
9 preken van Meister Eckhardt
27. SURREXIT AUTEM SAULUS DE TERRA APERTISQUE OCVLIS NIHIL VIDEBAT HANDELINGEN 9, R
Dit woord, dat ik in het Latijn heb gezegd, schrijft Lucas in Handelingen over Paulus en het luidt aldus: ‘Paulus stond op van de grond en met open ogen zag hij niets.’
Me dunkt dat dit woord vier betekenissen heeft.
De eerste is deze: toen hij opstond van de grond en met open ogen niets zag, was dat niets God; want toen hij God zag, noemde hij dat een niets. De tweede betekenis: toen hij opstond, zag hij niets dan God. De derde: in alle dingen zag hij niets dan God. De vierde: toen hij God zag, zag hij alle dingen als een niets.
Hiervoor heeft Lucas vertelt hoe een licht plotseling uit de hemel kwam en Paulus ter aarde sloeg. Letten jullie er nu op dat hij zegt dat een licht uit de hemel kwam. Onze beste leermeesters zeggen dat de hemel in zichzelf licht bezit en toch niet straalt. De zon heeft ook licht in zichzelf en straalt wel. Ook de sterren hebben licht, hoe ze er ook aan komen. Onze leermeesters zeggen: het vuur, in zijn enkelvoudige, natuurlijke zuiverheid, namelijk daar waar het het hoogst is, straalt niet. Zijn natuur is daar zo zuiver, dat geen oog het op welke manier ook kan zien. Het is daar zo subtiel en
aan het oog zo vreemd, dat als het hier beneden zou zijn en voor onze ogen, wij het met onze blik niet konden aanraken. Maar aan een niet tot het vuur behorend ding zien we het wel, bijvoorbeeld als het aan een stuk hout of een steenkool ontstoken is.
Aan het licht van de hemel onderkennen wij het licht dat God is en dat door geen mens zintuiglijk bereikt kan worden. Daarover zegt Paulus: ‘God woont ineen licht waar niemand naartoe kan komen.’ Hij zegt: God is een licht waartoe geen toegang is. Tot God is geen toegang. In God kwam nog nooit iemand die nog opgaande is en nog toeneemt aan genade en licht. God is niet een toenemend licht: men moet door toe te nemen daar gekomen zijn. In het toenemen ziet men niets van God. Wil God gezien worden, dan moet dat gebeuren in een licht dat God zelf is. Een leermeester zegt: ‘In God bestaat geen minder of meer, noch dit en dat.’ Zolang we ons in de toegang bevinden komen we daar niet in.
Nu zegt Lucas: ‘Een licht van de hemel omstraalde hem.’ Daarmee bedoelt hij: zijn hele ziel werd omvat. Een leermeester zegt dat in dit licht alle krachten van de ziel opspringen en dat de uiterlijke zintuigen, waarmee wij zien en horen, zich verheffen, evenals de innerlijke zinnen, die we ‘gedachten’ noemen: hoe wijd die zijn en hoe grondeloos, dat is een wonder. Wat aan de overkant van de zee is kan ik me net zo goed indenken als iets wat bij me is. Boven de gedachten uit gaat het intellect, voor het nog zoekende is. Dat gaat overal rond en zoekt; het kijkt dan hier dan daar en het begrijpt soms meer, dan weer minder. Boven dat intellect dat zoekende is staat een ander intellect dat niet zoekt, maar dat zich ophoudt in het eigen zuivere enkelvoudige zijn, dat door dat licht wordt omvat. En ik zeg dat in dat licht alle krachten van de ziel zich verheffen.
De zintuiglijkheden springen omhoog in de gedachten: hoe hoog en hoe grondeloos die zijn, dat weet niemand behalve God en de ziel. Onze leermeesters zeggen, en het is een moeilijk probleem, dat de engelen geen weet hebben van gedachten, tenzij zij uit zichzelf uitbreken en de gedachten dan omhoog in het intellect springen, voor dat zoekende is, en dit zoekende intellect omhoog springt in het intellect dat niet zoekend is maar een licht in zichzelf is. Dat licht bergt alle krachten van de ziel in zich. Daarom staat er: ‘Het licht des hemels omstraalde hem.’
Een leermeester zegt: ‘Alle dingen die uitstromen kunnen niet iets van de lager gelegen dingen ontvangen.’ God stroomt in alle schepselen uit, en blijft toch onberoerd door hen allen. Hij heeft hen niet nodig. God geeft de natuur het vermogen om te werken, en het eerste werk is het hart. Daarom beweerden sommige leermeesters dat de ziel zich geheel in het hart bevindt en van daaruit in de andere lichaamsdelen stroomt en leven wekt. Dat is niet zo. De ziel zit in ieder lichaamsdeel helemaal. Wel is het waar dat haar eerste werkzaamheid in het hart is. Het hart bevindt zich in het midden; het wil rondom behoed zijn, zoals de hemel geen vreemde invloed kent en niets in zich opneemt.
Want de hemel heeft alles al in zich; hij raakt alle dingen aan en blijft zelf onaangeraakt. Zelfs het vuur, waar dat zich op het allerhoogste bevindt, raakt de hemel niet aan.
In de omstraling werd hij ter aarde geworpen en werden zijn ogen geopend, zodat hij met open ogen alle dingen zag als een niets. En toen hij zag dat alle dingen niets zijn, zag hij God. Letten jullie nu op! De ziel spreekt in het Hooglied dit woord: ‘In mijn bedje heb ik de hele nacht hem gezocht die mij liefheeft, en ik vond hem niet.’ Zij zocht hem in haar bedje; daarmee bedoelt zij: wie hangt en gehecht is aan iets dat onder God is, diens bed is te nauw. Alles wat God kan scheppen is te nauw. Zij zegt: ‘Ik zocht hem de hele nacht.’ Er is geen nacht zonder licht: dat is alleen bedekt. De zon schijnt in de nacht, maar hij is bedekt. Overdag schijnt hij en bedekt dan al het andere licht. Zo doet ook het goddelijke licht: dat bedekt alle licht. Wat wij bij de schepselen zoeken, dat is alles nacht. Dat is mijn overtuiging: wat we bij welk schepsel ook zoeken, het is alles schaduw en nacht. Zelfs het licht van de opperste engel, hoe hoog dat ook is, raakt niets van de ziel aan. Wat niet het eerste licht is, dat is alles donkerte en nacht. Daarom vindt de ziel God niet. Toen stond ik op en zocht allerwege en liep door wijdte en door nauwte. Daar vonden de wachters mij (dat waren de engelen), en ik vroeg hen of zij niet hem hadden gezien die mijn ziel lief” heeft.’ En zij zwegen; misschien konden zij hem niet noemen. Toen ik dan wat verder kwam, vond ik hem die ik zocht.’ Over dat geringe en kleine, dat haar verhinderde hem te vinden, heb ik al vaker gesproken: wie niet alle vergankelijke dingen gering acht en als een niets beschouwt, vindt God niet. Daarom zei zij: Toen ik wat verder kwam, toen vond ik hem die ik zocht.’ Wanneer God Zijn beeld in de ziel giet en je begrijpt Hem dan als een licht of als een zijn of als een goedheid, dat wil zeggen: je onderkent van Hem nog iets, dan is dat God niet. Kijk, boven het kleine moet je uitstijgen en alle bijvoegsels wegnemen en God onderkennen als één. Daarom zegt zij: Toen ik wat verder kwam, toen vond ik hem die ik zocht.’ Wij zeggen heel vaak ‘die mijn ziel liefheeft’.
Maar waarom zegt zij ‘die mijn ziel liefheeft’? Nu is Hij toch heel hoog boven de ziel, en zij noemde Hem niet die zij liefheeft. Er zijn vier redenen waarom zij Hem niet noemde. De eerste is deze, dat God naamloos is. Als ze Hem een naam moest geven zou die bedacht moeten worden. God is boven alle namen; niemand kan zo ver komen dat hij God zou kunnen aanspreken.
De tweede reden waarom zij Hem geen naam gaf is deze: wanneer de ziel in liefde helemaal in God vervloeit heeft zij van niets anders weet dan van liefde. Zij gelooft dat alle mensen Hem kennen zoals zij. Het verbaast haar als iemand nog iets anders kent dan God alleen. De derde reden: zij heeft niet zoveel tijd om Hem te noemen. Zij kan zich niet zo lang van de liefde afwenden; zij kan geen ander woord voortbrengen dan ‘liefde’. De vierde: zij gelooft misschien dat Hij geen andere naam heeft dan ‘liefde’; met ‘liefde’ noemt zij alle namen. Daarom zegt zij: ‘Ik stond op en liep door wijdte en nauwte. Toen ik wat verder kwam, toen vond ik hem die ik zocht.’
‘Paulus stond op van de grond en met open ogen zag hij niets.’ Wat één is kan ik niet zien. Hij zag niets, dat was God. God is een niets, en God is een iets. Wat iets is, is ook niets. Wat God is, is Hij geheel en al. Daarom zegt de verlichte Dionysius, wanneer hij over God schrijft: ‘Hij is een overtreffend zijn, Hij is een overtreffend leven, Hij is een overtreffend licht’; hij schrijft Hem noch dit noch dat toe, en hij bedoelt dat God ik weet niet wat is dat daarboven ver is verheven.
Ziet iemand iets of valt jouw kenvermogen iets ten deel, dan is dat niet God; daarom niet, omdat Hij noch dit, noch dat is. Wie zegt dat God zich hier of daar bevindt, moet je niet geloven. Het licht dat God is schijnt in de duisternis. God is een waar licht; wie dat wil zien moet blind zijn en moet God van alle ‘iets’ weghouden.
Een leermeester zegt: ‘Wie door middel van een of andere gelijkenis over God spreekt, spreekt over Hem onzuiver. Wie echter door middel van niets over God spreekt, spreekt over Hem in eigenlijke zin.’ Wanneer de ziel in het ene komt en daar binnengaat met een volmaakte verwerping van zichzelf, vindt zij God als in een niets. Het scheen iemand eens als in een droom toe- het was een droom bij vol bewustzijn- dat hij zwanger werd van het niets, zoals een vrouw van een kind, en in dat niets werd God geboren: Hij was de vrucht van dat niets. God werd geboren in het niets.
Daarom staat er: ‘Hij stond van de grond op, en met open ogen zag hij niets.’ Hij zag God waar alle schepselen niets zijn. Hij zag alle schepselen als een niets, want God heeft het zijn van alle schepselen in zich. Hij is een zijn dat al het zijn in zich bevat.
Wanneer er staat ‘hij zag niets’, betekent dat nog wat anders. Onze leermeesters zeggen: ‘Als iemand aan de uiterlijke dingen iets onderkent, moet er iets bij hem naar binnen vallen; hij ondergaat op zijn minst een indruk’ Wanneer ik me een beeld wil vormen van een ding, bijvoorbeeld van een steen, dan neem ik het grofste daarvan in me op; dat abstraheer ik van het uiterlijk van zo’n ding. Maar zoals het in de grond van mijn ziel aanwezig is, is het in zijn hoogste en edelste vorm, namelijk niets anders dan beeld, idee. Wanneer mijn ziel in het uitwendige iets onderkent valt er iets vreemds in haar binnen; wanneer ik de schepselen in God onderken valt me niets anders dan God in, want in God is niets dan God. Wanneer ik alle schepselen onderken in God, onderken ik niets. Hij, Paulus, zag God, in wie alle schepselen niets zijn.
Een derde reden waarom hij niets zag: niets, dat was God. Een leermeester zegt: ‘Alle schepselen zijn in God als een niets, want Hij heeft het zijn van alle schepselen in zich. Hij is een zijn, dat alle zijn in zich heeft.’ Een leermeester zegt dat er niets onder God is, hoe dicht het zich ook bij Hem bevindt, waar niet iets vreemds binnenvalt. Een leermeester zegt dat de engel zichzelf en God zonder tussenkomst kent. Zodra hij iets anders onderkent valt iets vreemds in hem binnen; dan is er sprake van een indruk, hoe klein misschien ook Willen wij God kennen, dan moet dat zonder tussenkomst gebeuren, zodat er niets vreemds in binnen kan vallen. Willen wij God in dat licht kennen, dan moet het onafhankelijk zijn en ingekeerd, zonder dat iets van de geschapen dingen zich daarin mengt. Dan onderkennen wij het eeuwige leven heel direct.
Toen hij niets zag, zag hij God. Het licht dat God is, stroomt uit en maakt alle licht duister. Dat is het licht waarin Paulus God zag, in dat licht zag hij God, meer niet. Daarover spreekt job: ‘Hij gebiedt de zon niet te schijnen, en heeft de sterren onder zich dichtgesloten als onder een zegel.’ Omdat hij door dat licht omvat werd zag hij niets anders; want zijn hele ziel hield zich bezig en was doende met het licht dat God is, zodat hij niets anders kon waarnemen. En dat is voor ons een goede leer, want als wij ons met God bezig houden zijn we weinig bekommerd om de buitenwereld.
De vierde reden waarom hij niets zag: het licht dat God is, is onvermengd, wordt door niets vertroebeld.
Dat er niets was, was een teken dat hij het ware licht zag. Met 1icht’ bedoelt hij niets anders dan dat hij met open ogen niets zag. Doordat hij niets zag, zag hij het goddelijke niets. Augustinus zegt: ‘Toen hij niets zag, zag hij God.’ Paulus zegt: Wie verder niets ziet en blind is, ziet God.’ Daarom zegt Augustinus: ‘Aangezien God een waarlijk licht is en voor de ziel een houvast en dichter bij de ziel is dan zij bij zichzelf, daarom moet God, wanneer de ziel zich heeft afgewend van al het gewordene, noodzakelijkerwijs in haar glanzen en stralen. Dan kan de ziel liefde noch angst voelen, ze zou niet weten waarvoor.’ Wanneer de ziel niet naar buiten gaat, naar de uiterlijke dingen, is zij thuis gekomen en woont zij in haar enkelvoudige, zuivere licht. Daar voelt zij liefde noch angst noch vrees. Kennis is een grondslag en fundament van al het zijn. Enkel in ken nis heeft liefde bestand. Wanneer de ziel blind is en niets anders ziet, ziet zij God, en dat moet noodzakelijkerwijs zo zijn. Een leermeester zegt: ‘Het oog, in zijn zuiverste hoedanigheid, waar het zelf geen kleur heeft, ziet elke kleur; niet alleen daar waar het op zichzelf zonder enige kleur is, maar ook daar waar het een lichamelijke functie heeft moet het kleurloos zijn om kleur te onderkennen.’ In alles wat geen kleur heeft is elke kleur te zien, al was het ook onder aan de voeten. Gods zijn is van dien aard, dat het al het zijn in zich ver vat. Wil God aan de ziel bekend worden, dan moet zij blind zijn. Daarom staat er: ‘Hij zag het niets’, uit welks licht alle lichten zijn, uit welks zijn alle zijnden zijn. Daarom zegt de bruid in het Hooglied: ‘Toen ik wat ver der kwam, vond ik hem die mijn ziel liefheeft.’ Dat ‘wat’, dat zij verderkomend achter zich liet, waren alle schepselen. Wie die niet van zich afstoot, vindt God niet. Zij bedoelt ook: hoe subtiel, hoe zuiver datgene ook is waarmee ik God ken, toch moet het weg. Zelfs het licht dat waarlijk God is, als ik dat opneem voor het mijn ziel beroert, doe ik het onrecht: ik moet het waar het uitbreekt opnemen. Ik zou het licht dat op de wand schijnt niet werkelijk zien als ik mijn blik niet omkeerde in de richting van waar het komt. Toch, zou ik het opnemen waar het vandaan komt en uitbreekt, dan moet ik zelfs dat uitbreken nog achter me laten: ik moet het opnemen waar het in zichzelf zwevend is. Zelfs dat, zeg ik, is niet het eigenlijk juiste: ik moet het noch waar het mij beroert, noch waar het uitbreekt, noch waar het in zichzelf zwevend is opnemen, want dat is allemaal nog een bepaalde zijnswijze. Men moet God als zijnswijze zonder zijnswijze en als zijn zonder zijn opnemen, want Hij heeft geen wijze. Daarom zegt de heilige Bernardus: ‘Wie U, God, wil kennen, moet u heten zonder maat.’
