Rosenstock-Huessy: Genus, geslacht en leven

Genus (geslacht) en leven

Rosenstock-Huessy, E., Het wonder van de taal, Vught 2003 (Skandalon)  p. 129-133

 

HOOFDSTUK 13

Genus (geslacht) en leven

 

Het spreken van de mensheid is het spreken van mannen en vrouwen over de wereld en daarom zijn er altijd drie elementen bij betrokken. Mannen moeten voortdurend vrouwen het hof maken door woorden, namen, cadeaus en  huishoudgeld en vrouwen moeten steeds gezag uitoefenen, zorgen voor orde en onderwijs en zorgen dat er voldoende in huis is. Dit komt tot uitdrukking in de religieuze goden en godinnen en de twee geslachten van de grammatica.

De twee grammaticale vormen hebben meer gemeen dan op het eerste gezicht lijkt. Het is een goede zaak dat de grammatica niet spreekt over sekse maar over geslacht. Want geslacht verleent de benamingen ‘hij’ of ‘zij’ niet  alleen aan lichamen op basis van sekse. Een schip en een auto kunnen vrouwelijk zijn, net als de kerk en Europa, en een andere keer kan over auto’s, kerken en continenten gesproken worden als over ‘het’. Dit simpele feit geeft aan dat er sprake is van meer dan alleen een verdeling op basis van anatomische seksuele organen. Goden en godinnen daarentegen dalen af van boven, van verheven afdelingen in de hemel. ‘Zeus’ en aarde, ‘Gaea’, splitsen zich op in Jupiter en Juno, Freya (Vrijdag) en Wodan (Woensdag), en dalen daardoor af naar het aardse niveau van de biseksuele mensheid. Wij begrijpen de geslachten of de goden pas als we inzien dat mannelijke en vrouwelijke seksualiteit aanvankelijk door de taal zijn gebruikt om te wijzen op meer universele verdelingen dan alleen fysiologische mannelijkheid en vrouwelijkheid.

Het is met het geslacht als met alle grammatica. Zoals we hebben gezien werden stoffelijke dingen gebruikt om ons de poorten van het ritueel binnen te doen gaan en ons op andere gedachten te brengen. We tooiden ons met kronen, kralen, kransen, stokken en schoenen om ons een duurzamer rijk binnen te brengen dan onze lichamelijke zintuigen zouden kunnen ervaren. Een jongeman ging door de poorten van een ritueel zijn bestemming tegemoet en daarom deed hij aan de andere kant van de poort een lendendoek om opdat hij zijn blijvende rol vanaf de dag van inwijding niet zou vergeten. Door alle wederwaardigheden van jeugd, volwassenheid en ouderdom, ziekte en gezondheid, vrede en oorlog, thuis of alleen in de woestijn, ballingschap en gevangenschap, ging zijn lendendoek, net als zijn naam, met hem mee. Vijftig of zestig jaar werden door één naam uitgehakt en tot een samenhangende tijd gemaakt, met de initiatie als vaststaand begin en de begrafenis als vaststaand eind. Mensen begroeven hun doden omdat, sociaal gesproken in het rijk van de geest het einde van de lendendoek belangrijker was dan het einde van iemands fysieke lichaam. Bij de begrafenis werden tatoeage, kleren en wapenschild van iemand begraven, die zestig jaar tekens van zijn waardigheid waren geweest in zijn strijd om het bestaan in het rijk van de samenleving, op de jachtvelden en in dorpen en vergaderingen van zijn stam. Ze bevestigden hem in de bewust gecreëerde plaats en tijd, het land en de periode waarin hij geleefd had.

Het grammaticale geslacht is van belang bij dit binnengaan door de poorten van het ritueel in de Elyseese velden van duurzame orde. Ons huidige voornaamwoordelijk onderscheid tussen ‘zij’, ‘het’ en ‘hij’ is natuurlijk maar een klein overblijfsel van het geslacht in haar volledige vorm in het hoge ritueel. Toch schijnt zelfs dit overblijfsel voor de jongere Schotse theologie zo fundamenteel te zijn, dat het dogma van de Triniteit noodzakelijk werd geacht aangezien God hij, zij en het moest zijn teneinde alles in allen te zijn.

