
MIJN LEVENDE DODE
In mijn verdriet niets dat beweegt
Ik wacht en geen mens komt
Overdag noch ’s nachts
En ook nooit meer wat ik zelf was
Mijn ogen zijn gescheiden van jouw ogen
Zij raken hun vertrouwen raken hun licht kwijt
Mijn mond is gescheiden van jouw mond
Mijn mond is gescheiden van het plezier
En van de zin in de liefde en de zin in het leven
Mijn handen zijn gescheiden van jouw hand en
Mijn hand en laten alles los
Mijn voeten zijn gescheiden van jouw voeten
Zij verzetten geen stap er zijn geen wegen meer
Zij kennen mijn gewicht niet meer noch de rust
Ik kan mijn leven een einde zien nemen
Samen met het jouwe
Mijn leven in jouw kracht
Die ik oneindig dacht
En de toekomst mijn enige hoop is mijn graf
Net als het jouwe omringd door een onverschillige wereld
Ik was je zo na dat ik het koud heb bij de anderen.
Paul Eluard
MISSCHIEN
een begrafenislied
Misschien ben je echt moe van het huilen,
misschien wil je even slapen- misschien laat
dan de uil niet krassen,
kikvorsen niet kwaken,
vleermuizen niet vliegen.
Het zonlicht mag je wimpers niet beroeren,
de koele wind mag niet langs je voorhoofd strijken,
niemand mag jou wakker maken.
Laat een parasol van dennenloof je
beschutten terwijl je slaapt.
Misschien hoor je de wormen de aarde omwoelen,
wortels van jonggras water opzuigen,
misschien zijn zulke klanken voor jou
mooier dan vloekende mensenstemmen.
Knijp nu je ogen stijf toe,
dan zal ik je laten slapen, ik laat je slapen;
ik zal je zachtjes met gele aarde toedekken
en geld van papier laten neerdwarrelen.
Wen Yiduo
WOESTENIJ
Buiten ons sterven de dingen.
Uit de nacht hoor je waar je ook gaat een fluistering
Bijna komen uit de straten die je niet betrad,
Uit de huizen die je niet binnenging,
Uit de ramen die je niet opende,
Uit de rivieren die je niet naderde in dorst,
Uit de schepen die je niet bevoer,
Buiten ons sterven de bomen die we niet leerden kennen.
De wind gaat door kaalgeslagen bossen.
De dieren sterven uit naamloosheid, en uit stilte de vogels.
De lichamen sterven gaandeweg uit verlatenheid.
Samen met onze oude kleren in de linnenkast.
De handen sterven die we niet aanraakten, uit eenzaamheid.
De dromen, die we niet zagen, uit gebrek aan licht.
Buiten ons begint de woestenij van de dood.
Y. Themelis
LIED OVER DE SPIEGEL
Zing dan! Waarover?
Zing waarover je wilt,
wat op het puntje van je tong ligt.
Maar begin.
Over de avond misschien en over de lamp
en ook over de waaier.
En als je uit de grond van je hart wilt,
zing dan over de liefde.
Tot slot over de dood
op het moment dat hij je
zijn zwarte spiegel aanreikt.
Begin maar!
Maar alsjeblieft, verwissel de dingen niet.
De avond en de lamp,
de liefde met de waaier,
en ten slotte de spiegel, en de dood.
Met de avond komt de liefde,
zoals je weet.
Ze klopt, treedt binnen, dimt het licht
en vult de hele nacht.
Bij het weggaan fluistert ze
van achter de waaier: Misschien.
De dood komt tegen de ochtend,
in de spiegel legt hij duisternis.
Even is het stil,
je hoort je eigen adem
en als je dan in angst opkijkt,
zegt hij: Nee.
Jaroslav Seifert

ANTWOORD EN VERZOENING
Dialoog met Francisco de Quevedo
1
Is daar iemand? Geen levende ziel die antwoord geeft?
Zijn woorden rollen voort, geëtste bliksemflitsen
in jaren die eerst rotsen waren en nu nevel zijn.
Het leven geeft nooit antwoord.
Het heeft geen oren, het luistert nooit naar ons;
het zegt ons niets, het heeft geen tong.
Het gaat niet voorbij, het blijft niet achter.
Wij zijn het zelf die spreken,
wij zijn het die voorbijgaan
terwijl wij onze woorden horen rollen
van echo tot echo en van jaar tot jaar
door een eindeloze tunnel.
Hetgeen wij leven noemen
is in onszelf te horen, het spreekt met onze tong
en kent zichzelf door ons.
Als we het beschrijven, zijn wij ervan de spiegel, vinden wij het uit.
Uitvinding van een vinding; het schiep ons
Zonder te weten wat het schiep,
wij zijn een denkend toeval.
Schepsel van spiegelingen,
door ons geschapen toen wij eraan dachten,
dat omlaag start in denkbeeldige afgronden.
