22. IN OCCISIONE GLADII MORTUI SUNT – TWEEDE BRIEF AAN DE HEBREEERS 11, 37
Over de martelaren die we vandaag gedenken lezen we dat zij ter dood gebracht zijn met het zwaard. Onze Heer zei tegen Zijn discipelen: ‘Zalig zijn jullie, wanneer jullie omwille van Mijn naam moeten lijden.’ Nu wordt van die martelaren geschreven dat
zij om Christus’ naam de dood onder ogen moesten zien en met het zwaard zijn omgebracht. Op drie dingen moeten wij nu letten. Ten eerste dat zij dood zijn, wat betekent dat er een einde komt aan het lijden in deze wereld en in dit leven. Augustinus zegt: ‘Aan alle pijn en alle moeite komt een einde, maar het loon dat God daarvoor geeft is eeuwig.’ Het tweede wat we onder ogen moeten zien is dat al wat leeft sterfe lijk is en dat we niet bang moeten zijn voor de pijn en moeite die op ons af komen, want daar komt een eind aan. Ten derde moeten we ons opstellen als waren we al dood, namelijk zo dat vreugde noch leed ons beroeren.
Een leermeester zegt: ‘Niets kan de hemel beroeren’, en hij bedoelt dat die mens een hemels mens is voor wie geen ding zo telt dat het hem kan beroeren. Ook zegt
een leermeester: ‘Hoe komt het toch dat, terwijl alle schepselen zo nietig zijn, zij de mens zo gemakkelijk af kunnen leiden van God; de ziel is immers in haar kleinste deel beter dan de hemel en alle schepselen bij elkaar?’ Hij zegt: ‘Dat komt omdat de mens te weinig zijn aandacht op God richt.’ Zou hij zich, zoals het moet, op God richten, dan was het haast onmogelijk dat hij ooit ten val zou komen. Het is een goede stelregel dat de mens zich in deze wereld zo moet opstellen als was hij dood. De heilige Gregorius zegt, dat niemand God in overvloed kan bezitten die voor deze wereld niet morsdood is.
Maar waar het op aankomt is ten vierde dit. We hebben gehoord dat ‘zij dood zijn’. De dood verleent hun een zijn. Een leermeester zegt: De natuur vernietigt nooit iets zonder dat zij er iets beters voor in de plaats geeft.’ Wanneer lucht vuur wordt is dat beter; wordt lucht echter water, dan is dat een vernietiging en een ontsporing. Als de natuur al zo doet, hoeveel te meer doet God dat: Hij breekt nooit iets af, tenzij Hij er
iets beters voor terug geeft. De martelaren zijn dood en hebben een leven verloren en hebben een zijn ontvangen.
Een leermeester zegt dat zijn en leven en kennen het edelste zijn. Kennen is meer dan leven of zijn, want in het feit dat het kent bezit kennen leven en zijn. Maar vervolgens is leven edeler dan zijn of kennen; denk maar aan de boom die leeft, terwijl de steen enkel een zijn bezit. Laten we nu het zijn beschouwen zoals het in zichzelf is, onafhankelijk en puur. Zo bekeken is zijn iets hogers dan kennen of leven, want met het feit dat het zijn is bezit het kennen en leven.
Zij hebben een leven verloren en hebben een zijn gevonden. Een leermeester zegt dat aan God niets zo gelijk is als zijn; voor zijn is, is het aan God gelijk. Een leermeester zegt: ‘Zijn is zoiets zuivers en verhevens, dat al wat God is één zijn is.’ God kent enkel zijn, Hij weet niets anders dan zijn, zijn is zijn omvang en horizon. God heeft enkel Zijn zijn lief, Hij denkt uitsluitend Zijn zijn. Ik zeg: alle schepselen hebben een zijn. Een leermeester zegt dat sommige schepselen God zo nabij zijn en zoveel goddelijk licht in zich hebben opgenomen, dat zij in staat zijn aan andere schepselen zijn te verlenen. Dat is niet waar, want zijn is iets zo verhevens en zuivers en zo aan God verwant, dat niemand zijn kan verlenen dan alleen God in zichzelf. Zijn is Gods wezenlijke eigenschap. Een leermeester zegt: ‘Het ene schepsel is wel in staat aan het andere leven te geven.’ Daarom: enkel in het zijn wortelt al wat werkelijk is. Zijn is een eerste naam. Al wat onvolmaakt is, is een afval van zijn. Ons gehele leven zou een zijn moeten zijn; voor ons leven een zijn is, is het in God.