Laten wij onze Heer bidden dat wij tot die kennis mogen komen die helemaal zonder wijze en zonder maat is. Daartoe helpe ons God. Amen.

28. SCITOTE, QUIA PROPE EST REGNUM DEI LUCAS 21, 31
Onze Heer zegt: ‘Weet dat het rijk van God jullie nabij is.’ Ja, het rijk van God is in ons, en Paulus zegt dat ‘ons heil ons nabijer is dan we denken’.
In de eerste plaats moeten we weten hoe het rijk van God ons nabij is; in de tweede plaats wanneer het rijk van God ons nabij is. Daarom moeten we de zin daarvan weten. Als ik koning was en ik zou het niet weten, dan zou ik geen koning zijn. Maar zou ik echt van mening zijn dat ik koning was en zouden alle men sen met mij die mening zijn toegedaan en zou ik zeker weten dat allen die mening met me deelden, dan was ik een koning en was alle koninklijke rijkdom van mij en zou me daarvan helemaal niets ontbreken. Die drie dingen horen er noodzakelijk bij, wil ik een koning zijn. En als een van die drie dingen me zou ontbreken, zou ik geen koning kunnen zijn. Een leermeester zegt- en zo ook onze beste leermeesters- dat zaligheid daarin is ge legen dat men onderkent en weet, en dat is een dringend verlangen naar waarheid. Ik heb een kracht in mijn ziel die voor God geheel en al ontvankelijk is.
Zo zeker als ik weet dat ik een mens ben, zo zeker weet ik dat niets me zo nabij is als God. God is me nabijer dan ik mezelf ben; mijn zijn hangt ervan af dat God me nabij is en aanwezig. Dat is Hij ook voor een steen en een stuk hout, maar die weten het niet. Zou dat stuk hout van God weten en onderkennen hoe nabij Hij hem is, zoals de opperste engel dat weet, dan zou het even zalig zijn als die hoogste engel. En daarom is de mens zaliger dan een steen of een stuk hout, omdat hij God kent en weet hoe nabij Hij hem is. En hoe meer ik dat onderken, des te zaliger ben ik, en hoe minder ik dat onderken, des te minder ben ik zalig. Niet ben ik zalig omdat God in me is en me nabij is en ik Hem heb, maar omdat ik onderken hoe nabij Hij me is en omdat ik van God wetende ben. De profeet zegt in het psalmenboek: ‘jullie moet niet onwetend zijn zoals een muildier of een paard.’ Een ander woord spreekt Jakob de aartsvader: ‘God is op deze plaats, en ik wist het niet.’
Men moet van God wetend zijn en onderkennen dat ‘Gods rijk nabij is’.
Wanneer ik nadenk over ‘Gods rijk’, dan brengt de grootte daarvan me vaak tot zwijgen; want ‘Gods rijk’ , dat is God zelf met al Zijn rijkdom. Het is geen kleinigheid, dat rijk van God. Gods rijk, dat zijn alle werelden waarvan je je zou kunnen voorstellen dat God ze kan maken. Nu en dan pleeg ik te zeggen: voor de ziel waarin Gods rijk verschijnt en die Gods rijk als haar nabij onderkent, hoeft niemand te preken of met belering aan te komen: ze wordt immers daardoor al beleerd en van het eeuwige leven verzekerd, want ze weet en onderkent hoe nabij Gods rijk haar is. En zij kan met
de woorden van Jakob zeggen: God is op deze plaats, en ik wist het niet, maar nu weet ik God is in alle schepselen even nabij. De wijze zegt: ‘God heeft Zijn vangnet, Zijn strikken over alle schepselen uitgespreid, zodat men Hem in elk van hen kan vinden.’ Wie dat door en door beseft, heeft oog voor God en kent Hem. Een leermeester zegt: ‘Diegene onderkent God werkelijk, die Hem in alle dingen gelijkelijk onderkent.’ Ik heb ook een keer gezegd: dat men God in vrees dient is goed; dat men Hem in liefde dient is beter; maar dat men in vrees de liefde kan bereiken, dat is het beste. Dat de mens een rustig leven leidt, dat is goed; maar dat een mens een moeizaam leven leidt met geduld, dat is beter; maar dat men rust vindt in het moeizame leven, dat is het beste. Gaat iemand het veld in om te bidden en om God te kennen of is hij in de kerk om God te kennen: onderkent hij God dan meer doordat hij zich op een rustige, daartoe bestemde plek bevindt, dan is zijn eigen tekortschieten daarvan de oorzaak, niet God. Want God is gelijkelijk in alle dingen en op alle plaatsen en is bereid zich gelijkelijk te geven voor het aan Hem ligt. En diegene onderkent God op de juiste manier, die Hem in alles gelijkelijk onderkent.
De heilige Bernardus zegt: ‘Hoe komt het dat mijn oog de hemel onderkent en mijn voeten dat niet doen? Dat komt omdat mijn oog meer aan de hemel gelijk is dan mijn voeten.’ Wil de ziel God onderkennen, dan moet zij hemels zijn. Wat is het dat de ziel ertoe brengt God in zichzelf te onderkennen en te weten hoe nabij God haar is? De leermeesters zeggen dat de hemel geen vreemde inwerking kan ondergaan; niets rampzaligs werkt op de hemel in waardoor hij ontwricht raakt. Zo ook moet de ziel die God wil kennen gefundeerd zijn en standvastig, opdat niets op haar kan inwerken, hoop, noch vrees, noch vreugde, noch smart, noch liefde, noch leed of iets wat haar zou kunnen ontwrichten.
De hemel is ook aan alle einden even ver van de aarde verwijderd. Zo ook moet de ziel van alle aardse zaken even veraf staan, zodat haar het ene niet nader staat dan het andere. Waar de ziel edel is, bewaart zij ten aanzien van alle aardse zaken een even grote afstand, van hoop, van vreugde en smart; wat het ook zijn moge, zij moet er helemaal boven staan. De hemel is ook rein en helder, zonder vlekken, afgezien van de maan. De leermeesters noemen haar een vroedvrouw van de hemel, als de laagst bij de aarde staande. De hemel raken plaats noch tijd. Lichamelijke dingen hebben daar geen plaats; en wie de Schrift doorgronden kan, onderkent wel dat de hemel het begrip ‘plaats’ uitsluit.
De hemel is ook niet in de tijd; zijn loop is ongelooflijk snel. De leermeesters zeggen dat zijn loop tijdloos is, maar door zijn loop ontstaat de tijd. Niets hindert de ziel zozeer in het onderkennen van God als tijd en plaats. Tijd en plaats zijn stukken, en God is één. Daarom, wil de ziel God onderkennen, dan moet zij Hem onderkennen boven tijd en plaats uit. Want God is noch dit, noch dat, zoals die menigvuldige dingen, want God is één.
Wil de ziel God onderkennen, dan moet zij op niets in de tijd acht slaan; want zolang de ziel tijd of plaats of enige voorstelling daarvan in acht neemt, kan zij nooit God kennen. Wil het oog kleur onderscheiden, dan moet het zelf aan geen enkele kleur deelhebben.
Een leermeester zegt: ‘Wil de ziel God onderkennen, dan moet zij met niets iets gemeen hebben.’ Wie God onderkent, die onderkent dat alle schepselen niets zijn.
Vergelijk je een bepaald schepsel met andere, dan is het ‘mooi’ of in elk geval iets; maar vergeleken bij God is het niets.
Ik zeg het regelmatig: wil de ziel God kennen, dan moet zij zichzelf vergeten en zichzelf verliezen; want is zij zich van zichzelf bewust, dan onderkent zij God niet. Maar als zij zichzelf omwille van God verliest en uit alle dingen wegtrekt, vindt zij zichzelf in God terug. Kent zij God, dan kent zij zichzelf en alles waarvan zij zich heeft afgescheiden volmaakt in God. Naar de mate waarin zij zich heeft afgescheiden, kent hij zichzelf volkomen. Wil ik hoogste goedheid en de eeuwige goedheid waarlijk onderkennen, dan moet ik haar daar onderkennen waar zij de goedheid in zichzelf is en niet waar zij is opgedeeld. Wil ik het ware zijn onderkennen, dan moet ik het onderkennen waar het zijn in zichzelf is, dat wil zeggen: in God, en niet daar waar het is opgedeeld, namelijk in de schepselen.
In God alleen is het hele goddelijke zijn. In een mens is niet de hele mensheid, want een mens is niet alle mensen. Maar in God kent de ziel de gehele mensheid en alle dingen in het hoogste, want onderkent hen daar in het zijn. Woont iemand in een mooi opgeverfd huis, dan weet die er veel meer van dan iemand anders die er nooit binnenkwam en er toch veel over zou willen vertellen. Alleen degene die erin geweest is weet ervan. Precies zo: even zeker als ik ervan ben dat ik leef en dat God leeft, weet ik dat de ziel, wil zij God kennen, Hem moet onderkennen boven tijd en plaats uit. En de ziel die zover komt, kent God en weet hoe nabij Gods rijk is, dat wil zeggen: God met al Zijn rijkdom. De leermeesters behandelen op school veel vragen over hoe het mogelijk is dat de ziel God kent. Het is niet Gods gerechtigheid en strengheid, alsof Hij veel van de mens zou eisen; het is vanwege Zijn grote mildheid dat Hij wil dat de ziel zich wijd maakt, opdat zij veel kan ontvangen, zodat Hij haar veel kan geven. Niemand moet denken dat het moeilijk is om zover te komen, al klinkt het wel moeilijk en is het ook moeilijk in het begin, in het zich afscheiden van alle dingen en het ontsterven daaraan. Maar als je erin komt, bestaat er geen lichter en vreugdevoller en aangenamer leven. Want God beijvert zich om altijd bij de mens te zijn en wijst hem de weg om hem bij zich te brengen, tenminste als hij wil volgen. Nooit heeft een mens naar iets zozeer verlangd als God ernaar verlangt om de mens ertoe te brengen Hem te kennen. God is altijd bereid, maar wij zijn zeer onbereid; God is ons nabij, maar wij van Hem verrei God is binnen, wij zijn buiten; God is inwonend, maar wij zijn vreemdelingen. De profeet zegt: ‘God leidt de rechtvaardigen langs een nauw pad naar de brede weg, opdat zij komen in de wijdte en in de breedte’, dat wil zeggen: in ware vrijheid van die geest die met God één geest geworden is.
Dat wij Hem allen volgen opdat Hij ons brengt in zich, waar wij Hem waarlijk kennen, daartoe helpe ons God. Amen.

29.MODICUM ET lAM NON VIDEBITIS ME JOHANNES 16, 16
Ik heb in het Latijn een woord gesproken dat Johannes schrijft in het evangelie en dat men op deze zondag altijd leest. Dat woord spreekt onze Heer tot zijn discipelen: ‘Weinig nog en een kleinigheid, en dadelijk zien jullie Mij niet.’ Zolang nog iets, hoe gering ook, aan de ziel kleeft, zien wij God niet. Augustinus vraagt zich af wat het eeuwige leven is, en hij antwoordt en zegt: ‘Vraag je me wat het eeuwige leven is, bevraag en beluister het eeuwige leven zelf.’ Niemand weet beter wat warmte is dan degene die warmte bezit; niemand weet beter wat wijsheid is dan degene die wijsheid bezit; niemand weet beter wat eeuwig leven is dan het eeuwige leven zelf. Nu zegt het eeuwige leven, onze Heer Jezus Christus: ‘Dit is het eeuwige leven dat men U kent als de ene ware God.’ Wie God van verre zou kennen door middel van iets of als in een wolk, die zou zich om niets ter wereld ook maar een ogenblik van God willen verwijderen.
Wat zouden jullie dan niet denken hoe groots het is om God zonder enige tussenkomst te kennen? Nu zegt onze Heer: ‘Een kleinigheid of een weinig, en dadelijk zien jullie Mij niet.’ Alle schepselen die God ooit schiep of nog zou kunnen scheppen als Hij wilde, dat alles is een kleinigheid of een weinig ten overstaan van God. De hemel is zo groot en zo wijd, dat als ik het jullie beschreef, jullie het niet zouden geloven. Als iemand een naald zou pakken en met de punt daarvan de hemel aanraken, dan zou de omvang van wat de naaldpunt raakte, vergeleken met de hemel en deze hele
wereld, groter zijn dan de hemel en de wereld zijn vergeleken met God. Daarom is het heel goed gezegd: ‘Een kleinigheid of een weinig, en jullie zien mij niet.’
Zolang nog maar de schijn van iets geschapens jouw innerlijk verlicht, hoe weinig ook, dan zie je God niet. Daarom zegt de bruid in het Boek van de liefde: ‘Ik heb rondgelopen en gezocht wie mijn ziel liefheeft en ik vond hem niet.’ Zij vond engelen en allerhand, maar wie haar ziel liefhad vond zij niet. Ze zei: ‘Daarna, toen ik aan een weinig of een kleinigheid voorbij was gegaan, toen vond ik hem die mijn ziel liefheeft’, alsof ze wilde zeggen: toen ik alle schepselen (en dat wil zeggen ‘een weinig’ of ‘een kleinigheid’) oversloeg, toen vond ik hem die mijn ziel liefheeft. De ziel die God wil vinden moet voorbijgaan aan en heenspringen over alle schepselen.
Nu moeten jullie weten dat God de ziel zo sterk liefheeft dat het een wonder is. Wie het God zou ontnemen om de ziel lief te hebben, die zou Hem Zijn leven en Zijn zijn ontnemen, die zou God doden bij wijze van spreken; want de liefde waarmee God de ziel liefheeft is Zijn leven, en in die liefde ontluikt de Heilige Geest, en die liefde is de Heilige Geest. Daar nu God de ziel zo sterk liefheeft, moet de ziel dus iets heel erg groots zijn.
Een leermeester zegt in het boek Van de ziel: ‘Zou er niets bemiddelends zijn, dan zag het oog een mier of een mug aan de hemel’; en hij spreekt de waarheid, want hij bedoelt daarmee het vuur en de lucht en veel dingen die zich tussen de hemel en de ogen bevinden. De andere leermeester zegt: ‘Zou er niets bemiddelends zijn, dan zou mijn oog niets zien.’ Ze hebben beiden gelijk.
De eerste zegt: ‘Zou er geen bemiddeling zijn, dan zag het oog een mier aan de hemel’; hij heeft gelijk Zou er namelijk niets tussen God en de ziel staan, dan zou zij God onmiddellijk zien, want God kent niets bemiddelends; Hij verdraagt ook geen bemiddeling.