Diepe gronden, doorschijnendheden
waar niet het leven stroomt af verzinkt, maar het idee ervan.
Steeds is het elders, steeds is het anders,
het heeft duizend gestalten en geen een,
nooit beweegt het, nooit staat het stil,
het wordt geboren om te sterven, en bij het sterven wordt het geboren.
Is het onsterfelijk, het leven? Vraag dat niet
omdat je dan niet weet wat leven is.
Wij weten het wei degelijk:
ook het leven moet eens sterven,
het zal teruggaan naar het begin, de traagheid van de oorsprong.
Einde van gisteren, vandaag en morgen,
verdamping van de tijd
en van het niets, zijn keerzij.
En daarna- is er wei een daarna,
zal de oervonk wei de schoot
der werelden ontsteken,
eeuwig herbegin van de domme wenteling?
Geen levende ziel die antwoord geeft, die weet heeft.
Wil weten dat te leven is zich uit te leven.
2
Heftige lente, meisje dat ontwaakt
in een groen bed, met doornen bewaakt;
boom van de middag, zwaar van appelsienen;
jouw kleine zonnetjes, vruchten van frisse schitter,
die de zomer legt in transparante manden;
de herfst is streng, zijn koude licht
wet zijn mes aan de rode ahorn;
januari en februari: hun baarden zijn van ijs,
hun ogen zijn saffieren die aprillaat smelten;
de golf die zich verheft, de golf die weer gaat liggen,
verschijningen – verdwijningen
in de kringloop van het jaar.
AI wat wij bekijken, al wat wij vergeten,
de harp van de regen, het teken van de zonnestraal,
de snelle gedachte, de spiegeling die vogel werd,
de tafels van het voetpad tussen krommingen,
het huilen van de wind
dat het voorhoofd van de bergen priemt,
de maan op zijn tenen op het meer,
uitwaseming van tuinen, de nachtelijke hartenklop,
het tentenkamp van sterren in de verbrande woestenij,
de strijd van spiegelingen in de witte zoutpan,
de bron en zijn alleenspraak,
het langzaam adem en van de uitgestrekte nacht
en de rivier die haar omvat, de pijnboom onder de avondster
en de golven op zee, standbeelden van een moment lang,
de wolkenkudde die door de wind gehoed wordt
in sluimerende dalen, de toppen en ravijnen,
de tijd die rots geworden is, ijstijden,
de tijd die rozen en plutonium maakt,
de tijd die maakt terwijl hij uiteenvalt.
De mier, de olifant, de spin en het lam,
hoe vreemd is onze wereld met zijn aardse schepselen
die geboren worden, eten, doden, slapen, spelen, paren
en in stilte weten dat ze moeten sterven;
onze wereld van de mens, die vreemde en die naaste,
het dier met ogen in zijn handen,
dat het verleden doorboort en de toekomst doorvorst,
met zijn histories en lotgevallen:
de extase van de heilige, de sluwheid van de booswicht,
de gelieven en hun vreugden, ontmoetingen en onenigheden,
de slapeloosheid van de grijsaard die zijn vergissingen telt,
misdadig en rechtvaardig: een dubbel raadsel,
de Vader van de volkeren, zijn urnengaarden,
zijn galgenvelden en zijn gedenknaalden van skeletten,
de overwinnaars en de arme sloebers,
de lange tijd van het zieltogen en het kort moment van zaligheid,
de bouwer van woningen en die ze verwoest,
dit vel dat ik vol schrijf letter voor letter
en dat jij verstrooid doorkijkt,
zij allemaal, dat alles, ze zijn
een schepsel van de tijd die aanvangt en afloopt.
Van geboorte tot dood sluit de tijd ons in
tussen zijn ontastbare muren,
Wij vallen omlaag met de eeuwen, de jaren, de minuten.
Is de tijd slechts een val, slechts een muur?
Een oogwenk lang zien wij soms
– niet met onze ogen, maar met ons denken dat
in een pauze de tijd tot rust komt.
De wereld gaat dan even open en vaag zien wij
het onbevlekte rijk,
de pure vormen, de voorstellingen
dit onbeweeglijk drijven
op het uur, besluiteloze stroom:
de waarheid, de schoonheid, de getallen, het idee
– en de goedheid, dat verbannen woord
in onze eeuw.
Ogenblik zonder gewicht of duur,
ogenblik buiten het ogenblik:
onze gedachten zien het, onze ogen denken het.
De driehoeken, de kubussen, de bolvorm, de piramide
en de andere geometrische figuren,
die gedacht zijn en getekend door sterfelijke blikken
maar die er zijn van v66r het oerbegin,
ze zijn de wereld die zo leesbaar is, geheimschrift van de wereld,
de grond en oorsprong van de wenteling der dingen,
de spil van de verandering, de vastheid zonder stut
die in zichzelve rust, de schaduwloze werkelijkheid.
