4.UBI EST, QUI NATUS EST REX IUDAEORUM? MATTHEUS 2, 2
‘Waar is Hij, die nu geboren is als koning der Joden?’ Letten jullie er bij deze geboorte nu op waar die plaats vindt. Ik zeg, zoals ik al vaker gezegd heb, dat deze eeuwige geboorte gebeurt in de ziel op precies dezelfde manier waarop zij in de eeuwigheid gebeurt, niet minder en niet meer, want het is één geboorte, en deze geboorte gebeurt in het zijn en in de grond van de ziel.
Nu rijzen er vragen. Omdat God geestelijk in alle dingen is en van nature meer dan zijzelf in hun kern aanwezig is, en omdat God, waar Hij is, werkzaam moet zijn en zichzelf onderkennen moet en Zijn woord uitspreken, is de eerste vraag: welke eigenschappen moet de ziel ten behoeve van Gods werkzaamheid voorhebben op andere met rede begaafde schepselen waarin God ook is. Letten jullie nu goed op wat daarover te leren valt.
God is in alle dingen wezenlijk, werkend, weldadig. Maar alleen in de ziel is Hij barend, want alle schepselen zijn een voetstap van God, doch de ziel is van nature Gods evenbeeld. Door die geboorte moet dit beeld verfraaid en voltooid worden. Voor dat werk en die geboorte is niets wat geschapen is ontvankelijk, behalve de ziel. Werkelijk waar, wat er aan volmaaktheid moet komen in de ziel, hetzij goddelijk licht of genade en zaligheid, dat alles kan alleen maar door middel van deze geboorte in de ziel komen en op geen enkele andere manier. Sta enkel open voor deze geboorte in je, dan vind je al het goede en alle troost, alle gelukzaligheid, al het zijn en alle waarheid. Laat je dat na, dan laat je je al het goede en alle zaligheid ontgaan.
Wat met die geboorte in je komt, brengt je louter zijn en vastigheid, maar wat je daarbuiten zoekt en je toeëigent, dat vergaat, wat je ook neemt. Enkel die geboorte geeft zijn, alle het andere vergaat. In die geboorte krijg je deel aan de goddelijke instroom en aan al de gaven daarvan. Schepselen in wie Gods beeld ontbreekt zijn daarvoor niet ontvankelijk, want het beeld in de ziel behoort juist bij deze eeuwige geboorte, waarvoor de ziel de eigenlijke, bijzondere plaats is en die door de Vader in de grond en het innerlijkste van de ziel wordt voltrokken, daar waar nooit enig beeltenis naar binnen scheen, noch enige kracht naar binnen keek De tweede vraag is deze: aangezien het werk van die geboorte in het zijn en in de grond van de ziel gebeurt, gebeurt dat zowel in een zondaar als in een goed mens: wat voor nut of genade zit daar dan in voor mij? Want de grond van de natuur is in hen beiden gelijk, ja zelfs in de hel blijft de adel van de natuur eeuwig behouden. Letten jullie nu op het volgende onderscheid. Het is eigen aan die geboorte dat zij steeds met een nieuw licht gebeurt. Ze brengt steeds groot licht in de ziel, want het ligt in de aard van de goedheid dat ze zich moet uitstorten waar ze ook is. In deze geboorte stort God zich met een zodanig licht in de ziel uit, dat dit licht in het zijn en in de grond van de ziel zo groot wordt, dat het zich naar buiten werpt en overstroomt in de krachten en ook in de uiterlijke mens.
Zoiets overkwam ook Paulus, toen God hem onderweg met Zijn licht aanraakte en tot hem sprak; een overeenkomstig licht verscheen hem uiterlijk, zodat zijn reisgenoten het zagen, en het omving hem zoals de zaligen. De overvloed van licht dat in de grond van de ziel is, stroomt over in het lichaam en dat wordt daardoor vol helderheid. Een zondaar nu kan dat niet ontvangen en is het niet waardig, want hij is vervuld van zonde en boosheid, wat men duisternis noemt.