Zou de ziel van al het bemiddelende volkomen ontbloot en ontruimd zijn, dan zou God voor haar ontbloot en onthuld zijn en zou Hij zich helemaal aan haar geven. Zolang de ziel niet van elke bemiddeling ontbloot en ontruimd is, hoe gering die ook mag zijn, ziet zij God niet. Zou er tussen lichaam en ziel iets in staan, al was het maar ter breedte van een haar, dan zou er nooit van echte eenheid sprake kunnen zijn. Als dat bij lichamelijke dingen al het geval is, hoeveel te meer bij geestelijke.
Boëthius zegt: ‘Wil je de waarheid zuiver onderkennen, leg dan vreugde en pijn, vrees en vertrouwen of hoop af.’ Vreugde en pijn zijn bemiddelingen, vrees en vertrouwen: dat is allemaal iets bemiddelends. Zolang je dat aankijkt en het kijkt terug naar jou zie je niets van God.
De andere leermeester zegt: ‘Zou er niets bemiddelends zijn, dan zou mijn oog niets zien.’ Als ik mijn hand op mijn oog leg, zie ik haar niet. A Is ik haar voor me houd, zie ik haar wel. Dat komt omdat de hand grove materie is en die moet eerst gezuiverd en fijner gemaakt worden in de lucht en in het licht om als beeld in mijn oog gebracht te worden. Dat kunnen jullie zien aan de spiegel: als je die voor je houdt, verschijnt jouw beeld in de spiegel. Het oog en de ziel zijn zo’n spiegel waarin alles verschijnt wat er voor wordt gehouden Daarom zie ik niet de hand of de steen, maar zie ik een
beeld van de steen. Maar dat beeld zelf zie ik niet in een ander beeld of in iets bemiddelends, maar zie het zonder bemiddeling en zonder beeld, want dat beeld is het bemiddelende en bemiddelt niet iets anders, en dat is zo omdat beeld zonder beeld is, zoals lopen zonder lopen is: wel doet het iets lopen; en grootte zonder grootte is: wel maakt zij iets groot. Zo is ook beeld zonder beeld, want het wordt niet gezien in een ander beeld. Het eeuwige woord is het bemiddelende én het beeld zelf dat zonder bemiddeling en beeld is, opdat de ziel in dat eeuwige woord God begrijpt en onderkent zonder bemiddeling en zonder beeld.
De ziel heeft een vermogen, namelijk het intellect. Van begin af aan, zodra dat iets van God gewaar wordt en proeft, heeft het vijf eigenschappen. De eerste is dat het zich losmaakt van het hier en nu. De tweede dat het op niets gelijkt. De derde dat het zuiver en onvermengd is. De vierde dat het in zich zelf werkend en zoekend is. De vijfde dat het een beeld is. Ten eerste: het maakt zich los van het hier en nu. Hier en nu betekent zoveel als plaats en tijd. Nu, dat is het allergeringste van de tijd; het is noch een stukje tijd, noch een onderdeel van de tijd: wel is het een ervaring van de tijd en een punt van de tijd en een einde van de tijd. Desondanks, hoe klein het ook is, het moet weg; alles wat met de tijd te maken heeft of een ervaring van tijd is, dat moet allemaal weg. Vervolgens: het intellect maakt zich los van hier. Hier, dat wil zoveel zeggen als ‘plaats’. De plaats waarop ik sta is heel klein. Hoe klein die ook is, hij moet weg wanneer men God wil zien. Ten tweede: het intellect is aan niets gelijk. Een leermeester zegt: ‘God is een wezen waaraan niets gelijk is, noch gelijk kan worden.’ Nu zegt Johannes: ‘Wij zullen kinderen van God genoemd worden.’ Wanneer we dan Gods kinderen zullen zijn, dan moeten we aan Hem gelijk zijn. Hoe kan die leermeester dan zeggen: God is een wezen waaraan niets gelijk is? Dat moeten jullie op deze manier begrijpen! juist omdat dat vermogen aan niets gelijk is, is het gelijk aan God. Precies zoals God aan niets gelijk is, is ook dat vermogen aan niets gelijk. jullie moeten weten dat alle schepselen er op uit zijn en er natuurlijkerwijs aan werken om aan God gelijk te worden. De hemel zou geen omloop kennen als hij niet God of een gelijkenis met God najoeg en zocht. Zou God niet in alle dingen zijn, dan zou de natuur in geen enkel ding werkzaam zijn en naar niets verlangen; want hoe je er ook over denkt en of je het nu weet of niet: maar heimelijk zoekt en bedoelt de
natuur in haar diepste wezen God. Ook al heeft iemand nog zoveel dorst, nooit zou hij, als hem iets te drinken werd aangeboden, daarnaar verlangen, wanneer daarin niet iets was van God. De natuur verlangt naar eten noch drinken noch kleding noch gemak of naar wat dan ook, als daarin niets van God zou zijn; heimelijk zoekend en najagend streeft zij er voortdurend naar God daarin te vinden.
Ten derde: het intellect is zuiver en onvermengd. Gods natuur is van dien aard dat zij geen mengsel of vermenging kan verdragen. Daarom is er in dit vermogen ook geen enkel mengsel of enige vermenging; het bevat niets vreemds en niets vreemds kan er binnendringen. Zou ik van een mooi mens zeggen dat hij er bleek of zwart uitziet, zou ik hem onrecht doen. De ziel moet zonder enige vermenging zijn. Wie aan mijn kap iets vast zou hechten of er iets op zou leggen en dan aan die kap zou trekken, die zou dat alles dan meetrekken. Als ik hier wegga, gaat alles wat ik aanheb met me
mee. Wie trekt aan datgene waarop de geest is gebouwd of vastgehecht, die trekt de geest mee. Als de mens nergens op zou bouwen en aan niets zou hechten, dan zou hij, ook al werden hemel en aarde omgekeerd, onbewogen blijven, want hij hechtte aan niets en niets was aan hem gehecht.
Ten vierde: het intellect is altijd innerlijk zoekende. Gods wezen is van dien aard dat het altijd woont in het allerinnerlijkste. Daarom zoekt het intellect altijd binnenin. Maar de wil richt zich altijd naar buiten op datgene wat hij liefheeft. Komt bijvoorbeeld mijn vriend bij me, dan stroomt mijn wil met zijn liefde naar hem toe en vindt daarin bevrediging. Nu zegt Paulus: ‘Wij zullen God kennen zoals wij door Hem gekend zijn.’ Johannes zegt: ‘Wij zullen God kennen zoals Hij is.’ Zou ik gebruind zijn, dan moet ik in me hebben wat tot die kleur behoort. Nooit zou ik een kleur krijgen, tenzij ik het wezen van die kleur in me heb. Nooit kan ik God zien tenzij in hetzelfde waarin God zichzelf ziet. Daarover zegt Paulus: ‘God woont in een licht dat ontoegankelijk is.’ Niemand geve echter daarom de moed op! Ook op de weg erheen of in de toegang is het goed toeven· maar van de waarheid is het veraf, want het is God niet.
Ten vijfde: het intellect is een beeld. Welnu, letten jullie nu heel aandachtig op en onthouden jullie dit goed, want hiermee hebben jullie alles waar het in deze preek om gaat: beeld en beeld is zo’n eenheid met elkaar, dat men daar geen enkel onderscheid kan onderkennen.
Men is in staat zich vuur zonder hitte voor te stellen en hitte zonder vuur. Men is in staat de zon zonder het licht te denken en het licht zonder de zon. Maar tussen beeld en beeld kan men geen enkel onderscheid meer denken. Ik zeg het nog sterker: God met zijn almacht kan daar geen enkel onderscheid onderkennen, want het wordt met elkaar geboren en sterft met elkaar. Wanneer mijn vader sterft, sterf ik daarom nog niet. Wanneer hij sterft, kan men van mij niet meer zeggen: hij is zijn zoon; maar wel: hij was zijn zoon. Maakt men de wand wit, dan is zij, doordat zij wit is, gelijk aan elke witheid. Maar wordt zij zwart gen1aakt, dan is ze voor alle witheid dood. Kijk, zo is het hier: zou het beeld dat naar God is gevormd vergaan, dan zou ook het beeld van God vergaan. Ik wil iets belangrijks zeggen, of eigenlijk twee, drie dingen. Nu moeten jullie goed naar me luisteren! Intellect schouwt naar binnen en doorbreekt alle hoeken van de godheid en begrijpt de Zoon in het hart van de Vader en in de oergrond en plaatst Hem in Hun grond. Intellect dringt binnen; het stelt zich niet tevreden met goedheid, noch met wijsheid, noch met waarheid, noch met God zelf. ja, wis en waarachtig, het stelt zich met God even weinig tevreden als met een steen of een boom. Het rust nooit; het breekt naar binnen in de grond, daar waar goedheid en waarheid uitbreken, en grijpt terug in principio, in het eerste begin, waar goedheid en waarheid uit voortkomen, nog voordat het een naam krijgt, voordat het uitbreekt, in een veel hogere grond dan goedheid en wijsheid zijn. Maar zijn zuster, de wil, stelt zich wel tevreden met God voor Hij goed is. Maar het intellect scheidt dit alles af en dringt naar binnen en breekt door tot in de wortels, daar waar de Zoon ontspringt en de Heilige Geest openbloeit. Dat we dit begrijpen en eeuwig zalig worden,
daartoe helpe ons de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Amen.
30. NUNC SCIO VERE, QUIA MISIT DOMINUS ANGELUM SUUM HANDELINGEN 12, 11
Toen Petrus door de almacht van de hoge opperste God uit de boeien van zijn gevangenschap werd bevrijd, zei hij: ‘Nu weet ik waarlijk dat God mij Zijn engel heeft gezonden en mij uit de macht van Herodes en uit de handen van mijn vijanden heeft verlost.’
Nu draaien we die woorden om en zeggen: omdat God mij Zijn engel heeft gezonden, daardoor ken ik waarlijk ‘Petrus’ betekent zoveel als ‘kennis’. Ik heb het al vaker gezegd: kennis en zuivere rede verenigen de ziel in God. De zuivere rede dringt door in het loutere zijn, kennis loopt voorop, zij gaat voor en breekt door, zodat Gods eengeboren Zoon geboren wordt. Onze Heer zegt in Mattheus dat niemand de Vader kent dan alleen de Zoon. De leermeesters zeggen dat kennis samenhangt met gelijkheid. Verschillende leermeesters zeggen dat de ziel gemaakt is uit alle dingen, omdat zij in staat is alle dingen te begrijpen. Het klinkt dwaas en het is toch waar. De leermeesters zeggen: wat ik wil kennen moet volkomen binnen mijn kenvermogen tegenwoordig zijn en aan mijn kennen gelijk zijn. De heiligen zeggen dat vermogen in de Vader is en gelijkheid in de Zoon en de vereniging van beide in de Heilige Geest. Daarom: omdat de Vader volkomen in de Zoon tegenwoordig is en de Zoon volkomen aan Hem gelijk is, daarom kent niemand de Vader dan alleen de Zoon.
Nu zegt Petrus: ‘Nu ken ik waarlijk.’ Waarom kent men hier waarlijk? Dat komt omdat het een goddelijk licht is, dat niemand misleidt. Ten tweede omdat men daar vrij van het bijkomstige en zuiver en door niets verhuld kent. Daarom zegt Paulus: ‘God woont in een ontoegankelijk licht.’ De leermeesters zeggen dat wij de wijsheid die wij hier aanleren ginds zullen behouden.
Paulus zegt echter dat zij zal hebben afgedaan. Een leermeester zegt: ‘Zuivere kennis, hoewel in dit lichaam, heeft zo’n groot welbehagen in zichzelf, dat de vreugde over alle geschapen dingen niets is vergeleken met de vreugde die zuivere kennis over zichzelf heeft.’ Nochtans, hoe edel die ook moge zijn, zij is toch een bijkomstigheid; en zo klein als een woordje is tegenover de hele wereld, zo !dein is alle wijsheid die we hier leren tegenover de van alle bijkomstigheden vrije, zuivere waarheid. Daarom zegt Paulus dat zij zal hebben afgedaan. Blijft zij toch behouden, dan wordt zij een verdwaasde en als te verwaarlozen tegenover de zuivere waarheid die men daar kent. De derde reden waarom men daar waarlijk kent is deze: de dingen die men hier in hun veranderlijkheid ziet, die kent men daar als onveranderlijk, en men begrijpt hen daar zoals ze volstrekt ongedeeld en dicht bijeen zijn; want wat hier ver af is, is daar nabij, omdat alle dingen daar tegenwoordig zijn. Dat wat op de eerste dag gebeurde en dat wat op de jongste dag zal gebeuren is daar tegenwoordig.
‘Nu weet ik waarlijk dat God mij Zijn engel heeft gezonden.’ Wanneer God Zijn engel naar de ziel zendt, wordt zij waarlijk kennende. Niet voor niets heeft God aan Petrus de sleutel toegekend, want ‘Petrus’ betekent zoveel als kennis. Want kennis heeft de sleutel en ontsluit en dringt en breekt door en vindt God onverhuld en vertelt dan aan haar makker, de wil, wat zij zich heeft toegeëigend, hoewel ze de wil daartoe reeds voordien bezat; want wat ik wil dat zoek ik. Kennis gaat voorop. Zij is een vorstin en zoekt heerschappij in het hoogste en zuiverste en geeft die aan de ziel door en de
ziel geeft die door aan de natuur en de natuur weer aan alle lichamelijke zinnen. Het hoogste en zuiverste van de ziel is zo edel, dat de leermeesters daarvoor geen naam kunnen vinden. Zij spreken van ‘ziel’ voor deze aan het lichaam het wezen verleent.
Nu zeggen de leermeesters dat na de eerste uitbraak uit de godheid, waar de Zoon uitbreekt uit de Vader, het de engel is die het meest naar Gods beeld is gevormd. Het is wel waar dat de ziel in haar hoogste deel gevormd is naar God, maar de engel is een onmiddellijker beeld van God. Alles wat de engel eigen is, is gevormd naar Gods beeld. Daarom wordt de engel naar de ziel gezonden om haar terug te brengen tot hetzelfde beeld waarnaar hijzelf is gevormd; want kennis ontstaat uit gelijkheid. Daar de ziel nu het vermogen heeft alle dingen te kennen, heeft zij geen ogenblik rust totdat zij komt in dat eerste beeld, waarin alle dingen één zijn, en daar vindt zij rust, dat wil zeggen: in God. In God is het ene schepsel niet edeler dan het andere.
De leermeesters zeggen dat zijn en kennen geheel en al één zijn, want wat niet is, dat kent men ook niet; en wat het allermeest zijn bezit, dat kent men ook het best. Omdat God nu een bovenmatig zijn bezit, rijst Hij ook boven alle kenbaarheid uit, zoals ik eergisteren in mijn laatste preek zei: waar de ziel ingevormd wordt in de eerste zuiverheid, in de ervaring van de zuivere wezenheid, waar zij God proeft voor Hij waarheid of kenbaarheid aanneemt, daar waar alle benoembaarheid is afgelegd: daar kent zij het allerzuiverst, daar ontvangt zij het zijn in evenbeeldigheid. Daarom zegt Paulus: ‘God woont in een ontoegankelijk licht waartoe geen toegang bestaat.’ Hij is hangende in Zijn eigen zuivere wezenheid waar niets aanhangends is. Al het
bijkomstige moet weg. Hij is een zuiver in- zijn in zichzelf, waar geen onderscheid is tussen dit en dat; want wat in God is, dat is God. Een heidens leermeester zegt: ‘De krachten die onder God zweven zijn inhangende in God, en hoewel ze een zuiver in- zijn in zichzelf bezitten, zijn ze toch inhangende in Hem die begin noch einde heeft; want iets vreemds kan in God niet doordringen.’ Daarvoor hebben jullie een bewijs aan de hemel: die kan geen vreemde indruk op een hem vreemde manier in zich opnemen.