Het gedicht, de muziek, het theorama,
het zijn onbesmeurde voorstellingen geboren uit de leegte,
gewichtloze bouwsels
boven een afgrond geconstrueerd:
in hun eindige vormen passen de oneindige vormen,
hun duistere symmetrie beheerst tevens de chaos.
Hoewel wij dat weten, zijn wij geen toeval:
het lot dat is ingelost keert terug tot de orde.
Het denken, dat vast zit aan de aarde en
aan het uur, dat een vluchtigheid is die niet weegt,
verdraagt de werelden en hun gewicht,
wervelingen van zonnen die verkeerd zijn
tot een handvol tekens
op een willekeurig blad papier.
Wervelende zwermen
van doorschijnende evidenties
waar de ogen van het verstand
een water drinken zo eenvoudig als water.
Het rijmt met zichzelf, het heelal,
het verdubbelt zich, is tweevoudig, veelvoudig
zonder op te houden één te zijn.
De beweging, die rivier die zander eindpunt stroomt1
keert met open ogen, met domeinen van duizeling
-want er is geen boven noch onder, en veraf is wat nabij is tot
zichzelf terug
-zonder terug te keren, ineens veranderd
in een boom van rust.
De mens, die boom van bloed, die voelt, denkt, bloeit
en draagt zijn ongewone vruchten: woorden.
Het gevoelde en gedachte omarmen elkaar.
We raken zo ideeën aan: ze zijn lichaam en getal.
En terwijl ik zeg hetgeen ik zeg
vallen tijd en ruimte duizelingwekkend,
onophoudelijk omlaag. Ze vallen in zichzelf.
De mens en de nevelvlek keren weer in stilte.
Heelt het belang? Jazeker, maar het heelt geen belang:
we weten al dat het muziek is, deze stilte,
wij zijn maar een akkoord in het concert.
Octavio Paz
WATERGRAF
Als dan als een slaap water mij omspoelt
heldere windsels water mijn ledematen kleden
en slakken in en om mijn oren plakken, als dan
bundels licht de nis versieren en rijkelijk
stralen door de schemer van een half leven,
zullen mijn ogen opengaan, mijn voeten wandelen
over het zand van de dood, zal ik weggaan
van de donkere scheur en aankomen bij een kust,
een takje citroengroen zeegras in mijn hand,
ach, even zorgeloos in mijn geschubde hand.
Rotsduiven zullen schreeuwend vluchten als ik
het strand betreed met hel puimsteen van mijn zolen.
Verbijsterde meeuwen zullen hoog rondjes maken,
en dalen en pikken naar de schelpen van mijn ogen.
Wilma Stockenström
DROMEN DROMEN
Ik droomde dat je thuis was lief
je kwam licht uit de auto, ik sliep,
ik hoorde vogels, rook seringen,
jij draaide aan de knop van de radio
die aan mijn hoofdeind stond.
Uit elk station kwamen verwonderlijk
belangwekkende fragmenten.
Ik droomde ook dat ik gedroomd had
dat ik in de keuken stond
en dat het aanrecht in stukken brak-
marmeren brokken. Ik nam in elke hand
een scherf want dacht ik, misschien
is dit een droom, en bracht mijn hand en
langzaam bij elkaar, om het marmer
te horen ketsen, maar het ketste niet.
Ik vond het prettig datje thuis was;
kon je de droom vertellen. Ja zei jij,
ja dat doet een droom, je voelt iets in je hand
dat er niet is, dat is bekend.
Toen ging de telefoon. Zo heerlijk, dacht ik
Dat jij thuis bent, ik slaap nog even door .
Jij neemt wei op. Ik hoorde je spreken.
Hij rinkelde en rinkelde totdat ik wakker werd
en rende. Verdriet om sterven is bekend
verdriet van scheid en niet geacht. En
doden weten niet hoe ze ontbreken.
Judith Herzberg

HET EINDE
Niet elke man weet wat hij op het einde zal zingen,
Als hij de pier ziet terwijl het schip afvaart, of waarop het zal lijken
Wanneer hij door het gebulder van de zee gevat wordt, bewegingloos,
daar op het einde,
Of waarop hij zal hopen eens het duidelijk is dat hij nooit terug zal keren.
Wanneer de tijd om de roos te snoeien of de kat te strelen voorbij is,
Wanneer de ondergaande zon die het gras verzengt en de volle maan die
het bevriest
Niet meer verschijnen, weet niet elke man wat hij in plaats daarvan zal
ontdekken.