Daarom staat er: ‘De duisternis ontvangt en begrijpt het licht niet.’ Dat komt omdat de wegen waarlangs het licht naar binnen moet gaan overladen en versperd zijn door valsheid en duisternis, want licht en duisternis kunnen niet samen bestaan, noch God en geschapenheid: wil God ingaan, moet tegelijkertijd het geschapene uitgaan. Dit licht wordt de mens heel goed gewaar.
Zodra hij zich tot God wendt, fonkelt en glanst in hem een licht en geeft hem te kennen wat hij moet doen of laten, met veel goede aanwijzingen waarvan hij tevoren niets wist of begreep. ‘Hoe weet je dat?’ Kijk, let nu op. Je hart wordt dikwijls zo aangeraakt dat het zich van de wereld afkeert. Waar zou dat anders door gebeuren dan door die lichtinval? Die is zo teer en verrukkelijk dat alles wat niet God of goddelijk is je tegenstaat. Die lokt je naar God en je wordt veel goede aansporingen gewaar en je weet niet waar die voor jou vandaan komen.
Tot zo’n gerichtheid op het innerlijk geven de schepselen geen enkele aanleiding, want alles waar zij toe aanleiden komt van buitenaf. De grond echter wordt enkel aangeraakt door dat naar binnen gericht zijn, en hoe leger je jezelf maakt, des te meer licht en waarheid en inzicht je vindt. En daarom dwaalt niemand ooit in wat dan ook, tenzij hij van begin af aan uit zijn innerlijkheid is weggegaan en zich te veel heeft gehecht aan uiterlijkheden.
Augustinus zegt: ‘Er zijn er velen die licht en waarheid hebben gezocht, maar steeds buiten, daar waar ze niet waren. Daarom komen zij tenslotte zo ver naar buiten, dat ze nooit meer thuis en naar binnen komen. En daarom hebben ze de waarheid niet gevonden; want de waarheid is innerlijk in de grond en niet buiten.’ Wie nu licht en inzicht in alle waarheid wil vinden, die moet openstaan en oog hebben voor die geboorte in hem en in de grond: dan worden alle krachten verlicht en de uiterlijke mens bovendien. Want zodra God de grond inwendig aanraakt met de waarheid,
werpt het licht zich in de krachten en is de mens soms tot veel n1eer in staat dan iemand hem ooit zou kunnen leren. Zo zegt de profeet: ‘Ik heb meer begrepen dan allen die me ooit onderwezen.’ Kijk, omdat dit licht niet kan schijnen en stralen in de zondaar, is het onmogelijk dat die geboorte in hem kan plaats vinden.
Die geboorte kan niet samen bestaan met duisternis van zonden, hoewel ze toch niet in de krachten plaats vindt maar in het zijn en in de grond van de ziel.
Nu rijst er een vraag. Aangezien God de Vader enkel in het zijn en in de grond van de ziel baart en niet in de krachten, wat gaat het dan die krachten aan? Waartoe dient het dan dat ze zelfs vrij nemen om het te vieren? Waarom is dat nodig, aangezien het niet in de krachten plaats vindt? Dat is heel juist gevraagd. Letten jullie goed op wat ik nu ga uitleggen. Elk schepsel handelt met het oog op een einddoel. Dat einddoel komt in de opzet steeds op de eerste plaats en in de handeling op de laatste. Op vergelijkbare wijze beoogt God in al Zijn handelen een heel zalig einddoel: zichzelf, namelijk om de ziel met al haar krachten in het einddoel te brengen, dat is: in zichzelf. Met het oog daarop verricht God al Zijn werken, met het oog daarop baart de Vader Zijn Zoon in de ziel, opdat alle krachten van de ziel in dat einddoel aankomen. Hij kijkt uit naar alles wat in de ziel is en nodigt dat uit voor het gastvrije onthaal aan Zijn hof. Nu heeft de ziel zich uitwendig opgedeeld en verspreid in krachten die elk hun eigen werk hebben: het gezichtsvermogen in het oog, het gehoorvermogen in het oor, het smaakvermogen in de tong; en daarom zijn haar krachten voor het innerlijke werk des te zwakker, want elke opgedeelde kracht is onvolkomen.
