21. UNUS DEUS ET PATER OMNIUM, QUI EST SUPER OMNES ET PER OMNIA ET IN OMNIBUS NOBIS – BRIEF AAN DE EPHEZIËRS 4, 6
Ik heb een woord in het Latijn gezegd, uit een brief van Paulus: ‘Eén God en Vader van allen, die gebenedijd is boven allen en door allen en in ons allen.’ Een ander woord – neem ik uit het evangelie, waar ome Heer zegt: ‘Vriend, treed dichterbij, kom hoger op.’ In dat eerste, waar Paulus zegt ‘één God en Vader van allen’, verzwijgt hij een woordje dat een verandering inhoudt. Wanneer hij zegt ‘één God’, bedoelt hij dat God één is in zichzelf en afgezonderd van alles. God behoort aan niemand toe, en Hem behoort niemand toe; God is één. Boëthius zegt: ‘God is één en verandert zich niet. Al wat Hij ooit schiep, schiep Hij als veranderend. Alle dingen, zoals ze ooit werden geschapen, dra gen veranderlijkheid op hun rug.’
Dat betekent dat we één moeten zijn in onszelf en van alles afgezonderd, en steeds onbewogen moeten we één zijn met God. Buiten God is niets dan het niets. Daarom is het onmogelijk dat in God iets van verandering of gedaantewisseling voor kan komen. Wat buiten zichzelf een andere plaats zoekt, verandert zich. God heeft alle dingen in zich in een volheid; daarom zoekt Hij niets buiten zichzelf, doch enkel in de volheid zoals die in Hem is. Hoe God die in zichzelf draagt, kan geen schepsel begrijpen.
IEr is nog iets wat hij ons leert, als hij zegt: ‘Vader van allen, U bent gebenedijd.’ Dit woord nu houdt een verandering in. Wanneer hij zegt ‘Vader’, zijn wij daar in mee begrepen. Is Hij onze Vader, dan zijn wij Zijn kinderen, dan gaat ons de eer en de smaad die men Hem aandoet ter harte. Wanneer het kind ziet hoe lief het de vader is, weet het waarom het hem verschuldigd is zo zuiver en onschuldig mogelijk te leven. Om die reden moeten wij in zuiverheid leven, want God zegt zelf: ‘Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien.’ Wat is een rein hart? Rein is dat hart dat is afgezonderd en afgescheiden van alle lichamelijke dingen en dat zichzelf bijeen houdt en in zichzelf is besloten en dan zich uit die zuiverheid in God werpt en daar verenigd wordt. David zegt dat die werken zuiver en onschuldig zijn, die verricht en volbracht worden in het licht van de ziel; nog onschuldiger echter zijn die, die
inwendig en in de geest blijven en niet naar buiten komen. ‘Eén God en Vader van allen.’
Nu dat andere woord: ‘Vriend, treed dichterbij, kom hoger op.’ Ik maak uit twee een. De woorden ‘vriend, treed dichterbij, kom hoger op’ betekenen samen dat de ziel met God in gesprek is, en het antwoord dat zij krijgt luidt: ‘Eén God en Vader van allen.’ Een leermeester zegt: ‘Vriendschap is een zaak van de wil.’ voor vriendschap een zaak is van de wil, verenigt zij niet. Ik heb het al vaker gezegd: liefde verenigt niet; zij verenigt weliswaar in een handelen, maar niet in een zijn. Alleen daarom zegt ze ‘één God’, en ‘treed dichterbij, kom hoger op’. In de grond van de ziel kan niets
binnenkomen dan zuivere godheid. Zelfs de opperste engel, hoe dicht hij ook bij God is en aan God verwant en hoeveel hij ook van God in zich heeft – zijn handelen is steeds in God, hij is met God één in een zijn, niet slechts in zijn handelen, hij verblijft in God en is Zijn standvastige bewoner – hoe edel de engel ook is, en dat is immers een wonder, toch kan hij niet in de ziel binnenkomen. Een leermeester zegt: schepselen, voor zij zich van elkaar onderscheiden, zijn geen van alle waardig, dat God zelf in hen zou werken. Maar de ziel in zichzelf, daar waar zij boven het lichaam staat, is zo zuiver en zo teer, dat zij niets opneemt dan louter zuivere godheid. Toch kan ook God daar alleen naar binnen, als Hem alles wordt afgenomen wat Hem wordt toegedacht. Daarom kreeg de ziel ten antwoord: ‘één God’.
Paulus zegt: ‘Eén God.’ Eén is iets zuiverders dan goedheid en waarheid. Goedheid en waarheid zijn geen toevoeging bij het ene, alleen in gedachten worden zij daaraan toegevoegd; omdat het gedacht wordt, is het een toevoegsel. Eén voegt aan zichzelf niets toe, omdat Hij in zichzelf is, voordat Hij uitstroomt in Zoon en Heilige Geest. Daarom zei Hij: ‘Vriend, kom hoger op.’
Een leermeester zegt: ‘Eén is een ontkenning van de ontkenning.’ Zeg ik ‘God is goed’, dan voeg ik iets toe. Eén is een ontkenning van de ontkenning en een loochenen van de loochening. Wat betekent één? Eén is datgene waaraan niets is toegevoegd. De ziel neemt de godheid op, zoals zij in zichzelf is gelouterd, zonder dat
haar iets is toegevoegd, zonder dat haar iets is toegedacht.