Zo gebeurt het: wat tot God komt wordt veranderd; hoe onaanzienlijk iets ook is, als we het naar God brengen, laat het zichzelf los. Dat kunnen jullie hiermee vergelijken: bezit ik wijsheid, dan ben ik die niet zelf. Ik kan wijsheid verwerven, ik kan haar ook verliezen. Maar wat in God is, dat is God; dat kan Hem niet ontvallen. Het wordt in goddelijke natuur omgezet, want goddelijke natuur is zo sterk dat, wat daarin ook wordt aangereikt, dit volkomen daarin wordt omgezet of het blijft er helemaal buiten. 0 wonder, nu opgelet! Omdat God zo onaanzienlijke dingen verandert in zichzelf, wat
denken jullie dan wel dat Hij met de ziel doet, die Hij met Zijn eigen beeld heeft onderscheiden? Dat wij dat mogen bereiken, daartoe helpe ons God. Amen.

31. VIDETE QUALEM CARITATEM DEDIT NOBIS PATER, UT FILII DEI NOMINEMUR ET SIMUS 1 JOHANNES 3, 1
Men moet weten dat het in de grond van de zaak één ding is: God kennen en door God gekend te zijn, en God zien en door God gezien te zijn. Daarin onderkennen wij God en zien we dat Hij ons kent en kennende maakt. En zoals de lucht, die verlicht is, niet iets anders is dan dat hij verlicht- want hij verlicht doordat hij verlicht is- zo onderkennen wij dat we gekend zijn en dat Hij zich voor ons kenbaar maakt. Daarom zei Christus: ‘Weer zullen jullie Mij zien’, dat wil zeggen: doordat Ik jullie ziende maak, kennen jullie Mij; en daarop volgt dan: ‘en jullie hart zal verblijd worden’, dat betekent: in het Mij aanschouwen en Mij kennen, ‘en jullie blijdschap neemt niemand jullie af’.
Johannes zegt: ‘Zie, welke liefde ons God heeft gegeven, dat wij Gods kinderen genoemd worden en zijn.’ Hij zegt niet slechts ‘genoemd worden’, maar ook ‘zijn’. Zo zeg ik: evenmin als de mens wijs kan zijn zonder weten, even weinig kan hij zoon zijn zonder het zoon-wezen van Gods Zoon, tenzij hij dus van hetzelfde wezen is als de Zoon Gods, zoals Hij dat zelf heeft, precies zoals wijs wezen niet bestaat zonder weten. Daarom: wil je de zoon van God zijn, dan kun je dat niet zijn, tenzij je hetzelfde ‘zijn’ hebt van God dat de Zoon van God heeft. Maar dit ‘is ons nu verborgen’, en daarna staat geschreven: ‘Geliefden, wij zijn Gods zonen.’ En wat weten wij? Dit, wat hij eraan toevoegt: ‘en wij zullen aan Hem gelijk wezen’, dat betekent: hetzelfde wat Hij is, van hetzelfde zijnswezen en voelen en begrijpen als Hij en al hetzelfde wat Hij dan is wanneer wij ‘Hem zien zoals Hij God is’. Daarom zeg ik: God zou niet kunnen maken dat ik Godszoon was, als ik niet het zijn van Gods Zoon bezat, evenmin als God zou kunnen maken dat ik wijs was, als ik niet het wezen van wijsheid bezat. Hoe zijn wij Gods kinderen? ‘Nog weten wij dat niet, het is nog niet geopenbaard’; slechts zoveel weten we ervan, als gezegd wordt: ‘wij zullen aan Hem gelijk zijn’. Er zijn verschillende dingen die dit in onze ziel verbergen voor ons en de kennis daarvan voor ons bedekken.
De ziel heeft iets in zich, een vonkje van kennisvermogen, dat nooit uitdooft, en in dit vonkje als het bovenste deel van het gemoed veronderstelt men het godgelijke beeld van de ziel. Er is in onze ziel ook een kennen dat dit voor ons verbergt en dat gericht is op uiterlijke dingen, namelijk het zintuiglijke en verstandelijke kennen in voorstellingen en begrippen. Hoe zijn wij ‘Gods zonen’? Zo: wij hebben met Hem één zijn.
Maar dat we daarvan iets begrijpen dat we Gods zonen zijn, berust op een uiterlijk begrijpen en op een innerlijk begrijpen. Het innerlijke onderkennen is als inzichtvermogen gefundeerd in het zijn van onze ziel; maar het is niet het zijn van onze ziel: het is daarin geworteld en het is iets van het leven van de ziel, voor we zeggen dat het onderkennen iets is van het leven van de ziel, namelijk van het rede-leven, en in dat leven wordt de mens als Gods zoon en voor het eeuwige leven geboren; en dit onderkennen is zonder tijd en zonder plaats, zonder hier en zonder nu. In dit leven zijn alle dingen één, alle dingen tezamen alles en alles in alles en alles vereend.
Ik geef een vergelijking. In het lichaam zijn alle delen van het lichaam verenigd en zo één dat het oog van de voet is en de voet van het oog. Zou de voet kunnen spreken, zou hij zeggen dat het oog dat in het hoofd staat meer van hem is dan wanneer het in de voet zou staan, en omgekeerd zou het oog hetzelfde zeggen. En precies zo geloof ik dat al die genade die in Maria is meer en eigenlijk er van de engel is en meer in hem juist doordat zij in Maria is, dan wanneer zij alleen in hem of in de heiligen was. Want alles wat Maria heeft, heeft de heilige, en het is meer van hem en hij proeft de genade die in Maria is meer, dan wanneer die alleen in hem was.
Nog is deze toelichting te grof en te stoffelijk, want is gebonden aan een vergelijking uit de materiële wereld. Daarom geef ik jullie een andere uitleg, die nog zuiverder en nog geestelijker is. Ik zeg dat in het rijk der hemelen alles in alles is en alles één en alles ons.
Wat Onze Lieve Vrouwe aan genade bezit, dat is alles in mij- wanneer ik daar ben- en toch niet als uitstromend en uitvloeiend uit Maria, maar als in mij en als mij eigen en niet als uit het mij vreemde komend. En zo zeg ik: wat daar de een heeft, heeft ook de ander en niet als van de ander, noch in de ander, maar als in hemzelf zo, dat de genade die in de een is volkomen, en helemaal zoals zij in hemzelf is, in de ander is. En zo is het dat de geest is in de geest. Daarom zeg ik dat ik niet Gods zoon kan zijn, tenzij ik hetzelfde zijn heb dat de Zoon van God heeft, en door het hebben van hetzelfde zijn worden wij aan Hem gelijk, en zien wij Hem zoals Hij God is. Maar ‘het is nog niet geopenbaard wat wij worden’.
Daarom zeg ik dat in die zin er geen ‘gelijk en geen onderscheid bestaat, meer nog: zonder ieder onderscheid worden wij hetzelfde zijn en dezelfde substantie en natuur die Hij zelf is. Maar ‘dat is nu niet geopenbaard’; dan pas is het geopenbaard ‘wanneer wij Hem zien zoals Hij God is’.
God maakt ons tot Hem kennenden, en kennend maakt Hij ons tot Hem kennenden, en Zijn zijn is Zijn kennen, en het is een en hetzelfde: dat Hij mij kennend maakt en dat ik onderken. En daarom is Zijn kennen het mijne, zoals het een en hetzelfde is: in de meester dat hij onderwijst en in de leerling dat hij onderwezen wordt. En als dan Zijn kennen het mijne is en als Zijn substantie Zijn kennen is en Zijn natuur en Zijn zijn, volgt daaruit dat Zijn zijn en Zijn substantie en Zijn natuur van mij is. En als dan Zijn substantie, Zijn zijn en Zijn natuur van mij is, zo ben ik de zoon van God. ‘Zie,
broeders, welke liefde ons God gegeven heeft, dat wij de zoon van God genoemd worden en zijn.’ Let nu op waardoor wij de zoon van God zijn: doordat wij hetzelfde zijn hebben dat de Zoon heeft.
Hoe is men de zoon van God, of hoe weet men dat men het is, God is immers aan niemand gelijk? Dat is waar. Jesaja zegt: ‘Met wie hebben jullie Hem vergeleken, of welk beeld maken jullie je van Hem?’ Als het dan Gods natuur is dat Hij aan niemand gelijk is, is het noodzakelijk dat wij zover komen dat we niets zijn, opdat we kunnen worden geplant in dat zijn dat Hij zelf is. Daarom, als ik zover kom dat ik mezelf in vorm in niets en niets in me vorm geef en alles uit mezelf wegdoe en naar buiten gooi wat in me is, dan kan ik geplant worden in het pure zijn van God, en dat is het pure zijn van de geest. Alles wat gelijkheid is moet worden uitgedreven, opdat ik word overgeplant in God en één word met Hem en één substantie en één zijn en één natuur en de r zoon van God. En nadat dat is gebeurd, zal er niets verborgen zijn in God wat niet openbaar en niet het mijne wordt. Dan zal ik wetende zijn, machtig en alles als Hij, en een en hetzelfde met Hem. Dan wordt Sion een waarziener, een ‘waar Israël’, dat is: ‘een ziener Gods’, want voor hem is niets verborgen in de godheid. Daar wordt de mens in God binnengeleid. Maar opdat voor mij niets in God verborgen blijft, waardoor het voor mij niet open zou zijn, moet zich in mij geen enkele gelijkheid, geen enkel beeld meer openen, want geen enkel beeld opent ons de godheid, noch haar zijn. Want als er ook maar één beeld in jou zou blijven, of enige vorm van gelijkheid, dan zou je nooit één worden met God. Daarom, opdat je met God één zult zijn, moet er niets in je zijn, geen beeld in je van buitenaf, geen beeld dat je je hebt gevormd, dat wil zeggen, dat er niets in jou verstopt blijft wat niet openligt en uit je weggegooid kan worden.
Let nu op wat ons mankement is! Dat is negativiteit. Daarmee wat er aan negatiefs is in de mens moet worden tenietgedaan; want zolang je met dat mankement behept bent, ben je niet de zoon van God. Dat de mens klaagt en onder leed gebukt gaat, dat is zijn mankement. Daarom, opdat de mens Gods zoon worde, moet dat alles tenietgedaan en uitgedreven zijn, zodat er voor klacht noch leedbesef meer plaats is. De mens is geen steen en geen stuk hout, want dat is allemaal mankement en betekent werkelijk ‘niets’. Wij worden niet aan Hem gelijk, tenzij dat ‘niets’ wordt uitgedreven, zodat we worden alles in alles, zoals God alles in alles is. Er zijn voor de mensen twee geboortes: een in de wereld en een uit de wereld, dat wil zeggen: geestelijk in God. Wil je weten of jouw kind wordt geboren en of het ontbloot is, dat wil zeggen: of jij tot Gods zoon bent gemaakt? Zolang je in je hart leed draagt om wat dan ook, zelfs als het is om zonde, zolang is jouw kind nog niet geboren. Heb je harteleed, dan ben je nog niet moeder, maar ben je nog barende en dicht bij de geboorte. Vertwijfel daarom niet wanneer je om jezelf of om je vriend bekommerd bent: al is het niet geboren nog, het is vlakbij de geboorte. Maar pas dan is het helemaal geboren wanneer de mens om geen enkel ding meer van harte leed voelt; dan heeft de mens het zijn en de natuur en substantie en wijsheid en vreugde en alles wat God heeft. Dan wordt het zelfde zijn van Gods Zoon het onze en in ons, en wij komen in het zelfde zijn van God.
Christus zegt: ‘Wie Mij wil volgen, die verloochene zichzelf en heffe zijn kruis op en volge Mij.’ Dat betekent: werp alle harteleed uit je vandaan, zodat er in jouw hart niets is dan standvastige vreugde. Zo is het kind dan geboren. Is het kind in mij geboren, dan zou mijn hart zelfs niet bewogen worden wanneer voor mijn ogen mijn vader en al mijn vrienden werden gedood. Zou mijn hart daardoor bewogen worden, dan was het kind niet in mij geboren; maar misschien zou het vlakbij de geboorte zijn. God en de engelen, zeg ik, verheugen zich zo over elk werk van een goed mens, dat geen enkele vreugde daaraan gelijk is. Daarom zeg ik: gebeurt het dat het kind in jou wordt geboren, dan beleef je zo’n grote vreugde aan elk van de goede werken die er in de wereld gedaan worden, dat jouw vreugde de allergrootste standvastigheid wordt en zich niet verandert. Daarom zegt Hij: ‘Jullie vreugde neemt niemand jullie af.’ En ben ik echt overgeplant in het goddelijke zijn, dan wordt God met alles wat Hij heeft de mijne. Daarom zegt Hij: ‘Ik ben God, jouw Heer.’ Dan pas heb ik echte vreugde wanneer leed noch pijn die van me af kunnen nemen, want dan ben ik ingeplant in het goddelijke zijn, waar geen plaats is voor leed. Want wij zien dat in God leed noch droefheid is, enkelliefde en vreugde. Mocht het ook lijken dat Hij soms vertoornd is over de zondaar, het is geen toorn, het is liefde, want het wordt veroorzaakt door grote, goddelijke liefde; want wie Hij liefheeft, die bestraft Hij, want ‘Hij is de liefde’, en dat is de Heilige Geest. Daarom komt de toorn van God voort uit liefde, want Hij lijdt niet aan boosheid. Daarom: als je zover komt dat je geen leed of bekommernis meer voelen kunt en wat dan ook, en leed geen leed meer voor je is en alle dingen voor jou louter vreugde zijn, dan is het kind in de waarheid geboren. Beijveren jullie je dus dat het kind niet slechts geboren wordt, maar geboren is, zoals in God te allen tijde de Zoon geboren is en te allen tijde geboren wordt. Dat ons dat mag overkomen, daartoe helpe ons God. Amen.

32. RENOVAMINI SPIRITU – BRIEF AAN DE EPHEZIËRS 4, 23
‘Jullie zullen vernieuwd worden in jullie geest, die mens genoemd wordt’, wat hetzelfde is als gemoed. Dat zegt Paulus.
Nu zegt Augustinus dat God in het hoogste deel van de ziel, dat mens heet of gemoed, tegelijk met het zijn van de ziel een kracht heeft geschapen die de leermeesters een bergruimte of schrijn noemen voor geestelijke vormen of gevormde beelden. Deze kracht maakt dat de Vader aan de ziel gelijk is in de uitstroming van Zijn godheid, waarmee Hij de hele schat van Zijn goddelijke zijn in de Zoon en in de Heilige Geest heeft gegoten met onderscheid van de Personen, zoals het geheugen van de ziel de schat van beelden in de krachten van de ziel uitgiet. Steeds nu wanneer de ziel met die kracht een of andere beeldvorm schouwt- of ze nu het beeld van een engel schouwt of haar eigen beeltenis- dan is dat haar gebrekkigheid. Schouwt zij God, zoals Hij God is of zoals Hij beeld is of zoals Hij drievuldig is- het is een gebrek van haar. Maar wanneer alle beelden uit de ziel afgescheiden worden en zij uitsluitend het enig één schouwt, dan vindt het loutere zijn van de ziel het loutere vormloze zijn van de goddelijke eenheid- dat een zijn boven het zijnde is- verdragend voldragen in zichzelf. 0 wonder boven wonder, wat is dat een edel verdragen, wanneer het zijn van de ziel niets anders kan verdragen dan enkel en alleen eenheid van God!