Wil zij daarom haar innerlijke werk met kracht doen, dan moet zij al haar krachten weer thuis roepen en hen uit alle verspreidheden bijeenzamelen tot een inwendig werk. Augustinus zegt dat de ziel meer daar is waar zij liefheeft dan waar zij aan het lichaam leven schenkt. Een gelijkenis! Er was eens een heidense geleerde die zich toelegde op één wetenschap, dat was de rekenkunde, en hij maakte zittend zijn berekeningen in het zand en onderzocht die kunst. Toen kwam er iemand aan en die trok zijn zwaard (die wist niet dat het om een geleerde ging) en die zei: ‘Zeg op, hoe heet je, of ik sla je dood.’ De geleerde was zo in zichzelf verzonken dat hij zijn vijand niet zag of hoorde of zelfs maar kon merken wat die wilde. En toen de vijand lang en luid had geroepen en de geleerde maar steeds niets zei, sloeg hij hem het hoofd af. In dit verhaal gaat het om het verwerven van een natuurlijke kunde. Hoe onvergelijkbaar veel meer zouden wij ons aan alles moeten onttrekken en al onze krachten verzamelen om de enige onmetelijke ongeschapen eeuwige waarheid te schouwen en te onderkennen! Bundel daartoe al je krachten, al je verstand en al je geheugen: laat dat verzinken in de grond waarin die schat verborgen ligt. Wil dat gebeuren, weet dan dat je je van elk ander geestelijk werk moet onthouden en tot een onweten moet geraken, wil je dit vinden.
Nu rijst er een vraag. Zou het niet veel waardevoller zijn wanneer elke kracht haar eigen taak behield en wanneer de ene de andere niet hinderde bij de uitvoering daarvan en zij ook God niet hinderden in Zijn werk? Kan er in mij niet een bepaalde vorm van natuurlijk weten zijn dat niet hindert, zoals God alles weet zonder hindernis en zoals de zaligen doen? Letten jullie goed op wat ik nu ga uitleggen. De zaligen aanschouwen in God één beeld en in dat beeld onderkennen zij alle dingen, ja, God zelf schouwt op die wijze in zichzelf en onderkent in zichzelf alle dingen. Hij hoeft zich niet van het ene naar het andere te wenden, zoals wij dat moeten. Zou het in dit leven zo zijn dat we aldoor een spiegel voor ons hadden waarin we in één ogenblik alle dingen zouden zien en onderkennen in één beeld, dan zou ons werken en weten geen hindernis vormen. Maar omdat we ons nu van het ene naar het andere moeten wenden, kan het niet anders dan dat voor ons het ene een beletsel vormt voor het andere. Want de ziel is zo helemaal aan de krachten gebonden, dat zij met hen meestroomt waar zij heen stromen, en in al hun verrichtingen moet de ziel aanwezig zijn en met aandacht, anders kunnen zij met hun verrichtingen helemaal niets bereiken. Vloeit zij dan met haar aandacht weg in uiterlijke verrichtingen, dan kan het niet anders of zij is innerlijk des te zwakker voor haar inwendige werk, want voor deze geboorte moet en wil God een lege, onbekommerde, vrije ziel hebben, waarin niets anders is dan Hij alleen en die niets en niemand verwacht dan Hem alleen. Dat bedoelde Christus toen Hij zei: ‘Wie iets anders liefheeft dan Mij en voor vader en moeder en veel andere dingen grote liefde voelt, die is Mij niet waard. Ik ben niet op aarde gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard, opdat Ik alle dingen afsnijd en afsnijd de broer, het kind, de moeder, de vriend, die waarlijk jouw vijanden zijn.’ Want wat je vertrouwd is, is in feite je vijand. Wil je oog alle dingen zien en je oor
alle dingen horen en je hart alle dingen bedenken, werkelijk, dan kan het niet anders of je ziel wordt in al die dingen verstrooid.
Daarom zegt een leermeester: Wanneer de mens een inwendig werk wil verrichten, dan moet hij al zijn krachten naar binnen halen, als het ware in een hoekje van zijn ziel, en zich voor elk beeld en elke vorm verbergen, en daar kan hij zijn werk doen. Daar moet hij komen tot een vergeten en een niet-weten.’ Het moet zijn in een stilte en in een zwijgen dat dit woord gehoord wil worden. Men kan dit woord niet beter Tegemoet komen dan met stilte en met zwijgen: daar kan men het horen en daar verstaat men het op de juiste manier, in het on weten. Waar In en niet weet, daar bewijst en openbaart het zich.