Eén is een ontkenning van het ontkennen. Alle schepselen zijn behept met een ontkenning; het ene schepsel ontkent dat het een ander is. Een engel ontkent dat hij een andere engel is. God is de ontkenning van het ontkennen eigen; Hij is één en ontkent al het andere, want er is niets buiten God. Alle schepselen zijn in God en zijn Zijn eigen godheid, en dat betekent die volheid waarover ik zojuist sprak Hij is een Vader van de hele godheid. Ik spreek daarom van één godheid, waar nog geen uitstroming is en niets wordt aangeraakt of gedacht, Indien ik God iets ontzeg-ik ontken bijvoorbeeld dat God goed is, maar ik kan God niets ontzeggen- indien ik dus van God iets ontken, dan begrijp ik Hem in iets wat Hij niet is; en juist dat moet weg.
God is één, Hij is een ontkenning van het ontkennen.
Een leermeester zegt dat de engelennatuur geen kracht en geen werkzaamheid uitoefent en dat zij van niets anders weet heeft dan van God alleen, Van wat anders is heeft zij geen weet, Daarom staat er: ‘Eén God, Vader van allen’ en ‘Vriend, kom hoger op’, Sommige krachten van de ziel nemen dingen van buiten op, zoals het oog: hoe zeer dat ook het grofste afsplitst en enkel het fijne tot zich toelaat, toch neemt het iets van buiten op dat betrekking heeft op het hier en nu, Maar inzicht en intellect schillen het waargenomene af en zij nemen op waar geen hier en nu is; in die wijdte raken zij aan de engelennatuur, Toch ontvangt het intellect van de zintuigen; wat de zintuigen van buiten naar binnen brengen, neemt het intellect in zich op, Dat doet de wil niet; in dit opzicht is de wil edeler dan het intellect, De wil neemt enkel in het zuivere inzicht, daar waar geen hier en nu is, in zich op, God wil zeggen: hoe hoog, hoe zuiver de wil ook is, hij moet hoger op, Het is een beantwoording, dat God zegt: ‘Vriend, kom hoger op, dan valt jou eer ten deel’. De wil wil zaligheid, Mij werd gevraagd naar het onderscheid tussen genade en zaligheid, Genade, zoals we die nu in dit leven ontvangen, en zaligheid, die we hierna zullen bezitten in het eeuwige leven, verhouden zich als de bloem tot de vrucht Wanneer de ziel vol van genade is, zodat er niets in haar overblijft wat niet het werk is van de genade en niet door de genade wordt volbracht, dan komt het toch niet zo ver dat alles, waartoe de ziel in staat is en wat haar taak is, door de genade wordt volbracht Ik heb het al vaker gezegd: de genade is niet werkend, want zij giet sierlijke schoonheid in de ziel; dat is een volheid in het rijk van de ziel Ik zeg: genade verenigt de ziel niet met God, maar zij brengt de ziel aan haar doel; dat is haar werk, dat zij de ziel weer tot God brengt Daar gewordt haar de vrucht van de bloem, De wil, voor hij zaligheid wil en
met God wil zijn en als hij op die wijze omhoog is getrokken – in die zuiverheid kruipt God wel in de wil, en zo zuiver als het intellect God vat als een waarheid, zo kruipt God wel in het intellect, Maar wanneer Hij in de wil valt moet deze hoger op, Daarom staat er: ‘Eén God’, ‘Vriend, klim hoger op’, ‘Eén God’: in de eenheid van God is Gods godheid voleindigd, Ik zeg: God kon nooit zijn eengeboren Zoon baren, als Hij niet één was. Al Zijn werk aan de schepselen en aan de godheid ontleent God aan de eenheid die Hij is, Ik zeg verder: eenheid heeft God alleen, Gods eigenschap is eenheid; daaraan ontleent God dat Hij God is, anders zou Hij God niet zijn, Alles wat getal is hangt van één af, en één hangt af van niets, Gods rijkdom en wijsheid en waarheid zijn geheel en al één in God; ze zijn niet één, ze zijn eenheid, God heeft alles wat Hij heeft in één, het is één in Hem, De leermeesters zeggen dat de hemel een kringloop maakt, opdat hij alle dingen tot één brengt; daarom loopt hij zo snel
God bezit alle volheid als één, en Gods natuur hangt daaraan en het is van de ziel de zaligheid dat God één is; het is haar sieraad en haar eer, Hij zei: ‘Vriend, klim hoger op, dan valt jou eer ten deel’ Het is de eer en het sieraad van de ziel, dat God één is. God doet alsof Hij alleen maar één is om de ziel te behagen en alsof Hij zich alleen maar sierlijk tooit opdat de ziel enkel op Hem verliefd wordt. Daarom wil de mens nu eens dit, dan weer dat; nu eens oefent hij zich in wijsheid, dan weer in kunst. Omdat zij het Ene niet bezit, komt de ziel nooit tot rust, tenzij alles één wordt in God. God is één; dat is voor de ziel haar zaligheid en haar sieraad en haar rust. Een leermeester zegt: ‘God beoogt in al Zijn werken alle dingen.’ De ziel is alle dingen. Wat beneden de ziel in alle dingen het edelste, zuiverste, hoogste is, dat giet God er allemaal in. God is alles en is één.
Dat wij zo verenigd worden met God, daartoe helpe ons ‘één God, Vader van allen’. Amen .