Nu zegt Paulus: ‘Jullie zullen vernieuwd worden in de geest.’ Vernieuwing is iets wat hoort bij alle schepselen onder God; maar bij God hoort geen vernieuwing, doch uitsluitend eeuwigheid. Wat is eeuwigheid?
Letten jullie op! Het is de eigenschap van eeuwigheid dat zijn en jeugd in haar één zijn; want eeuwigheid zou niet eeuwig zijn als zij nieuw kon worden en niet altijd dezelfde was. Iets nieuws hoort wel bij de engel, dat wil zeggen: nadat hij onderricht is over iets toekomstigs, want van toekomstigheden weet de engel alleen maar iets voor God hem die openbaart. Ook bij de ziel hoort vernieuwing, voor zij ziel heet, want ze heet ziel omdat zij het lichaam leven schenkt en een vorm van het lichaam is. Ook voor zij geest heet hoort vernieuwing bij haar. Geest heet zij omdat zij is afgescheiden van het hier en nu en van elke natuurdrift. Maar waar zij een beeld van God is en even naamloos als God, daar is voor haar geen vernieuwing, doch enkel eeuwigheid, evenals in God.
Letten jullie nu op! God is naamloos, want niemand is in staat iets over Hem te zeggen of van Hem te begrijpen. Daarom zegt een heidens leermeester: ‘Wat wij van de eerste oorzaak begrijpen of daarover zeggen, dat zijn we eerder zelf dan dat het de eerste oorzaak betreft, want die is boven elk spreken en begrijpen.’ Als ik dan zeg: ‘God is goed’ -het is niet waar, eerder is het zo dat ik goed ben, God is niet goed! Ik zeg het nog sterker: ‘ik ben beter dan God!’ Want wat goed is kan beter worden. Nu is God niet goed en daarom kan Hij ook niet beter worden. Als Hij dan niet beter kan worden, kan Hij dus niet het allerbeste worden. Want die drie dingen staan ver van God af: goed, beter en allerbest, want Hij staat boven alles. Zeg ik dan ook: ‘God is een wijze’ -het is niet waar: ik ben wijzer dan Hij. Zeg ik dan ook: ‘God is een wezenheid’ -het is niet waar: Hij gaat wezenheid te boven en is een het zijn overstijgende nietheid. Daarover zegt Augustinus: ‘Het mooiste wat de mens over God kan zeggen is te kunnen zwijgen uit wijsheid van innerlijke rijkdom.’ Zwijg daarom en klets niet over God; want door over Hem maar raak te praten, spreek je leugens, bezondig je je. Wil je je niet bezondigen, wil je onberispelijk zijn, klets dan niet over God. Ook moet je niets van God begrijpen, want God gaat boven elk begrip uit. Een leermeester zegt: ‘Als ik een god had die ik kon begrijpen, zou ik hem nooit voor god houden.’ Is er dus iets wat je van God begrijpt, dan is Hij dat niet, en doordat je iets van Hem denkt te begrijpen, kom je in een onbegrip terecht, en vanuit dat onbegrip kom je in een dierlijkheid terecht; want dierlijk is in de schepselen hetgeen niet tot begrip in staat is. Wil je nu niet dierlijk worden, begrijp dan niets van de onverwoordbare God.-Ach, wat moet ik dan doen?
-Je moet helemaal aan je jouwheid ontzinken en moet vervloeien in Zijn Zijnheid en jouw jouw en Zijn Zijn moeten zo volstrekt één Mijn worden, dat je met Hem eeuwig onderkent Zijn ongeworden er-zijn en Zijn onbenoembare niet-zijn.
Nu zegt Paulus: ‘Jullie zullen vernieuwd worden in de geest.’ Willen we nu vernieuwd worden in de geest, dan moeten de zes krachten van de ziel, zowel de hoogste als de laagste, elk een gouden verlovingsring dragen, verguld met het goud van de goddelijke liefde. Letten jullie nu op! Van de laagste krachten zijn er drie. De eerste heet verstand, vis rationalis; daaraan moet je een gouden ring dragen, namelijk het licht, wat wil zeggen dat jouw verstand te allen tijde tijdloos door het goddelijk licht wordt verlicht. De tweede kracht heet de toorn, vis irascibilis; daaraan moet je een ring dragen, dat is: jouw vrede. Waarom? Hierom: voor in vrede, voor in God; voor niet in vrede, voor zover niet in God. De derde kracht heet begeerte, vis concupiscibilis; daaraan moet je een ring dragen, dat is: genoegenneming, zodat je genoegen neemt met alle schepselen die onder God zijn. Maar van God moet je nooit genoeg hebben, want God kan jou nooit genoeg zijn: hoe meer je van God hebt, des te meer je van Hem begeert; want zou je voldoende hebben van God, zodat van Hem genoeg hebben bij God mogelijk was, dan was God niet God.
Ook aan elk van de hoogste krachten moet je een gouden verlovingsring dragen. Ook van die hoogste krachten zijn er drie. De eerste heet onthoudende kracht, memoria. Deze kracht vergelijkt men met de Vader in de Drievuldigheid. Daaraan moet je een gouden ring dragen, dat is: een herinnerend behouden van alle eeuwige dingen in je. De tweede heet intellect, intellectus. Deze kracht vergelijkt men met de Zoon; ook daaraan moet je een ring dragen, dat is: het inzicht dat je God te allen tijde moet onderkennen. Hoe dan? Je moet Hem kennen zonder beeld, zonder bemiddeling en zonder gelijkenis. Wil ik echter God zo zonder bemiddeling kennen, dan moet ik zonder meer Hem worden en Hij mij. Ik zeg het sterker: God moet zonder meer mij worden en ik zonder meer God, en wel zo één, dat dit ‘Hij’ en dit ‘ik’ één ‘is’ worden en zijn en in die ‘is-heid’ eeuwig één werk verrichten; want dit ‘Hij’ en ‘ik’ zijn heel vruchtbaar als God en de ziel tezamen. Maar als een afzonderlijk ‘hier’ of een afzonderlijk ‘nu’ zou dit ‘ik’ nooit met dat ‘Hij’ kunnen samenwerken of één worden. De derde kracht heet wil, voluntas. Deze kracht vergelijkt men met de Heilige Geest. Daaraan moet je een gouden ring dragen, dat is: de liefde, dat wil zeggen dat je God moet liefhebben. je moet God beminnen los van beminnelijkheid, dat wil zeggen: niet omdat Hij beminnelijk zou zijn, want God is onminne lijk, Hij is verheven boven elke liefde en beminnelijk eid. Hoe moet ik God dan liefhebben- je moet God ongeestelijk liefhebben, dat wil zeggen: jouw ziel moet ontgeestelijkt zijn en bevrijd van alle geestelijkheid; want zolang jouw ziel geestvormig is, bezit zij beelden; zolang zij beelden bezit, heeft zij dingen die bemiddelen; zolang zij zulke bemiddelaars heeft, heeft zij geen eenheid, noch eenparigheid; zolang zij geen eenparigheid bezit, heeft zij God niet op de juiste wijze lief; want ware liefde berust op eenparigheid. Daarom moet jouw ziel ongeestelijk zijn, van alle geest ontdaan, moet zij geestloos staan; want heb je God lief als God, als geest, als persoon en als beeld- dat moet alles weg! Hoe moet ik Hem dan liefhebben- je moet Hem liefhebben zoals Hij is: een niet-god, een niet-geest, een niet-persoon, een niet-beeld, verder: zoals Hij is een puur, rein, louter Een, afgezonderd van alle tweeheid, en in dat Ene moe ten wij eeuwig verzinken van iets tot niets. Daartoe helpe ons God. Amen.
33. DILECTUS DEO ET HOMINIBUS, CUIUS MEMORIA IN BENEDICTIONE EST. SIMILEM ILLUM FECIT IN GLORIA SANCTORUM – BOEK JEZUS SIRACH 45, 1 EN 2
Dit woord staat geschreven in het Boek der wijsheid, en daar zegt de Wijze: ‘De door God en de mensen beminde, die men nu met lof gedenkt. God heeft hem in de klaarheid van Zijn glorie aan Zijn heiligen gelijk gemaakt.’
Dit woord is bij uitstek van toepassing op de heilige wiens feestdag* we vandaag vieren, want zijn naam is Benedictus, een ‘gezegende’, en op hem slaat ook heel goed wat daar verder staat: ‘cuius In ernaria in benedieliane est’, dat wil zeggen: wiens loffelijke gedachtenis gezegend is. En omdat we ook van hem lezen dat hij in een moment van klaarheid een openbaring kreeg waarin hij de hele wereld voor zich zag als in een bol samengebald. Zo zegt dat woord het: ‘God heeft hem in de klaarheid aan Zijn heiligen gelijk gemaakt.’
Letten jullie nu op wat die ‘klaarheid’ is. De heilige Gregorius zegt dat voor de ziel die in deze ‘klaarheid’ is alle dingen klein zijn en nauw. Het natuurlijke licht dat God in het intellect heeft gegoten is zo edel en krachtig, dat alles wat God ooit aan stoffelijke dingen schiep daarvoor te nauw en te klein is. Dit licht is ook edeler dan alle stoffelijke dingen die God ooit schiep, want het allergeringste en onbeduidendste wat er aan stoffelijke dingen bestaat, wordt, eenmaal beschenen of belicht door het licht van het intellect, edeler dan alles wat stoffelijk is. Het wordt zuiverder en lichter dan de zon, want het scheidt van de dingen stoffelijkheid en tijdelijkheid af. Dit licht is ook zo wijd dat het aan ontgroeit; het is wijder dan wijd. Het ontgroeit aan de wijsheid en de goedheid, zoals God aan wijsheid en goedheid ontgroeit, want God is noch wijsheid, noch goedheid, maar van God komt de wijsheid en de goedheid.
Intellect ontstaat niet uit de wijsheid, noch ontspruit intellect aan de waarheid of wordt uit haar geboren zoals de wil uit de goedheid. Want vanuit de goedheid wil de wil en wordt daaruit geboren en ontspruit aan het intellect, maar het intellect niet uit de waarheid.
En dat licht is het kenvermogen dat uit het intellect voortvloeit, en vergeleken met wat het intellect in zichzelf, in zijn wezen is, is dit licht zoiets als een uitvloeisel en een uitbraak of een stroom. En deze uitbraak is van het intellect zo ver verwijderd als de hemel boven de aarde. Ik zeg het vaak en denk het nog vaker: het is een wonder dat God intellect in de ziel heeft gegoten. Nu is er nog een ander licht, dat is het licht van de genade. Daartegenover is het natuurlijke licht even klein als wat een naaldpunt kan bevatten van het aardrijk in vergelijking met het hele aardrijk, of wat een naaldpunt kan bevatten van de hemel, die zo ongelooflijk veel groter is dan het hele aardrijk. Dat God met genade in de ziel is, dat brengt meer licht aan dan alle intellect kan leveren; en al het licht dat intellect leveren kan is vergeleken met dat licht als een druppeltje vergeleken met de zee en nog duizend maal kleiner. Zo is het voor de ziel die in Gods genade is: voor haar zijn klein en nauw alle dingen en alles wat het intellect kan leveren en begrijpen.
Er werd me eens gevraagd hoe het komt dat goede mensen zo’n hang hebben naar God dat ze hem zo toegewijd dienen. Toen antwoordde ik dat dat komt omdat ze God hadden geproefd, en dat het een wonder zou zijn als de ziel die God eenmaal had geproefd en gesmaakt ooit in iets anders smaak zou kunnen vinden. Een heilige zegt dat voor de ziel die God heeft gesmaakt alles wat niet God is wansmakelijk gaat stinken. Nu gaan we in op een andere betekenis van dat woord dat de Wijze spreekt: ‘De door God en de mensen beminde’. Verzwegen is het woord ‘is’, zodat hij niet
zegt ‘hij is door God en de mensen bemind’, en hij denkt er niet aan om dat te doen vanwege de veranderlijkheid en de beweeglijkheid van de tijdelijkheid, waar het zijn, dat dit woord bevat, zo hoog boven verheven is. Het zijn heeft alle dingen in zich vervat en is toch zo hoog verheven dat het nooit door iets wat ooit geschapen werd nog werd aangeraakt. Allen die zich verbeelden daarvan iets te weten, weten er helemaal niets van. De heilige Dionysius zegt: ‘Alles wat wij kennen, wat wij kunnen opdelen en onderscheiden, dat is niet God, want in God is noch dit noch dat, wat we in onderscheidenheid kunnen begrijpen of tegen elkaar kunnen afgrenzen.’ Er is niets in Hein dan het ene, dat is Hijzelf. En onder de leermeesters wordt er veel over gediscussieerd hoe dat toegaat, dat het onbeweeglijke, onaanraakbare, afgescheiden zijn, dat naar de ziel steeds uitkijkt, ook werkelijk met de ziel gemeen kan worden, en ze zijn er ernstig mee bezig hoe de ziel daarvoor ontvankelijk zou kunnen worden. Maar ik zeg dat Zijn godheid eraan hangt dat Hij zich met al wat ontvankelijk voor Hem is gemeen maakt; zou Hij zichzelf niet gemeen maken, dan was Hij niet God.
De ziel die God wil liefhebben en waarmee Hij zich gemeen wil maken moet van tijdelijkheid en van alle smaak in de geschapen wereld ontdaan zijn, zodat God naar Zijn eigen smaak in haar smaakt. De Schrift zegt: ‘Op het middernachtelijk uur, toen alle dingen in zwijgen waren, toen kwam, Heer, Uw woord neer van de koninklijke troon’, dat wil zeggen: in de nacht, wanneer geen enkel schepsel meer in de ziel naarbinnen schijnt of kijkt, en in het stilzwijgen, waar niets meer op de ziel in spreekt, daar wordt het woord in het intellect ingesproken. Dat woord is het intellect eigen en het heet ‘verbum’, zoals dat woord is en in het intellect bestaat.
Ik schrik er vaak van, telkens als ik over God wil spreken, hoe volstrekt afgescheiden de ziel moet zijn die tot die eenwording wil komen. En toch mag niemand denken dat het onmogelijk is. Voor de ziel die Gods genade bezit is het niet onmogelijk. Geen mens kon zich ooit iets gemakkelijkers voorstellen dan dat het voor de ziel, die Gods genade bezit, is om alle dingen los te laten. Sterker nog: zelfs om te doen kon er voor de mens nooit iets gemakkelijker zijn dan het voor de ziel, die Gods genade bezit, is om alle dingen los te laten; geen schepsel kan haar schade doen. Zoals Paulus zegt: ‘Ik ben er zeker van dat geen schepsel mij kan scheiden van God, geluk noch ongeluk, leven noch dood.’
Nu moeten jullie opletten! Nergens is God zo eigenlijk God als in de ziel. In alle schepselen is iets van God, maar in de ziel is God goddelijk, want zij is Zijn rustplaats. Daarom zei een leermeester: ‘God heeft niets lief dan zichzelf; al Zijn liefde verteert Hij in zichzelf.’Een dwaas immers zou zijn wie met één greep honderd mark zou kunnen grijpen en maar een penning pakt.