Voor ons bestaan in zijn ligt besloten, is het aan God verwant. Geen bestaan is zo gebrekkig of het is, voor wie het als een vorm van zijn begrijpt, edeler dan alles wat ooit leven verwierf. Ik ben ervan overtuigd dat, wanneer een ziel zijn zou herkennen in het allergeringste, zij zich daarvan geen ogenblik zou afwenden.
ja, het geringste dat je in God kunt kennen, bijvoorbeeld wanneer je een bloem kent zoals die een zijn heeft in God, is dat edeler dan de hele wereld bij elkaar. Het geringste te kennen dat, voor het een zijn is, in God is, is beter dan een engel te kennen. Zou de engel als een schepsel kennen, zou het nacht worden. Augustinus zegt: ‘Wanneer de engelen de schepselen kennen zonder God, is dat een avondlicht;
maar wanneer zij de schepselen kennen in God, is dat een morgenlicht. Dat zij God kennen zoals Hij enkel in zichzelf het zijn is, dat is de heldere middag.’ Ik zeg: dat het zijn zo edel is, dat moet de mens begrijpen en onderkennen. Geen schepsel is zo gering of het verlangt naar het zijn. Wanneer de rupsen uit de bomen vallen, kruipen ze tegen een muur omhoog, opdat ze hun zijn behouden. Zo edel is het zijn. Wij loven het sterven in God, opdat Hij ons in een zijn doet over gaan dat beter is dan leven: een zijn waarin ons leven leeft, waarin ons leven een zijn wordt. Gewillig moet de mens zich overgeven aan de dood en sterven, opdat hem een beter zijn ten deel valt.
Ik zeg wel eens dat een stuk hout edeler is dan goud; dat is heel verwonderlijk voor een steen zijn bezit, is hij edeler dan God en Zijn godheid zonder zijn, tenminste als je Hem dat zou kunnen ontnemen. Het moet wel een heel krachtig leven zijn waarin dode dingen levend worden, waarin zelfs de dood een leven wordt. Voor God sterft niets: alle dingen leven in Hem.
‘Zij zijn dood’, zegt de Schrift van de martelaren, en ze zijn gesteld in een eeuwig leven, in het leven waar leven een zijn is. We moeten door en door dood zijn,
zodat lief noch leed ons beroert. Wil je iets kennen, dan moet je het in zijn oorzaak kennen. Je kunt een ding nooit goed in zichzelf kennen, tenzij je het in zijn oorzaak
onderkent. Werkelijk iets kennen is alleen mogelijk door het in zijn klaarblijkelijke oorzaak te onderkennen.
Evenzo kan het leven nooit voltooid worden als het niet wordt herleid tot zijn klaarblijkelijke oorzaak, waar het leven een zijn is dat de ziel ontvangt wanneer zij tot in de grond sterft, zodat wij leven in het leven waar leven een zijn is. Wat ons verhindert daarin steevast te zijn, maakt een leermeester duidelijk als hij zegt: dat komt omdat wij met de tijd in aanraking komen. Alles wat door de tijd wordt aangeraakt is sterfelijk.
Een leermeester zegt: ‘De loop van de hemel is eeuwig; wel is het waar dat de tijd daarvan afkomstig is, maar door er van af te vallen.’ In zijn loop is de hemel eeuwig en weet hij van geen tijd, en dat betekent dat de ziel in een louter zijn warde gesteld. Ten tweede wordt alles wat met tijd heeft te maken door tegenstelling bepaald. Wat is tegenstelling? Lief en leed, wit en zwart vormen zo’n tegenstelling, en in het zijn wordt die opgeheven.
Een leermeester zegt: ‘De ziel is aan het lichaam gegeven om gelouterd te worden.’ Wanneer de ziel van het lichaam wordt gescheiden, bezit zij verstand noch wil: ze is één, en beschikt daardoor niet over het vermogen zich tot God te keren. Zij bezit dan het vermogen van verstand en wil wel in haar grond, als in hun wortels, maar zij kan er niet actief over beschikken. De ziel wordt in het lichaam gelouterd opdat zij verzamelt wat naar buiten toe verstrooid is geraakt. Wanneer de naar buiten gerichte activiteit van de vijf zintuigen weer tot de ziel inkeert, beschikt zij over een vermogen waardoor alles één wordt. Ten tweede wordt de ziel gelouterd in beoefening van de deugden, namelijk wanneer zij opklimt in een leven dat eenheid is. Louter wordt de
ziel wanneer zij gelouterd is van een leven in opdelingen en binnengaat in een leven van eenheid. Al wat in de lage regionen verdeeld is, wordt tot eenheid wanneer
de ziel opklimt tot een leven waarin geen tegenstelling bestaat. Wanneer de ziel ingaat in het licht van de rede weet zij van geen tegenstelling. Wat aan dat licht ontvalt, valt neer in sterfelijkheid en gaat dood.
Ten derde betekent louterheid van de ziel dat zij naar niets haakt. Wat naar iets anders haakt, sterft en kan niet blijven bestaan. Wij bidden daarom onze lieve Heer God, dat Hij ons van een leven dat uit verdeeldheid bestaat naar een leven helpt dat eenheid is. Daartoe helpe ons God. Amen.