Wanneer het gewicht van het verleden tegen niets steunt, en de hemel
Niet meer is dan herinnerd licht, en de verhalen van cirrus
En cumulus aflopen, en al de vogels stilhangen in hun vlucht,
Weet niet elke man wat hem te wachten staat, of wat hij zal zingen
Wanneer het schip waarop hij staat de duisternis inglijdt, daar op het einde
Mark Strand
RAAM
Een van de kleine dingen te zijn
een druppel water
of in de nachtelijke keuken
een kikkererwt op tafel zijn
over de grond te gaan
ongebonden en donker
als een draad losgeraakt van de klos
maar niet te sterven van vermoeidheid en verlangen
vlak voor het licht van het raam
als een bij gedwarsboomd door het glas
Homero Aridjis
SCHOENEN
Een paar schoenen dat vele wegen had begaan, wist nooit
wiens voeten het vervoerde, van wiens lichaam die voeten
waren, wiens hoofd op het lichaam stond – het hoofd kwam
nooit eens beneden een kijkje nemen. Op een dag gingen ze
kapot, de voeten trokken zich eruit en verlieten ze.
De op de weg achtergelaten kapotte schoenen waren, voor zij
stierven, ijverig begonnen te lopen, ze hadden geen voeten
nodig om hen te leiden, laat staan het lichaam boven de voeten
of het hoofd op dat lichaam om de richting te wijzen, dat was
niet nodig, zij gingen zelf, gingen naar het einde der wegen.
Su Shaolian
STERFBED
Mijn vader sterft; als ik zijn hand vasthoud,
voel ik de botten door zijn huid heen steken.
Ik zoek naar woorden, maar hij kan niet spreken
en is bij elke ademtocht benauwd.
Dus schud ik kussens en verschik de deken,
waar hij met krachteloze hand in klauwt;
ik blijf zijn kind, al word ik eeuwen oud,
en blijf als kind voor eeuwig in gebreke.
Wij volgen één voor één hetzelfde pad,
en worden met dezelfde maat gemeten
ik zie mijzelf nu in zijn bed gezeten
zoals hij bij zijn eigen vader zat:
straks is hij weg, en heeft hij nooit geweten
hoe machteloos ik hem heb liefgehad.
Jean Pierre Rawie
LANDSCHAP
Je ziet het
aan het gras
dat verkleurt,
aan wat ritselt en
reuzelt in de nevel,
aan de aarde die
er vager bij ligt,
je merkt het
aan de lucht
die verschaalt,
aan wat vlamt en
knettert op het veld,
aan de rook die
als verdoofd .
boven het landschap
blijft hangen,
je wilt het nog
wat langer laten
duren, iets vasthouden,
het ijler geworden licht
dat nauwelijks de zon
doorlaat, de bijna lege
akkers, het zwijgen
waarin iets naar beneden
dwarrelt, waarin een
takje zich gemakkelijk
laat breken
alles aarzelt
voor het Definitieve
Roland Jooris
Het grote feest is om, de tafellakens …
Het grote feest is om, de tafellakens
worden door het raam geschud;
de liefde ligt met kruimels in haar hand.
Doorscheurd is zij van ieder kind
dat haar te nauw besliep, terwijl
de maan vertakte in haar schoot.
De kreten zijn gedoofd en wetend wat
veeljarig met de liefde groeit, heeft zij
het lichaam als een boom geringd.
De raven zijn gedagvaard op het dak:
zodra het graan te kiemen ligt, voert zij
het veldgeschut met grote pauken aan
Gwij Mandelinck

HERSENSPOELING
Schoonheid die alleen komt is een deerniswekkend schouwspel
Met zulke wezens wil je niet verkeren
maar je doet het wel
Al word je nog zo monsterachtig
het vergane is je niet vergaan genoeg
Je stuitert veerkrachtig
Gehersenspoeld om heilig in jezelf te geloven
blijft er op een dag niets van je over;
niemand ziet het als een achteruitgang
je bent nu onderdeel van iedereens ervaring
Omdat alles anders is
kan alles wat de waarheid schijnt of erop lijkt
niet anders dan bedrog zijn;
daarom worden deze kinderen nog liever voorgelogen
dan door kromgebogen ouders
omgebogen
Het magnetisch schild is afgebladderd
Je zit oppermachtig in je vel
Verduiveld, je snottert
Het gaan gaat je niet ver genoeg, maar het gaat snel
Hans Verhagen
OUDER WORDEN
wij zullen langzaam stiller zijn misschien
haast ongemerkt wordt zwijgen dan tot spreken
de dagen lopen zachter door de weken
we zullen dichterbij de grenzen kunnen zien
en wat voorbij is lijkt zo’n ver verleden
zoals een heel oud boek dat lang gelezen is
een dromend kind dat al verdwenen is
en niets te maken heeft met alles van het heden
wij zullen langzaam stiller zijn misschien
en onze angst verbergen achter kleine dingen
maar in de nachten zal het donker zingen
van wat nog komt en wat je niet kunt zien
Johanna Kruit
KIND
Er was een lichte warmte boven zijn gezicht,
als van de aarde ’s avonds als de zon verdween.
