levende God. Als hun ziel dorst naar U, hoe hevig kan dan ook hun vlees naar U dorsten. Want de zachtmoedigen die zalig werden geprezen, hebben het land van hun lichaam immers eindelijk in bezit gekregen. Vruchtbaar gemaakt door de praktijk van spirituele oefeningen, begint dit land, ook als men het braak laat liggen en niet verder bewerkt, spontaan vruchten te dragen van vasten, van waken en van vele inspanningen. Dit land is dan bereid tot elk goed werk, zonder tegenstribbeling of luiheid.

28. Als ik zulke mensen bezig zie, word ik helemaal gegrepen door de liefde voor uw liefde, die in hen zo aandoenlijk aan het werk is. Ik kan die [liefde] in hen herkennen dankzij een trefzeker aanvoelen dat allen bekend is die liefhebben. Ik houd dan van hen omdat zij U beminnen. Ik houd zelfs veel van hen, omdat ik de liefde bemin waarmee U  bemind wordt en die ik in hen bemin. Ik bemin hen dus op zulke wijze dat ik in hen en in hun natuurlijke genegenheid niets anders wil beminnen dan U alleen. En ik verlang naar die affectie alleen nog omdat zij vol is van U. Ook in mijzelf wil ik nooit enige affectie waarderen, tenzij ik in die affectie U aantref. Wat zoek ik dan nog buiten U, wanneer ik  anderen in U bemin, en mezelf alleen om U wil beminnen? Waarlijk niets! Want als ik soms voel dat ik anderen, ofwel mijzelf, op een andere manier begin te beminnen, dan wekt dit in mij meer afkeer dan liefde voor mijzelf.

29. Zo ontmoet ik U in mijn liefde, Heer; mocht ik U in haar altijd aanwezig vinden! Als liefde niet aanwezig is, tenzij men bemint, en als ik bovendien in mij altijd een onstuimig verlangen naar U ervaar, dan wil dit zeggen dat de liefde voor U altijd in mij brandt. Waarom voel ik me dan niet bestendig door U bewogen? Is liefde dan misschien toch  iets anders dan dat voelen van de liefde? Voor zover ik het zie, is liefde een gave van de natuur. Maar U liefhebben is een gave van de genade en het voelen van deze liefde is de openbaring van die genade. Hierover zegt de Apostel: ‘Aan eenieder wordt de openbaring van de Geest meegedeeld voor Zover dit hem nuttig is’. Want zolang het vergankelijk lichaam de ziel bezwaart, en zolang de aardse woning een last is voor de immer denkende geest zolang moet iedere minnende ziel, hoe groot haar liefde ook is, de afwisseling ondergaan van falen en vooruitgaan. Als de gevoelde liefde dit falen niet kwam troosten en de vooruitgang niet kwam beperken, dan zou men afstevenen op alle soorten van mislukking, zonder nog door enige vooruitgang te worden opgetild.

30. In de ziel van uw arme dienaar, God, is uw liefde wel altijd aanwezig, maar meestal verborgen als vuur onder de as. Tot het ogenblik komt waarop het aan uw Geest, die waait waar Hij wil behaagt die liefde te manifesteren, op de manier en in de mate die Hij wil, tot mijn profijt. Wees dan aanwezig, wees aanwezig, heilige liefde; wees aanwezig heilig vuur! Verteer [in uw vuur] de geneugten van onze nieren en de verlangens van ons hart. Verberg U voor ons zoals U verkiest, om aan de vlam van uw manifestatie een brandstof te geven die overvloeit van nederigheid. Verschijn wanneer U wilt, om de glorie van een goed geweten te openbaren, met de rijkdommen die het in huis heeft. Openbaar U, om mij zorgzaam te maken in het bewaren; verberg U, om mij niet vermetel te maken in het verkwisten. Tot Hij voltooit wat Hij [in mij] begonnen is. Hij die leeft en heerst in alle eeuwen der eeuwen. Amen.

Van Saint-Thierry, Willem, Godsliefde. Meditaties, Gulden Brief , Leven van

Bernardus, Budel 2016, (Damon), pag. 172-186