Onderzoek naar de grammaticale rijkdom van het geslacht in de voorchristelijke taal zou weleens overtuigender kunnen zijn dan deze overweging. Opmerkelijk genoeg kon bijna elk woord in het Grieks of oud-Duits in een mannelijke, vrouwelijke of onzijdige vorm worden omgezet, Het Griekse woord voor leger zou stratus (m), stratia (v) of strateuma (o) kunnen zijn. In veel gevallen krijgen we de indruk dat ‘oorspronkelijk’ het onderscheid naar geslacht niet werd gebruikt voor mannelijk, vrouwelijk en ‘onzijdig’ maar alleen voor de verdeling in ‘bezielde’ en ‘zielloze’ voorwerpen. Aan de andere kant is gesteld dat mannelijke en vrouwelijke woorden hun geclassificeerde uitgangen hadden; maar dat de het-vormen dat niet hadden en zich pas veellater tot een categorie ontwikkelden. Bovendien komen er in Afrikaanse talen meer dan drie categorieën voor.

Als we vasthouden aan ons uitgangspunt dat elke mogelijkheid en elke variëteit binnen een gegeven horizon van maatschappelijke integratie door de mensheid uitgeprobeerd moet worden op elke sport van de ladder die reikt van vandaag tot in het verleden van onze soort, zouden we verwachten dat we alle bestaande variaties in de grammaticale geslachten en bij de goden en godinnen, zouden aantreffen. Maar we kunnen ook met ons eigen verstand ontdekken dat het nodig is om het geslacht op al deze talrijke paden van grammaticale categorieën en vormen uit te drukken. Als we dat doen, geeft onze eigen nadelige of bevoorrechte positie ons het recht om te verklaren dat het geslacht een fundamentele categorie van de taal is, die niet is bedoeld om de sekse te beschrijven. Alle talen moeten door de feitelijke situatie waarin we spreken, een manier hebben om het geslacht uit te drukken. En in geen enkele taal onthulde het ‘geslacht’ het anatomische feit van sekse, maar sekse werd gebruikt als symbool voor de rollen in taal en gesprek. Aangezien we allemaal met iemand ergens over praten, werd het mannelijk geslacht gebruikt als overwegend sprekend, het vrouwelijk als overwegend ontvankelijk en het onzijdig als overwegend datgene waarover werd gesproken.

Misschien ontvingen vader en moeder daarom hun eigen naam. Beide woorden, ‘vad-er’ en ‘moeder’ zijn een vergelijkende trap zoals ‘ander’, ‘be-ter’, ‘groter’. De vader heeft ‘meer van’ een vader dan de moeder; de moeder ‘meer van’ een moeder dan de vader. Zuster en broeder zijn op een vergelijkbare manier opgebouwd.  Hierboven verklaarden we de situatie van mannelijk, vrouwelijk en onzijdig nogal onhandig als overwegend actief sprekend, overwegend  ontvankelijk luisterend en overwegend iets waarover wordt verteld. Het woord ‘overwegend’ is nu opgenomen in de structuur van de woorden ‘vader’ en ‘moeder’. De vader luistert ook en de moeder spreekt net zoveel als hij. Toch is het fundamenteel waar dat een naam gewicht in de schaal legt. We spreken met nadruk. Een gegeven naam, een bepaalde geschapen orde, beschermt een vrouw voor altijd. Namen dwingen respect af, ze dwingen manieren af. Duidelijk omschreven namen maken alle woorden duurzaam. De kwaliteiten van goden en godinnen zijn op dezelfde manier in de hele niet-joodse wereld verspreid. Het scheppende en het bewarende, het plotselinge en het duurzame, het agressieve en het beschermende, het luide initiatief en de rustige hartenklop van het heelal, het zijn allemaal goden en godinnen. Daarom ziet het ernaar uit dat de verdeling van de klassen van het geslacht in ‘bezielde’ en ‘zielloze’ voorwerpen onjuist is. Er zijn geen bezielde voorwerpen. Het gaat om een verdeling in onderwerpen en voorwerpen. Bezield zijn betekent een subject zijn. We maken onderscheid tussen degenen die deelnemen aan een bezielde conversatie en de voorwerpen die dat niet doen.

In stamverbanden sloten mannen vrede in hun grote nominale overeenkomsten en schiepen zo de ‘pronominale’ families waarin vrouwen bescherming vonden voor verkrachting. Het geslacht weerspiegelt het bestaan van stormachtige, opgewonden feesten en van het ritmische dagelijkse leven. Degenen die tijdens bijeenkomsten spraken waren van het ene geslacht. Degenen die achterbleven of alleen luisterden waren van het andere en degenen die helemaal niet deelnamen waren van een derde soort.