En als de wind in een gordijn, ging licht
zijn adem in en uit zijn lippen heen…
Hij was het leven, zichtbaar bijna zonder schaal
en niets dan leven, tot de rand geschonken
en zonder smet of schaduw neergezonken
en opgestegen in de broze bokaal.
Hoe wijd was nog de doorgang tot het leven
en hoe toeganklijk voor zijn eb en vloed…
Hoe licht en stil en schoon is met de dood
hij op het lege strand alleen gebleven.
M. Vasalis
PHOENIX II
Vanavond, toen ik rustig op visite was,
Woorden, als bijen glinstrend over kruiden, zwermden,
schoot als een vogel uit het dichte gras,
dat hem verborgen had en hem beschermde,
een heimwee rechtstreeks naar omhoog
en met een kreet, die, dacht ik, iedereen kon horen.
En voor het eerst herkende ik wie er uit mij vloog
En wie mijn brand tot zijn hoog nest verkoren.
O kleine phoenix, die mij al te kort bezat,
ik zie de blauwe vuren van zijn ogen,
het lichte wegen op mijn hand, waarop hij zat
ik hoor zijn vleugels zingen, toen is hij opgevlogen…
Haast niet, schreeuw niet van pijn, o hand.
Schrijf door totdat de vingren zijn verbrand.
M. Vasalis
DE VAL
We kruisten de Styx.
De veerman lag dronken in zijn schip.
Ik hield het roer en we zonken als stenen.
Water bestaat als de aarde
in lagen, transparante linten, glanzende strata
van steeds kleiner leven, minder warmte.
In je haren bloeiden luchtbellen,
de stroom trok je hoofd naar achter
en streelde je hals.
Stenen wuifden met armen van algen en varens,
zongen zachtjes gorgelend ‘vrede’.
Ze sneden je kleren los.
Vissen likten het bloed van je benen.
Ik hield je hand vast. Ik wilde je troosten
maar we vielen te snel en er zijn geen woorden
die zonder lucht bestaan, mijn liefde
bleef boven, blauwe ballonnen, bakens voor even,
de plaats markerend van het ongeluk
voordat ze verder dreven. Je mond ging open.
Je gezicht werd rood, je handen zochten
evenwicht, zochten mijn armen.
Je probeerde in me omhoog te klimmen.
Je was een glasblazer met een wolk van diamanten
aan zijn mond. Ik hield je vast als een katje.
Ik aaide je vingers.
Je liet niet los.
Je sliep en ik aaide je vingers, liet los.
Esther Jansma
ACHTERGELATEN
in een onbewoonbare wereld
rinkelend van kleuren
en geluiden
waar de dag te licht is
en geen nacht donker genoeg
om het verborgen tumult
te bedaren.
In alle straten, alle kamers
blijf ik je zoeken.
Tussen ontelbare mensen
vind ik je
nergens.
Verlos mij
uit dit luchtledig.
Laat mij toe tot de aarde
die je bedekt.
Dicht bij je wil ik slapen
en tot stof vergaan.
H. Michaelis
HOE KAN ik ademen
met je dood als een brok
in mijn keel?
Hoe kan ik lachen
nu het onherroepelijke vonnis
mijn mond verzegeld heeft?
In een houten kist
gaat de toekomst
tot ontbinding over.
Ik voel hoe ik langzaam
maar zeker bevries.
Toch blijf ik ademen.
Toch lach ik, oudergewoonte.
En dat is misschien
het ergste van alles.
H. Michaelis
HERFST
De blaren vallen, vallen als van ver
als welkten in de hemel verre tuinen
zij vallen tegen wil en dank
En in de nachten valt onder de sterren
de zwarte aarde in de eenzaamheid
Wij allen vallen. Deze hand hier valt
en zie de andéren aan, het is in allen
Toch is er Een die al dit vallen
oneindig zacht in beide handen houdt.
Rainer Maria Rilke
IK zou GRAAG SLAPEN
Ik zou graag slapen deze nacht
Nu jij dood ligt, slapen,
slapen, slapen terzijde
van jouw volkomen slaap
om te zien of ik je zo
bereiken kan!
Slapen, een morgenstond in de avond
bron van de rivier, slapen;
twee dagen die samen opgaan
in het niets, twee stromen
die aan het eind samenvloeien;
twee eenheden alsof het één is
tweemaal niets alsof het niets is.
Ik zou zo graag je dood verslapen.
Juan Ramón Jiménez
Zelfportret in zwarte lijst
De verte lijkt vandaag zo vol
alsof alles van mij wijkt.
Alleen de zon blijft in zijn rol
en vult het veld met gouden rijp.
Daar zie ik al mijn doden
jou weer vorm en schaduw krijgen
al is zoiets mij vaak verboden –
men moet hier realistisch blijven.
Wat mis ik je toch, lieveling.