In ons is Zijn liefde een openbloeien van de Heilige Geest. Anders gezegd: God heeft in ons enkel de goedheid lief die Hijzelf in ons bewerkstelligt. Een heilige zegt: ‘God bekroont in ons enkel Zijn eigen werk, dat Hij in ons verricht.’ Niemand moet ervan schrikken dat ik zeg dat God uitsluitend zichzelf liefheeft; dat is voor ons het allerbeste, want Hij heeft daarin onze allergrootste zaligheid op het oog. Hij wil ons daarmee in zichzelf lokken, opdat wij gelouterd worden, opdat Hij ons daardoor in zich planten kan, zodat Hij ons in zich en zich in ons met zichzelf zal kunnen beminnen. En Hij verlangt zo dringend naar onze zaligheid, dat Hij ons in zich lokt met alles waarmee Hij ons in zich kan brengen, of het nu met vredigheid is of met lijden. God verhoede, dat Hij ooit over ons iets uitvaardigt waarmee Hij ons niet in zich lokt! Ik wil God er nooit voor danken dat Hij me liefheeft, want Hij kan het niet laten, of Hij wil of niet, Zijn natuur dwingt Hem ertoe. Ik wil Hem ervoor danken dat Hij het in Zijn goedheid niet kan laten om mij lief te hebben. Dat wij aan onszelf ontnomen worden en in God worden geplaatst, dat is niet moeilijk, want God moet dat zelf in ons bewerkstelligen, want het is een goddelijk werk, de mens hoeft alleen maar te volgen en niet tegen te stribbelen, hij onderga het en late God werken.
Dat wij God zo volgen, dat Hij ons in zich zal kunnen verplaatsen, zodat wij met Hem worden verenigd, opdat Hij ons met zichzelf zal kunnen beminnen, daartoe helpe ons God. Amen.

34. IN HlS, QUAE PATRIS MEI SUNT, OPPORIET ME ESSE LUCAS 2, 49
‘Het is noodzakelijk dat Ik ben in de dingen die van Mijn Vader zijn.’ Dit woord past heel precies bij wat we nu willen gaan zeggen over de eeuwige geboorte die nu in de tijd heeft plaats gevonden en nog dagelijks plaats vindt in het innerlijkste van de ziel en in haar grond zonder enige bijkomstigheid. Voor wie deze geboorte in zichzelf gewaar wil worden is het voor alles noodzakelijk dat hij is in de dingen die van de Vader zijn.
Welke eigenschap heeft de Vader? Men rekent Hem de macht over de andere Personen toe. Zo kan geen mens ooit deze geboorte ervaren of zelfs maar in de buurt ervan komen, tenzij het gebeurt met grote macht. De mens kan tot die geboorte niet komen, tenzij hij al zijn zinnen uit alle dingen terugtrekt. En dat moet met grote macht gebeuren, zodat alle krachten worden teruggedreven en van hun werk aflaten. Dat alles moet met geweld gebeuren, anders gaat het niet. Daarom zei Christus: ‘Het hemelrijk lijdt geweld en de geweldenaars trekken het naar zich toe.’
Nu is het de vraag hoe die geboorte zonder onderbreking en voortdurend gebeurt wanneer de mens zich daarvoor openstelt en al zijn macht aanwendt om alle dingen te vergeten en zich in dat gebeuren te weten. Let nu op het volgende onderscheid. De mens heeft een actief intellect en een passief intellect en een vermogend intellect. Het actieve intellect staat aldoor paraat om iets te verrichten, zij het in God of in de geschapen wereld, tot Gods eer en Gods lof. Dit alles is het goed machtig en het beheerst het en dat noemt men het actieve. Wil God die werkzaamheid echter over nemen, dan moet de geest zich overgeven aan passiviteit. Maar het vermogende intellect houdt toezicht op beide: op wat God vermag te bewerken en de geest vermag te ondergaan, opdat deze naar zijn vermogen de juiste wijze weg bewandelt. De ene mogelijkheid is dat de geest zich van zichzelf bedient; de andere mogelijkheid is zijn passiviteit, dat wil zeggen dat, als God het werk overneemt, de geest zich stil moet houden en God laten werken. En voordat de geest daaraan begint en God het volbrengt, heeft de geest het vermogen om eerst te bekijken en te onderkennen of het allemaal op de juiste wijze kan gebeuren. En dat heet het vermogende intellect, alleen wordt daar zelden gebruik van gemaakt en draagt het geen vrucht. Maar wanneer de geest zich oefent in echte trouw, dan maakt God zich meester van de geest en het werk en dan schouwt en ondergaat de geest God. Omdat echter dat ondergaan en schouwen zowel voor God als voor de geest veel te bezwaarlijk zijn in dit ene lichaam, daarom onttrekt God zich af en toe aan de geest, en daarom is het dat Hij zegt: ‘Een korte tijd zien jullie Mij en een korte tijd zien jullie Mij echter niet.’
Toen onze Heer de drie discipelen met zich mee had genomen op de berg en alleen aan hen de verheerlijking van Zijn lichaam had getoond die Hem ten deel viel door de vereniging met de godheid en die ook ons ten deel zal vallen na de wederopstanding van het lichaam, en zodra Petrus dat toen zag, zou hij heel graag voor altijd daar gebleven zijn. En zo is het: waar de mens het goede vindt, kan hij er niet goed van scheiden voor het goed is. Waar het onderkennen dat aantreft, daar moet de liefde volgen, evenals het geheugen en de gehele ziel. En omdat onze Heer dat heel goed weet, moet Hij zich af en toe verbergen, want in de lichaamsvorm is de ziel enkelvoudig, en tot wat ze zich wendt, wendt ze zich helemaal. Zou haar dus het goede, dat is God, zonder enige tussenkomst en zonder onderbreking openbaar zijn, dan zou zij zich daarvan op geen enkele manier afwenden, zodat ze op het lichaam geen invloed meer zou uitoefenen.
Dat overkwam ook Paulus: zou hij honderd jaar daar gebleven zijn waar hij het goede onderkende, hij zou al die tijd nooit tot het lichaam zijn teruggekeerd, hij zou zijn lichaam helemaal vergeten zijn. Omdat dat niet past en behoort bij dit leven, daarom bedekt de getrouwe God het wanneer Hij wil en toont het ook wanneer Hij wil, als hij weet dat dat voor jou het allerprobaatste is, zoals een getrouwe dokter. Dat onttrekken is niet jouw zaak, maar van Hem die ook het werk verricht: Hij mag het doen en laten zoals Hij wil en zoals Hij weet wat het nuttigste voor je is. Hij heeft het in de hand om zich bekend te maken of het te laten, zoals Hij weet in hoeverre jij dat kunt verdragen. Want God is geen vernietiger van de natuur, integendeel: Hij volbrengt haar, en dat doet God meer en meer in de mate waarin jij je meer daarin voegt.
Nu zou je kunnen zeggen: ‘Och Eetwaarde, omdat men daarvoor een ledig gemoed nodig heeft dat ontdaan is van alle voorstellingen en activiteiten die er toch, zelfs van nature, in de krachten zijn, hoe moet het dan gaan met de uiterlijke werken die men soms toch moet verrichten, zoals liefdewerk, onderwijzen en troosten, die toch allemaal uitwendig gebeuren: moet men daar helemaal van beroofd worden? Zoals de discipelen van onze Heer zich dikwijls inzetten, zoals Paulus zo zeer met de mensen bezig was en zich om hen bekommerde: moet men werkelijk van dat grote goed, van die oefening in deugdzaam handelen, beroofd zijn?’
Bij deze vragen moeten jullie nu letten op het volgende onderscheid. Het ene is heel edel, het andere heel nuttig. Maria werd zeer geprezen omdat zij het beste had gekozen, anderzijds was het leven van Martha heel nuttig, want zij bediende Christus en Zijn discipelen. De heilige Thomas zegt dat het werkzame leven beter is dan het schouwende, omdat men in het werkzaam zijn die liefde laat uitstromen die men in het schouwen zelf ontving. En dat is feitelijk één zaak, want voor het werkzaam zijn put men nergens anders uit dan uit dezelfde grond van het schouwen en men maakt dat vruchtbaar in het werkzaam zijn, en daarin wordt het doel van het schouwen volbracht. Hoewel daarbij van beweging sprake is, blijft het toch één zaak: het komt voort uit en keert terug in één punt, en dat is God.
Zoals, vergelijkenderwijs, ik in dit huis van het ene punt naar het andere zou lopen: dat zou wel een beweging zijn, maar desondanks toch een in het ene. Zo is werkzaam zijn niets anders dan het schouwen in God. Het ene rust in het andere, het ene volbrengt het andere.
Want God beoogt in de eenheid van het schouwen de vruchtbaarheid van het werkzaam zijn, want in het schouwen dien je alleen jezelf, maar in de deugdzame werken dien je de menigte.
Daartoe spoort Christus ons met heel Zijn leven aan en met het leven van al Zijn heiligen die Hij heeft r uitgezonden om de menigte te onderrichten. Paulus zei tegen Timotheus: ‘Lieve vriend, je moet het woord verkondigen.’ Bedoelde hij het uiterlijke woord dat de lucht in beweging zet? Nee, beslist niet! Hij bedoelde het inwendig geboren en toch verborgen woord dat in de ziel bedekt ligt; dat beval hij hem te prediken, opdat het aan de krachten bekend zou worden en hun tot voedsel zou strekken en de mens zich vandaaruit aan heel het uiterlijke leven zou geven daar waar de medemens dat nodig heeft. Opdat nu ook in jou dat alles wordt aangetroffen doordat je het naar vermogen tot uitvoering brengt, moet het niet alleen in je denken en in je verstand en in je wil aanwezig zijn, maar moet het ook naar buiten schijnen in je daden. Zo zei Christus het: ‘Jullie licht moet schijnen voor de mensen.’ En met ‘jullie’ bedoelde hij die mensen die enkel het schouwen van belang achten en niet het beoefenen van de deugd, en die zeggen dat ze dat niet nodig hebben, dat ze zich daarboven verheven voelen. Die bedoelde Christus bepaald niet toen Hij zei: ‘Het zaad viel in een goede aarde en bracht honderdvoudige vrucht voort.’ Het zijn diegenen die Hij op het oog had toen Hij zei: ‘De boom die geen vrucl1t draagt moet men omhakken.’
Nu zouden jullie kunnen vragen: ‘Och Eerwaarde, hoe zit het dan met dat stilzwijgen waarover u ons zoveel hebt gesproken? We hebben nu eenmaal bij alles een beeld, een voorstelling. Elk werk moet gedaan worden overeenkomstig een bepaalde voorstelling ervan, of het nu een innerlijk of een uiterlijk werk is, of ik nu de een onderwijs of de ander troost of dit of dat in orde breng: hoe kan ik daar nou stilte bij hebben? Want als het intellect iets onderkent en daarvan een beeld vormt en de wil dat wil en het geheugen dat dan vasthoudt: zijn dat niet allemaal voorstellingen?’ Letten jullie nu goed op! We hebben zopas gesproken over een werkzaam intellect en een passief intellect. Het werkzame intellect snijdt van de uiterlijke dingen de beelden af en ontdoet deze van hun stoffelijke bekleding en van al het bijkomstige en plaatst hen in het passieve intellect, en baart hun geestelijke beelden daarin. En wanneer zo het passieve intellect van het werkzame zwanger geworden is, onthoudt en onderkent het de dingen op die manier met behulp van het werkzame intellect.
Toch kan het passieve intellect zijn kennis van de dingen niet vasthouden, tenzij het werkzame hen opnieuw belicht. Kijk, alles wat het werkzame intellect in de natuurlijke mens doet, datzelfde en nog veel meer doet God in een afgescheiden mens: Hij ontneemt hem het werkzame intellect en stelt zichzelf daarvoor in de plaats en bewerkt zelf al datgene wat anders het werkzame intellect zou bewerken.
Welnu, wanneer de mens elke zelfwerkzaamheid opgeeft en het werkzame intellect in hem zwijgt, dan moet God het werk overnemen en moet zelf daar werkmeester zijn en zichzelf daar baren in het passieve intellect.
Letten jullie nu op of dat het geval is. Het werkzame intellect kan niet geven wat het niet heeft, noch kan het twee beelden tegelijk bevatten: het heeft het ene eerst en het andere daarna. De lucht en het licht tonen weliswaar veel beelden en veel kleuren tegelijk, toch kun je slechts het ene na het andere zien. Zo doet ook het werkzame intellect, want daarin lijkt het op het oog. Maar wanneer God in plaats van het werkzame intellect werkt, baart Hij uiteenlopende beelden tegelijk in één punt. Want wanneer God jou tot een goed werk beweegt, bieden dadelijk al jouw krachten zich aan voor alle goede dingen: jouw gemoed richt zich ogenblikkelijk op al het goede. Al het goede dat in je vermogen ligt vormt en vertoont zich daar tegelijk in één aanblik en in één punt. Waarlijk, dat openbaart en bewijst dat het niet het werk van het intellect is, want daartoe heeft het niet de adel en de rijkdom; nee, het is het werk en de geboorte van Hem die alle beelden met elkaar in zichzelf omvat. Paulus sprak aldus: ‘Ik vermag alles in Hem die mij sterk maakt en in Hem ben ik ongescheiden.’ Daarbij moeten jullie beseffen dat de oerbeelden van wat hij vermag niet de zijne zijn: die behoren toe aan de Werkmeester van diens natuur die daarin hun beeld en werking heeft gelegd. Eigen je niet toe wat het Zijne is, want het is het Zijne en niet het jouwe. Hoewel jij het in de tijd ontvangt, wordt het toch door God gebaard en gegeven boven de tijd en in eeuwigheid boven alle beelden.
Nu zou je kunnen vragen: ‘Als het dan zover is dat mijn intellect zich van zijn natuurlijke werk heeft beroofd en het geen eigen beelden of werkzaamheid meer kent, waar kan het zich dan aan vasthouden?
Want het moet zich tod1 altijd op iets richten, de krachten willen zich altijd ergens aan vasthechten of daarin werkzaam zijn, of het nu het geheugen is, het verstand of de wil.’ Let op, dat zal ik jullie uitleggen. Het object van het intellect is zijn en niet het bijkomstige, maar het blote, loutere zijn op zichzelf. Want zodra het intellect de waarheid van een zijn onderkent, laat het zich daarop neer en komt het daar tot rust en daar spreekt het met rede over het object dat het daar heeft. Maar zolang het intellect de waarheid van het zijn niet eigenlijk vindt en niet de grond bereikt zodat het zou kunnen zeggen: dit is dit en het is zo en niet anders, zolang is het zoekende en verwachtende en laat het zich niet neer en komt niet tot rust, maar is het nog aan het werk en is het bezig te schiften door te onderzoeken en te verwachten. En zo is het soms een jaar of meer op zoek naar een natuurlijke waarheid: wat iets is; even lang moet het werken aan een schifting van wat het niet is. Maar zolang als het niet de grond van de waarheid heeft gevonden en waarlijk onderkent, precies zolang heeft het geen enkel houvast en doet het over niets een uitspraak Daarom komt het intellect nooit tot rust in dit leven. God openbaart zich in dit leven nooit zo helemaal dat het niet toch, vergdeken bij wat Hij is, een niets lijkt te zijn. Ook al ligt de waarheid in de grond, toch is zij voor het intellect bedekt en verborgen. Zolang dat zo is, krijgt het intellect geen houvast, zodat het rust zou kunnen vinden als in een onveranderlijk object. Het rust nog niet, het wacht en bereidt zich voor op iets wat nog gekend moet worden en nog verborgen is. Zo kan de mens geenszins weten wat God is. Iets weet hij wel: wat God niet is; dat schift de redelijke mens allemaal van God af. Zolang vindt het intellect geen houvast in een wezenlijk object: het wacht erop, zoals de materie op vorm wacht. Zoals de materie geen rust vindt voor zij haar vervulling in al haar vormen heeft gevonden, zo rust het intellect niet dan in de wezenlijke waarheid die alle dingen in zich besloten houdt. Met het zijn stelt het zich slechts tevreden, en dat trekt God stap voor stap terug om het intellect tot ijver aan te zetten en tot voortgaan te prikkelen, opdat het steeds verder volgt en steeds meer grijpt naar het ware grondeloze goede en zich met geen enkel ding tevreden stelt en steeds sterker hunkert naar het ‘allerhoogste goed.