Nu zouden jullie kunnen zeggen: ‘Eerwaarde, u legt al ons heil in een onweten. Dat klinkt als een gebrek. God heeft de mens gemaakt opdat hij weet; zoals de profeet zei: ‘Heer, maak hen wetend’. Bij wie onwetendheid heerst, heerst gebrek en is leegheid. Zo’n mens is dierlijk, is een aap, een dwaas, en dat is waar zolang hij in die onwetendheid blijft.’ – Men moet hier tot een hogere vorm van weten komen: niet uit onwetendheid komt dat onweten voort, maar vanuit weten moet men komen in een onweten. Dan zullen wij wetend worden met het goddelijke onweten en dan wordt ons onweten geadeld en getooid met het bovennatuurlijke weten. En op dit punt zijn we volmaakter door passief te zijn dan door zelf te werken. Daarom zei een leermeester dat het gehoorvermogen veel edeler is dan het gezichtsvermogen, want men leert meer wijsheid door te luisteren dan door te kijken en leeft zo meer in de wijsheid. Over een heidens leermeester wordt verteld dat, toen hij op sterven lag, zijn leerlingen in zijn aanwezigheid over een grote kunst spraken.
Stervend hief hij zijn hoofd en zei: ‘Wel, laat me die kunst nog leren, zodat ik daar eeuwig plezier van heb.’ Het horen brengt meer in, het zien is meer naar buiten gericht, dat wil zeggen het kijken zelf als handeling. En daarom zullen we in het eeuwige leven veel zaliger zijn in het gehoorvermogen dan in het gezichtsvermogen.
Want in mij gebeurt het horen van het eeuwige woord, terwijl de daad van het zien van mij uit gaat, en het horen onderga ik en het zien ben ik doende.
Maar onze zaligheid ligt niet in onze werken, maar in het lijdelijk ondergaan van God. Want evenveel als God edeler is dan de schepping, is het werk van God edeler dan het mijne. Ja, uit onmetelijke liefde heeft God in een lijdelijkheid onze zaligheid gelegd, meer in onze lijdelijkheid dan in onze werkzaamheid, wanneer we onvergelijkelijk veel meer ontvangen dan zelf geven; en elke gave maakt ontvankelijk voor een nieuwe gave, ja, voor een grotere gave; elke goddelijke gave verruimt de ontvankelijkheid voor en het verlangen naar een nog grootsere gave. En daarom zeggen sommige leermeesters dat de ziel daarin aan God gelijkwaardig is. Want even mateloos als God is in het geven, is ook de ziel mateloos in het aannemen of ontvangen.
En even almachtig als God is in Zijn werk, even afgrondelijk is de ziel in het ondergaan, en daarom wordt zij met God en in God om- en overgevormd. God
moet werken en de ziel moet ondergaan, Hij moet zichzelf in haar onderkennen en liefhebben, zij moet onderkennen met Zijn kennen en moet liefhebben met Zijn liefde, en daarom is zij veel zaliger met het Zijne dan met het hare, en zo is ook haar zaligheid meer gelegen in Zijn werken dan in het hare.
De leerlingen van de heilige Dionysius vroegen hem waarom Timotheus hen allen overtrof in volmaaktheid. Toen zei Dionysius: ‘Timotheus is een mens die God lijdelijk ondergaat.’ Wie daartoe inzonderheid bij machte zou zijn, die zou alle mensen overtreffen.
En zo is jouw onweten niet een gebrek, maar juist je opperste volmaaktheid, en jouw lijdelijk ondergaan is zo je hoogste werk. En zo, op die manier, moet je afzien van al je bezigheden en al je vermogens tot zwijgen brengen, wil je werkelijk die geboorte in je ervaren. Wil je de geboren koning vinden, dan moet je al het andere dat je kunt vinden voorbijlopen en achter je werpen.
Dat wij al datgene voorbijlopen en loslaten wat die geboren koning niet bevalt, daartoe helpe ons Hij die mensenkind is geworden opdat wij Godskinderen
worden. Amen.