Als vijf jaar staat elk uurwerk stil
als een kapot en zinloos ding.
Soms hoor ik in de nacht gegil
en elke keer ben ik het zelf.
Dan sta ik op en zie het zwarte veld
en ruik het in de haard verkoolde hout.
En heb je lief, nog steeds, en heb het koud.
Pieter Boskma
Ontij
I
Wie zoek je? Ze is niet hier.
ze at as die als fijn rijp
over de grashalmen lag
wat raap je op? Wat scherven
water, zuurstof, scherven vuur,
en gruis, van deernis het gruis
wie raak je aan? Iemand werd
uit je lijf gelost, iets laat
een leegte in je vieren
wat wil je? Wat ze drinken
wat ze zien, horen, ruiken
betasten zou, willen zou, zeggen,
wat zij over dit alles en altijd
had kunnen willen zeggen
II
De grond waarop je stond, valt,
in de hand genomen, door
de vingers heen, droogste grond,
op je schoenen, op de uitgegraven
losse grond waarop je staat.
Je strekt je arm, de hand lekt
De rest grond, op het klein deksel
In de afgrond
je hoort dat je niemand vond
Hans Groenewegen
Wij zijn als doden, wij weten
Maar wat het nabijste is
Dat blijft in de adem steken
Het licht en de duisternis
Het is niet te vergelijken
De dood kent geen overgang
Wij kunnen alleen maar kijken
Ons leven lang
Wij zijn als doden, wij weten
Wij denken niet meer en wij rekenen niet,
Wij betekenen niets en wij doen niets
Behalve vervuld raken van het woord
En het woord is een zaad en een dode,
Een godenverschijning en een teug wijn,
Een schoof koren en een boom lover,
Vol zomer en tegelijk
Vol van de andere drie seizoenen;
Een woord is te veel om te noemen,
Het is alles en het is niets,
Geen denken, geen doen, geen teken,
Het is vol zoals de maan vol is
En leeg als de aarde,
Maar de doden diep in de mond,
Deze geteisterden
Weten
Wat het nabijste is
G. van der Graft

Zes zinnen
Sterven is loslaten. Jij hield niet vast.
Ik streelde te stevig en smeekte: Ga
Toch maar blijf. Nu droom ik van je.
Raak me niet aan, zeg je, tegen leven
Op de tast ben ik niet meer bestand.
Het vormt een eeltlaag, hard en koel.
Nevels verbergen mij, maar ’s nachts
Verschijn ik aan de rand. Laat los, voel
Mij overdag, in de palm van je hand.
Anton Ent
Zes zinnen
Stervenden zijn zieners. Wat schouwde jij
Aan de achterste grens? Verontrustende
Struiken of een tamarisk aan de bron?
Lichtgroene weiden of een krijtwitte rots,
Een afgesloten paleis of een bloeiende tuinen?
De genade van een oplichtende zee
Open het gordijn. De kamer moet licht
Zijn, de aarde het domein van de zon
Die schijnt op aankomst en afscheid.
Anton Ent
Verwachting
Ja je bent vertrokken
Ik zag je ergens anders
Het leven ging gewoon door
Iedere ochtend stond je op
’s avonds weer naar bed
Zonder en woord
Niets was veranderd
Je was altijd al een afwezige vader
En op een dag
Zou ik je zien op straat
Uit de verte
Van achteren
Ik zou achter je aan hollen
Maar je niet kunnen bereiken
Verdwenen tussen de mensen
En op die dag zou je echt dood zijn
Nicolas Ouwehand
Wie kan niemand zijn
Ik heb vanochtend vroeg het gras gemaaid
een spin werkte aan een web
altijd als het kouder wordt zie je ze
de stoelen in de tuin stonden stil
ook de tafels zoals altijd plat het vlak
er lag niets op, ik zag alleen het hout met nerven
een merel kwam langs, zoals vaak de zwarte
met die snavel hij pikte in het web
er hingen hier en daar al dode dingen in
de telefoon ging maar ik dacht wie
kan niemand zijn, zo vroeg, zo laat
en inderdaad het rinkelen duurde maar hield op
in het gras hoopjes zand er groef vast een mol
een gang ondergronds zoals altijd
dat zal wel nooit veranderen
een van de bomen wordt echt te groot
ik dacht ik zie niets meer van de straat
maar je kent de buren vandaag maar beter niet zagen
de krant lag in de brievenbus
zoals altijd niets gebeurd het weer is matig
maar jij stond er keurig in met al je namen
wat kan ik je nog meer vertellen
nu moet ik naar je begrafenis
maar straks ben ik weer terug
Henk Pröpper

Begraafplaats
I
kom, de seringen verkleuren, de vlier staat in bloei,
nu de avond vochtig in de ochtendschemer valt
blijft hij geuren, kom, de klimop overgroeit
de daklijst naar de nok, hoor de merel, de linden
van de buren zijn al tot een gebaar geknot
gisteravond viel voor het eerst het zonlicht
weer door de beukenlaan, kom, zet het masker
van je herinneringen op, dan kunnen we gaan
in wie welt hier niet die regel op, de melodie
van dat ene lied, en neuriet hem niet, neuriet hem niet
II
komt men hier, ziet men alles wat men wist.