Nu zou je kunnen zeggen: Ach Eerwaarde, u hebt ons heel duidelijk gemaakt dat alle krachten moeten zwijgen, maar nu is er hier opeens sprake van een hunkering en een hevig verlangen in die stilte: wat een geroep en een rumoer moet dat zijn om iets wat men niet heeft; dat verstoort toch die rust en stilte, of het nu gaat om een hevig verlangen of om gezindheid, om loven en danken of wat in die stilte ook maar kan ontstaan en vorm kan krijgen: dat is toch geen werkelijke rust en geen volkomen stilte.’ Luister, zo moeten jullie dat zien: als je je helemaal van jezelf en van alle dingen en alle eigenheden op alle manieren hebt bevrijd en je je aan God hebt opgedragen en je met God verenigd en je aan Hem overgelaten hebt met volkomen trouw en totale liefde, wat dan in je wordt geboren en waarvan je dan vervuld raakt, ook al is dat iets uiterlijks, lief of leed, zuur of zoet, het is allemaal niet het jouwe, het is allemaal van jouw God aan wie je je hebt overgelaten. Vertel eens, van wie is het woord dat wordt uitgesproken: van degene die het spreekt of van degene die het hoort? Opgevangen is het weliswaar van de horende, maar eigenlijk is het van degene die het spreekt en voortbrengt. Neem een vergelijking. De zon werpt haar schijnsel de lucht in en de lucht ontvangt het licht en geeft het verder aan het aardrijk en aan ons, opdat wij de kleuren van elkaar kunnen onderscheiden. Hoewel het licht zijn vorm krijgt in de lucht, is het wezenlijk in de zon: het schijnsel gaat van de zon uit en ontspringt in de zon en niet in de lucht; het wordt door de lucht ontvangen en door de lucht verder gereikt aan alles wat voor het licht ontvankelijk is. Precies zo is het gesteld in de ziel. God baart in de ziel Zijn geboorte en Zijn woord en de ziel ontvangt het en brengt het verder naar de krachten, op verschillende manieren, nu eens in een sterk verlangen, dan weer in een goede gezindheid, nu eens in liefdewerk, dan weer in dankbaarheid of wat jou ook maar beweegt: het is alles het Zijne, en in geen enkel opzicht iets van jou. Wat God zo bewerkstelligt, beschouw dat alles als het Zijne en niet als het jouwe, zoals geschreven staat: ‘De Heilige Geest verlangt dwingend in talloze verzuchtingen, Hij bidt voor ons, wij niet.’ Paulus zegt: ‘Niemand kan zeggen Heer Jezus Christus, tenzij in de Heilige Geest.’
Vóór alles is dit noodzakelijk: eigen je niets toe. Laat jezelf helemaal los en laat God het werk in je en voor je doen zoals Hij dat wil. Het werk is dan het Zijne, het woord het Zijne, de geboorte de Zijne en alles wat je bent helemaal. Want jij hebt jezelf losgelaten en bent uit je krachten en hun werking en uit de eigenheid van jouw wezen weggetrokken. Daarom moet God helemaal in je wezen en je krachten binnengaan, omdat jij jezelf van alle eigenheden hebt beroofd en jezelf woest en ledig gemaakt hebt, zoals geschreven staat: ‘De stem roept in de woestijn.’ Laat deze eeuwige stem in je roepen zoals het haar behaagt, en wees leeg van alles, wees woestijn.
Nu zou je kunnen vragen: ‘Och Eerwaarde, hoe moet iemand, die zo volledig als een woestijn van zichzelf en alle dingen geleegd moet worden, zich gedragen?
Moet zo iemand aldoor Gods werk afwachten en zelf niets doen, of moet hij zelf af en toe iets doen, bijvoorbeeld bidden en lezen en andere deugdzame handelingen, hetzij naar een preek luisteren of de Schrift bestuderen?-aangezien hij immers niets van buitenaf in zich op moet nemen, nee, alles vanuit de inwendigheid van zijn God moet laten komen. En als zo iemand die dingen niet doet, verzuimt hij daardoor dan iets?’
Dit moeten jullie goed beseffen: alle uiterlijke handelingen zijn ingesteld en voorgeschreven om de uiterlijke mens op God te richten en hem geschikt te maken voor een geestelijk leven en een goed gedrag, zodat hij zichzelf niet in zonden verliest, en om hem te beteugelen, zodat hij niet de verkeerde koers kiest: dat wil zeggen dat God, wanneer Hij Zijn werk wil doen, de mens bereid vindt en hem niet hoeft terug te halen van verre en grove dingen. Want hoe groter de lust voor uiterlijke
dingen is, des te moeilijker is het om je daarvan af te keren, want hoe groter de liefde, des te zwaarder het leed als het op afstand doen aankomt.
Kijk, al die handelingen en beoefening van deugden, zoals bidden, lezen, zingen, waken, vasten, boete doen en welke deugdzame oefening ook, zijn uitgevonden opdat de mens daarmee wordt gevangen en afgehouden van niet ter zake doende, ongoddelijke dingen. Daarom is het heel noodzakelijk dat, als de mens merkt dat de geest van God niet in hem werkt en dat zijn innerlijk door God is verlaten, hij zich uiterlijk oefent in alle deugden en met name in deugden die hem het meest te pas komen en het nuttigst voor hem zijn, maar in geen geval in eigenzinnigheid; want, zo waar als ik hier sta, om niet aangetrokken en verleid te worden door grove dingen, moet hij zich aan God hechten, zodat God hem nabij vindt als Hij terug wil keren en Zijn werk in de ziel wil doen en hem niet ver hoeft te zoeken. Maar als de mens tot ware innerlijkheid is ingekeerd, moet hij dapper afzien van elke uiterlijkheid, zelfs al betreft het oefeningen waartoe je je met een gelofte hebt verplicht en waarvan paus noch bisschop je zou kunnen ontslaan. Want een gelofte die een mens God doet kan niemand hem ontnemen: want elke gelofte is een zich verbinden met God. Heeft een mens nu veel geloften gedaan in de vorm van bidden, vasten of pelgrimages, als hij toetreedt tot een orde, is hij daarna van zijn gelofte bevrijd, want in de orde wordt hij met alle deugden en met God verbonden.
Dat zeg ik ook hier: hoe sterk de mens zich ook aan allerlei dingen heeft gebonden, komt hij tot ware verinnerlijking, dan is hij van alles bevrijd. Zolang die verinnerlijking duurt, of die nu een week, een maand of een jaar duurt, zolang verzuimt een monnik of een non geen enkele tijd, want God, door Wie zij zijn gevangen, komt voor die tijd op. Wanneer de mens dan weer tot zichzelf komt, volbrengt hij de geloften die behoren bij de tijd waarin hij zich nu bevindt; maar wat je denkt in die voorbije periode verzuimd te hebben, daarvan mag je nooit menen dat jij het hebt vervuld, want God heeft het vervuld zolang hij jou niet-doende maakte; en je moet ook niet willen dat het vervuld was met het werk van alle schepselen samen: want het allerminste door God gedaan is beter dan het werk van alle schepselen samen. Dat is gezegd tot geleerden en verlichte mensen, die door God en door de Schrift zijn verlicht. Maar hoe staat het dan met een pure leek die niets weet of begrijpt van lichamelijke oefening, en die toch een of andere gelofte heeft gedaan en op zich genomen, gebed of iets anders? Ik zeg het volgende: vindt hij dat het hem hindert en dat het hem dichter bij God zou brengen als hij van die gelofte af was, laat hij er dan dapper van afzien, want elke daad die je dichter bij God brengt is de allerbeste. En dat bedoelde Paulus toen hij zei: ‘Wanneer komt wat vol is, vergaat wat half is.’ Er is een groot verschil tussen een gelofte die men aan de hand van een priester doet en het huwelijk of een andere verbintenis: dat is hetzelfde als een gelofte aan God in een eenheid. Wanneer iemand God dus iets belooft, is het een goede intentie dat hij zich op die manier met God wil verbinden, en dat houdt hij dan zo lang het duurt voor het beste. Maar gebeurt het dat hem iets beters bekend wordt en hij dat weet en beseft, dan moet hij die eerste belofte goedsmoeds laten varen. Dit is heel gemakkelijk aan te tonen, want men moet meer letten op de vrucht en de innerlijke waarheid dan op het uiterlijke werk, zoals Paulus zegt: ‘De letter doodt (dat wil zeggen: elke uiterlijke oefening), maar de geest maakt levend’: dat is een innerlijke ervaring van de waarheid. Daar moet je heel aandachtig op letten, en wat je daar het dichtst bij kan brengen, dat moet je bovenal volgen. Je moet een opgewekt gemoed hebben, niet een neerslachtig, maar een vurig gemoed, en het moet zijn in een geduldige, zwijgende stilte. Je mag God niet zeggen wat je nodig hebt of verlangt: Hij weet dat van tevoren. Christus zei tegen Zijn discipelen: ‘Als jullie bidden, moeten jullie niet veel woorden gebruiken in jullie gebed, zoals de Farizeeën, die menen verhoord te worden door veel te spreken.’ Dat wij hier in deze rust en dit inwendige zwijgen volgzaam mogen zijn, zodat het eeuwige Woord in ons gesproken en verstaan kan worden en wij met Hem één worden, daartoe helpe ons de Vader en dat Woord en Hun beider Geest. Amen.
35. QUASI VAS AURI SOLIDUM ORNATUM OMNI LAPIDE PRETIOSO – BOEK JEZUS SIRACH 50, 10
Ik heb een paar woorden in het Latijn gesproken, uit de epistellezing van vandaag, je zou ze kunnen zeggen van de heilige Augustinus en van elke goede, heilige ziel, hoe die namelijk te vergelijken zijn met een gouden vat dat stevigheid en standvastigheid bezit en voorzien is van al het kostbare edelgesteente. Als gevolg van de edelheid van de heiligen kun je hen niet met één vergelijking karakteriseren; daarom worden ze ook met bomen vergeleken en met de zon en de maan.
En zo wordt de heilige Augustinus hier vergeleken met een gouden vat dat stevigheid en standvastigheid bezit en voorzien is van al het kostbare edelgesteente. En datzelfde kun je werkelijk zeggen van elke goede, heilige ziel die alle dingen heeft losgelaten en ze daar opvat waar ze eeuwig zijn. Wie de dingen loslaat voor zover ze
toeval zijn, bezit ze waar ze een louter zijn en eeuwig zijn.
Ieder vat heeft twee eigenschappen: het ontvangt en bevat. Er is een verschil tussen geestelijke vaten en lichamelijk vaten. De wijn zit in het vat; het vat zit niet in de wijn, noch zit de wijn in de duigen van het vat; want zat de wijn in de duigen van het vat, dan zou je hem niet kunnen drinken. Anders is het gesteld met het geestelijke vat. Alles wat daarin wordt ontvangen zit in het vat en tegelijk zit het vat daarin en het is het vat zelf. Alles wat het geestelijke vat ontvangt is zijn natuur.
Het is Gods natuur dat Hij zich geeft aan elke goede ziel, en het is de natuur van de ziel dat zij God ontvangt; en dit kun je zeggen ten aanzien van het edelste waartoe de ziel in staat is. Daar draagt de ziel het goddelijk beeld en is zij aan God gelijk. Beeld kan er niet zijn zonder gelijkheid, maar gelijkheid kan er wel zijn zonder beeld. Twee eieren zijn even wit en toch is het ene niet het beeld van het andere; wanneer dat het beeld van het andere wil zijn, moet het uit diens natuur voortgekomen zijn en daarin zijn geboren en daaraan gelijk zijn.
Elk beeld heeft twee eigenschappen. De eerste is deze dat het van datgene waarvan het het beeld is zonder tussenkomst en onwillens z’n zijn ontvangt, want het komt op een natuurlijke manier tevoorschijn en dringt zich uit de natuur zoals een tak uit een boom. Als je met je gezicht voor een spiegel gaat staan, moet dat gezicht daarin worden afgebeeld, of het dat wil of niet.
Maar de natuur beeldt zich in dat spiegelbeeld niet af, maar het zijn de mond en de neus en de ogen en de hele gelaatsvorm die zich in de spiegel afbeelden. God echter heeft het voor zich alleen voorbehouden dat, waar Hij zich ook maar in afbeeldt, Hij daarin Zijn natuur en alles wat Hij is en in Zijn vermogen ligt volkomen en onwillens afbeeldt; want het beeld gaat aan de wil vooraf, en de wil volgt het beeld, en het beeld vormt de eerste uitbraak uit de natuur en trekt alles in zich wat in het vermogen ligt van de natuur en het zijn; en de natuur giet zich volkomen in dat beeld uit en blijft
toch geheel in zichzelf. Want voor de leermeesters is niet de Heilige Geest het beeld, eerder zien zij het in de middelste Persoon, want de Zoon vormt de eerste uitbraak uit de natuur; daarom wordt Hij heel eigenlijk een beeld van de Vader genoemd, en dat wordt de Heilige Geest niet: die ontbloeit uit de Vader en de Zoon alleen maar en deelt toch één natuur met Hen beiden. En toch bemiddelt de wil niet tussen het beeld en de natuur; ja, kennis noch weten noch wijsheid kan hier bemiddeling zijn, want het goddelijk beeld breekt uit de vruchtbaarheid van de natuur zonder bemiddeling uit. Zo er hier al een bemiddeling van de wijsheid is, dan is het dat beeld zelf. Daarom heet de Zoon in de godheid de wijsheid van de Vader.
Jullie moeten weten dat het enkelvoudige goddelijke beeld, dat in het innerlijkste van de natuur in de ziel is gedrukt, zonder bemiddeling wordt ontvangen; en het innerlijkste en edelste dat in de natuur is beeldt zich heel eigenlijk in het beeld van de ziel af, en hier is geen enkele bemiddeling van wil of wijsheid, zoals ik zopas zei: zo wijsheid hier al bemiddelt, dan is dat het beeld zelf. Hier is God zonder tussenkomst in het beeld, en het beeld is zonder tussenkomst in God. Toch is God veel edeler in het beeld dan het beeld is in God. Hier vat het beeld God niet zoals Hij een schepper is, maar vat Hem zoals Hij een verstandelijk zijn is, en het edelste van Zijn natuur beeldt zich heel eigenlijk af in dat beeld. Dit is een natuurlijk beeld van God, dat God van nature in alle zielen heeft gedrukt. Nu kan ik niet meer aan dit beeld toevoegen; zou ik er nog iets meer aan toevoegen, dan moest dat God zelf zijn, en dat kan niet, want dan was God niet God.