dan mist men iets, alsof er niemand is.
een hand rust op de neusrug. de open
ogen daarachter houdt men dicht. te laat
weet men dat men in dit duister zingen
moet om er iets te kunnen horen, te laat,
men staat aan een rivier die stilstaat. een
windvlaag, haar gewaad ruist zilverwilg licht.
in wie welt hier niet die regel op, de melodie
van dat ene lied, en neuriet hem niet, neuriet hem niet
III
gekomen omwille van wind
van regens, van zon, van de nevel.
van de doden zijn wilgen, zijn bomen
rode beuken, eiken, coniferen
de geluiden zijn van de doden,
gekomen omwille van wind
de stemmen, het schrijden, de merels
onder heggen die de veldjes omzomen
ogen, lippen en vingers zijn blind
vertrouw de gezichtshuid, de benen
gekomen omwille van wind
de voeten gingen, ze zullen komen
naar de laan, de laantjes, de stenen.
onder mos, onder gras murmelt grind
als ik kom, en ik kom, ben gekomen
gekomen omwille van wind
in wie welt hier niet die regel op, de melodie
van dat ene lied, en hij zingt die regel niet, hij zingt hem niet
Hans Groenewegen
Vertrouwd
Haast elke nacht word ik wel even wakker
omdat haar geur dan door mijn dromen gaat.
Dan zie ik haar weer in haar nachtgewaad,
terwijl ze wandelt door de dodenakker,
waar ik de laatste tijd wat vaker kwam
om naar de zin van hier en ginds te zoeken.
Ik vond het antwoord niet in vrome boeken,
omdat haar dood de waarheid tot zich nam.
Ik ruik de geur weer van het oude huis,
vooral van soep die al te trekken staat,
maar ook van hout dat loeit in het fornuis.
Vertrouwde geur die niets te wensen laat,
een geur van warmte en van veilig thuis,
de geur van moeder, doende met de vaat.
Frans Hopfenbrouwers
Zo zal het zijn
Doof nu het licht en sluit je ogen
en vergeet de strijd
jouw leven hier is omgevlogen,
maar je liefde blijft.
En waar jij gaat
zijn zon en maan gelijk,
de kleinste bloem
is daar als de hoogste eik
en alle koningen en kinderen
zijn daar gelijk.
Laat nu die laatste droom maar komen
en wees niet meer bang,
jouw nacht van vrede is gekomen
na een leven “lang”.
En waar jij gaat daar is geen haat of pijn,
het heetste vuur
wordt dat als van een kaars zo klein,
zoals de zon schijnt na de regen,
zo zal het zijn.
En waar jij gaat .daar zullen vriend en vijand
samen gaan,
wat stof is zal tot stof vergaan
en elke storm komt weer tot rust daar,
zo zal het gaan.
En waar jij gaat laat ik mijn hart en ziel
met jou meegaan,
jouw taak op aarde is voldaan,
zoals je was in alle liefde,
zo zal je gaan.

het einde
oud de tijd en vele vogels sneeuwen
in de leegte in de verte
wordt men moe en de stemmen
staan stijf om zelfs de zuiverste lippen
ruw en laag wandelt de regen
waarheen zijn de lichte dagen gegaan
waar zijn de wolken gebleven
alles is stom en van steen
alleen die in zijn engte de elementen telde
buigend bevend als geselslagen
geeft het laatste geluid: het lied
heeft het eeuwige leven
lucebert
Ik heb vannacht
Ik heb vannacht mijn kussen nat geweend.
Van u droom ik zoveel en zoveel uren
Heb ik geschreid met op uw beeld te turen.
Ik heb zo vaak, in stilte alleen, gemeend,
Dat gij van elke kant, door alle muren,
Verschijnen zoudt en wij tesaam vereend
Verbleven tot ge uw hart mij had geleend
Om ’t nimmer, nimmer, nimmer terug te sturen.
Maar deze nacht, de eerste na uw brief,
Hebt ge in mijn zaalgen droom mij toegesproken.
Ik zag uw mond, die zei: ik heb u lief.