De tweede eigenschap van het beeld is te vinden in de gelijkheid van het beeld. En letten jullie hier in het bijzonder op twee dingen. In de eerste plaats: het beeld is er niet uit zichzelf, noch bestaat het op zichzelf. Op dezelfde manier waarop het beeld dat in onze ogen ontvangen wordt niet uit het oog voortkomt en ook niet in het oog is: het is uitsluitend afhankelijk van datgene waarvan het een beeld is, en daaraan gebonden. Daarom is het er niet uit zichzelf en bestaat het niet op zichzelf, maar is het heel eigenlijk afkomstig van datgene waarvan het het beeld is, en hoort het daar helemaal bij, en ontvangt daarvan z’n zijn en is het dat zelfde zijn.
Nu moeten jullie heel goed naar me luisteren!
Wat nu een beeld eigenlijk is, dat is te onderkennen aan vier dingen, of misschien worden het er meer. Een beeld is er niet uit zichzelf, noch bestaat het op zichzelf; het is uitsluitend afkomstig van datgene waarvan het het beeld is, en het hoort daar helemaal bij, met alles wat het is. Wat vreemd is aan datgene waarvan het het beeld is, daar hoort het niet bij en daaruit is het niet afkomstig. Een beeld ontvangt z’n zijn uitsluitend en zonder enige tussenkomst uit datgene waarvan het het beeld is, en het deelt daarmee één zijn en is hetzelfde zijn. Deze uitspraken gelden niet voor de dingen die men op school moet behandelen; maar men kan ze wel vanaf de preekstoel als leer verkondigen.
jullie vragen vaak hoe jullie moeten leven. Laat dat hier nu goed tot jullie doordringen. Op dezelfde manier, zoals hier over het beeld is gesproken, kijk, zo moet je leven. je moet van Hem zijn en Hem behoren en niet van jezelf zijn en niet op jezelf zijn en niemand horig zijn. Toen ik gisteren in dit klooster aankwam zag ik salie en andere kruiden op een graf staan; en toen dacht ik: hier ligt de lieve vriend van iemand voor wie dit plekje grond er des te dierbaarder om is. Wie een echt lieve vriend heeft, heeft alles lief wat bij hem hoort, en dat waar zijn vriend een hekel aan heeft staat ook hem tegen. Vergelijk het maar met een hond, hoewel het een redeloos dier is. Die is zo trouw aan zijn baas dat hij alles wat niet aardig voor zijn baas is haat en houdt van wie met zijn baas is bevriend en hij let niet op rijkdom of armoede. ja, zou er een behoeftige blinde zijn die voor zijn baas genegenheid koesterde, dan was hem die liever dan een koning of een keizer aan wie zijn baas een hekel zou hebben. Ik zeg naar waarheid: zou het mogelijk zijn dat die hond zijn baas voor een deel ontrouw was, dan zou hij zichzelf met het andere deel haten.
Maar nu klagen nogal wat mensen erover dat God hen niet tot een innerlijk leven, een devote aandacht in staat stelt, noch hun verzoeting of bijzondere troost verschaft. Zulke mensen hebben een volstrekt verkeerde instelling; je kunt ze er nog wel om lijden, maar hun houding is niet de beste. Ik zeg naar waarheid: zolang zich nog iets in jou tot beeld vormt wat niet het eeuwige woord is of uit het eeuwige woord naar buiten kijkt, kan dat nooit zo goed zijn of het is in feite onjuist. Daarom is alleen diegene juist die alle geschapen dingen teniet heeft gedaan en in een rechte lijn zonder om zich heen te kijken op het eeuwige woord staat gericht en daarin is in-gebeeld en teruggevormd in de gerechtigheid. De mens ontvangt waar de Zoon ontvangt en is de Zoon zelf. Een tekst zegt: ‘Niemand kent de Vader dan de Zoon’, en daarom: willen jullie God kennen, dan moeten jullie niet alleen gelijk zijn aan de Zoon, maar moeten jullie de Zoon zelf zijn.
Maar nogal wat mensen willen God met hun ogen zien, zoals ze een koe zien, en willen van God houden zoals ze van een koe houden. Daar houd je van om de melk en de kaas en om je eigen belang. Zo doen alle mensen die van God houden vanwege uiterlijke rijkdom of innerlijke troost; en die houden niet echt van God, maar ze houden van hun eigen belang. Ja, ik zeg naar waarheid: als je ook maar iets in je gezindheid vooropstelt wat niet God in zichzelf is, kan dat nooit zo goed zijn of het vormt een hindernis voor je ten aanzien van de hoogste waarheid.
En zoals ik zopas zei hoe de heilige Augustinus vergeleken kan worden met een gouden vat dat aan de onderkant dicht is en boven open, kijk, zo moet jij ook zijn: wil je samen met de heilige Augustinus en in de heiligheid van alle heiligen standhouden, dan moet jouw hart voor alle geschapenheid gesloten zijn en moet je God ontvangen zoals Hij in zichzelf is. Daarom zijn de mannen vergeleken met de hoogste krachten, omdat zij altijd blootshoofds zijn, en de vrouwen met de laagste krachten, omdat hun hoofd altijd is bedekt. De hoogste krachten zijn boven tijd en plaats en ontspringen zonder tussenkomst aan het zijn van de ziel; en daarom zijn ze met de mannen vergeleken, omdat ze altijd ontbloot zijn. Daarom is hun werk eeuwig. Een leermeester zegt dat alle laagste krachten van de ziel, in de mate waarin ze in aanraking zijn geweest met tijd of plaats, hun jonkvrouwelijke reinheid zijn kwijt geraakt en dat ze nooit meer helemaal daar uitgehaald kunnen worden, noch echt gebuideld om ooit tot in de hoogste krachten te geraken; toch krijgen ze wel een gelijksoortig beeld ingedrukt.
Je moet standvastig zijn en stevig, dat wil zeggen: je moet onwankelbaar staan in lief en leed, geluk en ongeluk, en voorzien zijn van alle kostbare edelstenen, dat wil zeggen dat alle deugden in jou zijn vervat en wezenlijk uit je stromen. Je moet door alle deugden heen gaan en die te boven gaan en de deugd enkel opvatten in de grond, daar waar zij één is met goddelijke natuur. En naarmate jij meer met goddelijke natuur vereend bent dan de engel, moet hij door jou ontvangen. Dat wij één worden, daartoe helpe ons God. Amen.

36.IN OMNIBUS REQUIEM QUAESIVI – BOEK JEZUS SIRACH 24, 11
Deze woorden staan geschreven in het Boek der wijsheid. Die willen we dit keer zo uitleggen alsof de eeuwige wijsheid met de ziel praat en zegt: ‘Ik heb in alle dingen rust gezocht.’ Waarop de ziel antwoordt: ‘Die mij geschapen heeft, heeft in mijn tent gerust.’ Dan zegt de eeuwige wijsheid weer: ‘In de geheiligde stad is mijn rust.’
Als men mij om een afdoende verklaring zou vragen voor wat de Schepper bedoelde met het scheppen van alle schepselen, dan zou ik zeggen: rust.
Zou men mij vervolgens vragen wat de Heilige Drievuldigheid in al Haar werken ten enenmale zoekt, ik zou zeggen: rust. Zou men mij ten derde vragen wat de ziel in al haar bewegingen zoekt, ik zou zeggen: rust.
Zou men mij ten vierde vragen wat alle schepselen in hun natuurlijke verlangens en bewegingen zoeken, ik zou zeggen: rust.
In de eerste plaats moeten we opmerken en bespeuren hoe het goddelijke gelaat van de goddelijke natuur de hele ziel dol en buiten zinnen maakt van verlangen daarnaar en dat het de ziel tot zich trekt. Want God smaakt de goddelijke natuur, dat wil zeggen: rust, zo goed en die bevalt Hem zo, dat Hij haar uit zich naar buiten heeft gebracht om het natuurlijke verlangen van alle schepselen te prikkelen en naar zich toe te trekken. Niet alleen zoekt de Schepper Zijn eigen rust doordat Hij die uit zich naar buiten gebracht en in alle schepselen gelegd heeft, maar Hij zoekt ook alle schepselen weer naar zich toe te trekken als in hun eerste oorsprong, dat is: rust. En ook heeft God zichzelf in alle schepselen lief. Zoals Hij in alle schepselen Zijn eigenliefde zoekt, zo zoekt Hij in hen ook Zijn eigen rust.
In de tweede plaats zoekt de Heilige Drievuldigheid rust. De Vader zoekt rust in Zijn Zoon doordat Hij alle schepselen in Hem uitgegoten en gevormd heeft, en Zij beiden zoeken rust in de Heilige Geest doordat deze van hen beiden is uitgegaan als een eeuwige, onmetelijke liefde.
Ten derde zoekt de ziel rust in al haar krachten en bewegingen, of de mens dat nu weet of niet. Hij doet nooit een oog open of dicht zonder daarmee rust te zoeken: af hij wil iets van zich afwerpen wat hem hindert, af hij wil iets naar zich toe halen waarop hij kan rusten. Bij alles wat de mens doet gaat het om die twee dingen. Ik heb al vaker gezegd dat de mens voor geen enkel schepsel ooit liefde zou kunnen voelen of er vreugde aan beleven als daarin niet Gods gelijkenis aanwezig was. Wat ik liefheb is datgene waarin ik Gods gelijkenis het meest herken, en in de schepselen is niets zo aan God gelijk als rust. In de derde plaats moeten we onderkennen hoe de ziel dient te zijn waarin God rust. Zij moet rein zijn. Waardoor wordt de ziel rein – door zich aan geestelijke dingen te houden wordt zij omhoog geheven; en hoe hoger zij wordt opgeheven, des te zuiverder wordt zij in haar aandacht; en hoe zuiverder zij wordt in haar aandacht, des te krachtiger wordt zij in haar werken. Een leermeester zegt over de sterren: ‘Hoe dichter ze bij de aarde stralen, des te geringer is hun werking; ze staan zo niet in hun juiste baan.
Wanneer ze in hun juiste baan komen, staan ze op het allerhoogst; dan kan men ze op aarde niet zien, maar dan is hun werking op aarde het allersterkst.’
Anselmus zegt tegen de ziel: Trek je een beetje terug uit de onrust van uiterlijke werken.’
Voorts: ‘Vlucht en verberg je voor de storm van inwendige gedachten die ook onrust brengen in de ziel’
En als derde: ‘Voorwaar, de mens kan God niets welgevalligers bieden dan rust.’ Aan vasten en bidden en allerhand kastijding hecht God geen waarde en heeft Hij helemaal geen behoefte in tegenstelling tot rust. God heeft niets nodig dan dat men Hem een rustig hart geeft; dan verricht Hij in de ziel zodanig verborgen goddelijk werk dat geen schepsel daaraan iets kan bijdragen of daarbij kan toekijken; zelfs de ziel van onze Heer Jezus Christus kan daar geen inkijk in hebben. De eeuwige wijsheid is zo fijn en teer en zo stralend, dat zij het niet verdraagt dat enig schepsel zich daarin mengt waar alleen God in de ziel werkt; daarom kan de eeuwige wijsheid het niet verdragen dat ook maar enig schepsel daarbij toekijkt. Onze Heer zegt: ‘Ik wil mijn vriendin in de woestijn leiden en wil tot haar hart spreken’, dat wil zeggen: in de eenzaamheid, ver van alle schepselen.
Ten vierde zegt Anselmus dat de ziel moet rusten in God. Goddelijk werk kan God in de ziel niet verrichten, want alles wat in de ziel komt is bemeten. Iets is bemeten wanneer het iets in zich sluit en iets buitensluit. Maar zo is het niet met goddelijke werken gesteld: die zijn onbemeten en zijn sluitend ongesloten volgens goddelijke openbaring.
Daarom zegt David: ‘God zetelt boven de cherubijnen’; hij zegt niet dat Hij boven de serafijnen zetelt. Cherubijnen staan voor wijsheid, dat is: het onderkennen; dat draagt God de ziel in en leidt de ziel naar God. In God echter kan het haar niet brengen. Daarom verricht God Zijn goddelijke werken niet in het onderkennen, want in de ziel is dat bemeten; maar: Hij verricht die als God goddelijk. Dan treedt de hoogste kracht naar voren dat is de liefde – en breekt in God binnen en leidt de ziel met haar onderkennen en met al haar krachten God in en verenigt haar met God. En daar werkt God boven de zielskracht uit, niet als in de ziel, maar als in God goddelijk. Daar wordt de ziel in God gedompeld en in de goddelijke natuur gedoopt en zij ontvangt daarin een goddelijk leven en legt zich een goddelijke ordening aan, zodat zij naar God wordt geordend. Zoals dat met een vergelijking duidelijk te maken is, wanneer de leermeesters over de natuur schrijven dat, als het kind in het moederlichaam wordt ontvangen, het ledematen en een uiterlijk bezit. Wanneer echter de ziel in dat lichaam wordt gegoten, vergaan de gedaante en het uiterlijk dat het eerst had, en het wordt een geheel – dat komt door de zielskracht – en het krijgt door de ziel een andere gestalte en een ander uiterlijk dankzij het leven van de ziel.
Zo is het ook met de ziel: wanneer zij geheel verenigd wordt in God en gedompeld in de goddelijke natuur, dan verliest zij al haar hindernissen en zwakheid en onstandvastigheid en wordt in een goddelijk leven helemaal vernieuwd en wordt in al haar zeden en deugden geordend naar goddelijke zeden en deugden, zoals men kan waarnemen aan het licht: hoe dichter de vlam bij het kousje brandt, des te donkerder en grover is ze; naarmate de vlam hoger boven het kousje uitsteekt, is ze lichter. Naar mate de ziel hoger boven zichzelf is uitgestegen is zij zuiverder en helderder en kan God des te volmaakter Zijn goddelijk werk in haar als in Zijn eigen gelijkheid verrichten. Als er een berg uit de aarde zou groeien tot een hoogte van twee mijlen en men daarop in het stof of zand letters zou schrijven, dan bleven die helemaal staan, omdat regen noch wind ze zouden uitwissen.
Zo ook zou een echt geestelijk mens in een werkelijke vrede boven alles moeten staan en onwankelbaar in het werken van God. Een geestelijk mens moet zich ervoor schamen dat hij in droefheid en in boosheid en in ergernis zo licht veranderbaar is. Echt geestelijk is zo iemand nog niet geworden. Ten vierde zoeken alle schepselen vanuit een natuurlijk verlangen rust; of ze het weten of niet, ze bewijzen het in hun doen en laten. Zolang de steen niet op de aarde ligt wordt hem zijn beweging niet ontnomen, hij wil steeds naar de aarde toe. Hetzelfde doet het vuur: dat wil naar boven toe, en elk schepsel zoekt zijn natuurlijke plaats; en daarmee toont het de gelijkheid met de goddelijke rust zoals God die alle schepselen heeft voorgehouden.
Dat wij de gelijkheid met de goddelijke rust zo mogen zoeken en bij God vinden, daartoe helpe ons God. Amen.
bron: Meister Eckhart, Over God wil ik zwijgen II. Preken, Groningen 2001 (Historische uitgeverij)