En toen ik me uit mijn slaap al bevend hief
En uwen brief had aan mijn borst gestoken,
Is heel mijn hart in tranen weggebroken.
ergens moet het zijn
ergens moet het zijn
een soort verwilderde tuin
van oude stilte
de boom voor het huis
zacht wazelt hij zijn verhaal
niemand begrijpt het
het heeft geregend
de tuin dampt goede geuren
aarde die verlangt
J.C. van Schagen
de zeer oude zingt:
er is niet meer bij weinig
noch is er minder
nog is onzeker wat er was
wat wordt wordt willoos
eerst als het is is het ernst
het herinnert zich heilloos
en blijft ijlings
alles van waarde is weerloos
wordt van aanraakbaarheid rijk
en aan alles gelijk
als het hart van de tijd
als het hart van de tijd
lucebert
Ontwerp voor een grafschrift
Van jou blijft niets,
alleen deze gebroken fragmenten.
Dat iemand ze liefdevol verzamelt, wens ik je toe,
ze koestert en ze niet geheel en al
laat sterven in deze nacht
van gulzige schaduwen, waarin jij al weerloos
blijft trillen.
José Angel Valente
Wijken voor de trage zon die naar de avond
neigt, zich eraan overgeven.
Verval.
De stroom van leven
is stilaan onmerkbaar opgedroogd
zoals de rand van vlucht of streling.
Ijl duurt nog wat van zijn lichte aanraking
een spoor was.
Ik weet niet of ik vertrek of terugkeer .
Waarheen’?
Het einde is het begin.
Niemand
zegt me vaarwel. Niemand die op me wacht.
Nu binnengaan in de ondergaande zon,
opgeslorpt worden in licht,
tot schaduw geroepen.
En jij, die mij hebt liefgehad, offer
aan de goden van de nacht
het zuiverste deel van mij
dat in je geheime rijk zal overleven.
José Angel Valente

Als we na de dood opstaan
als ik na de dood
naar jou kom zoals ik vroeger kwam
en in mij is er iets wat jij niet herkent
omdat ik niet dezelfde ben,
wat een pijn doet sterven, weten dat ik nooit
de randen zal bereiken
van het wezen dat jij voor mij was zo diep binnen
in mijzelf,
als jij ik zou zijn en jij mij helemaal doordrong
waarom is deze grens dan zo blind,
zo rampzalig deze muur van woorden
die plotseling bevroren
nu ik je het hardst nodig heb,
ik zeg je kom en soms
kijkje me nog aan met een tederheid
alleen uit de herinnering geboren.
Wat een pijn doet sterven, naar jou komen, je kussen
wanhopig
en voelen dat de spiegel
mijn aangezicht niet weerspiegelt
noch voel jij
van wie ik zielsveel heb gehouden
mijn hunkerende onaanwezigheid.
José Angel Valente
Misschien in het dorstige, donkere, haastige
verbrokkelen van de dag
ben je langzaam veranderd in iets anders,
in iets wat aan je grenst,
niet jij.
Je komt niet
tot jezelf terug
als je tastend terugkeert
naar het lichaam dat je had,
naar de plek waar tot in het wit
van de droom het metaal
van de liefde schroeide.
Leg neer je aangezicht
dat je nu niet meer kent.
Laat je woorden vluchten,
bevrijd ze van jou
en stap traag,
onheuglijk en blind,
onder de vergulde boog
die de weidse herfst daarboven spant
als laatste eer aan de schaduwen.
José Angel Valente
ZONDAGMIDDAG
Het licht is op een baar
de kamer ingedragen
heel stijf en onnoemelijk zwaar
en veel engelen hebben geweend
hun tranen vormen beken langs het raam
die langzaam samenstromen in de oceaan
van deze grauwe middag
De winkels van je ogen staan
leeg en verlaten
de koopwaar is verzonken
de klanten zijn verdronken
diep in de grauwe oceaan
van deze middag
Zijn dat mijn handen die als zwammen aan
je lichaam groeien
is dat mijn stem die als een paraplu
omhoog staat .
O de leegte van deze grauwe middag
wie zal de bergen der gebaren
beklimmen
wie brengt het lange wenen tot bedaren
Geen meesterhand zal ons meer redden
wij zijn twee logge waterbeesten
stom op elkander ingedreven
in deze grauwe oceaan
ik heb mij zachtjesaan
en met een eindeloze draaiïng van mijn romp
een vormeloze zwarte klomp
traag aan je vastgezogen.
P. Rodenko
Winterbomen
Bij dageraad lost het blauwe op van uitvloeiende inkten.
Op hun vloeiblok van mist lijken de bomen
een botanische tekening –
Herinneringen groeien aan, jaarring op jaarring,
een reeks bruiloften.
Niets af wetend van miskramen en geroddel,
waarachtiger dan vrouwen,
schieten zij zo moeiteloos in het zaad!
Rukwinden zonder voetspoor proeven zij,
diep verzonken in geschiedenis –
Een en al vleugels, van een andere wereld.
Daarin zijn zij gelijk aan Leda’s.
O moeder van bladeren en zachtheid
wie zijn deze piëta’s?
Schaduwen van ringduiven zingen, maar verzachten niets.
Sylvia Plath

Dit is op From guestwriters herblogd.
LikeLike