Dit onderscheid, zo mogen we aannemen, was voor ons fundamenteel. Als ik de vraag ‘wat is God?’ analyseer, zal ik nooit in staat zijn om iets anders te bewijzen dan de ‘goddelijke kwaliteit’ of het ‘goddelijke zijn’, dat wil zeggen iets in de categorie van onbezielde voorwerpen. De analyse spreekt over dingen alsof ze niet kunnen meeluisteren. De theologie analyseert God alsof hij op dit ene moment niet luistert. Met als gevolg dat de theologie zich richt op het goddelijke van onzijdig geslacht en als een onbezield object. Theologie als de wetenschap om God te kennen, ligt overhoop met het geloof in God, de onkenbare.

Er zijn twee andere manieren. Poëtisch kan ik spreken over ‘de Godheid’. Dit laat de mogelijkheid open dat zij leeft. Ik ben eerbiedig hoewel ik niet verwacht dat zij  spreekt. De natuur, de wetenschap of de marine kunnen als godheden behandeld worden, dat wil zeggen als ‘zij’. Ik gebruik ook de categorie van een luisterend subject, in voorlopige zin, wanneer ik over mijn schip of mijn auto als ‘zij’ spreek.

Maar wanneer ik het woord God werkelijk en voluit durf te gebruiken, moet ik het risico van godslastering nemen, het ijdel gebruiken van zijn naam, en de kans lopen gestraft te worden door zijn plotselinge tussenkomst. Want als ik in dit geval ‘God’ zeg, probeer ik uit te drukken dat ik geloof in zijn macht om tot mij te spreken. ‘God’, ‘Godheid’, ‘het goddelijke’ kunnen vergeleken worden met de drie Griekse geslachten voor een leger. Als stratos is het de soevereine natie, bijeengekomen op het veld en klaar om wetten uit te vaardigen. Als stratia gaat het om het leger als gebiedster van haar generaals, de eenheid die klaar is om hun orders te ontvangen en te antwoorden door gehoorzaamheid en discipline. Als strateuma is het het geheel van mensen dat zich zichtbaar uitstrekt over het veld, leiders en mannen, telbaar in het blikveld van de toeschouwers.

De sekse is nu omgezet in een grammaticaal geslacht omdat de woede en haat van mensen werd overwonnen door de namen van de vrede. Als we nu een sociale cyclus zouden beginnen waarin de jaloezie en haatdragendheid van vrouwen de eerste viool zou spelen, dan moeten we van ‘geslacht’ veranderen en vrouwen ‘hij’ en ‘hen’ noemen en de aantrekkelijke jongens die deze vrouwen begeren ‘zij’. De sociale situatie zou kunnen veranderen. De grote taken van de taal zouden onveranderd blijven, namelijk het onderscheiden van degenen die de voorwaarden en namen van de vrede durven vast te stellen van degenen die zo moedig zijn om ze te beleven, de dramatische held van de geschiedenis en de niet-dramatische heldin van de gemeenschap. Want zonder de niet-dramatische moeders en dochters zouden de dramatische mannen nooit enige bestendige tijdelijke of geografische organisatie tot stand brengen. Iemand moet doen wat er gezegd is, moet de vrede in de praktijk brengen nadat er vrede is gesloten. En dat niet alleen, er moet een halve  samenleving zijn die dit ‘doen wat is gezegd’ tot haar prioriteit maakt. De term ‘overwegend ‘ slaat op de realiteit. Sommige mensen dienen meer geïnteresseerd te zijn in het bewaren van de vrede dan in het voeren van de volgende oorlog, net zoals anderen vast zullen moeten houden aan het afschaffen van de volgende onrechtvaardigheid, door die te stigmatiseren, een naam te geven die haar aan de kaak stelt en buiten de wet stelt.

Geslacht is een eeuwige categorie in de strijd om gerechtigheid. Want alle wetten moeten gehandhaafd worden, alle wetten moeten overtreden worden en alle wetten moeten vervangen worden door betere. De moeders houden zich overwegend aan de wetten, de zonen ontduiken ze overwegend. De dochters sporen ons aan om onze wetten nog eens te overdenken. De vaders vaardigen nieuwe wetten uit.

In de merkwaardige taal van het recht komt de goddelijke positie van de koning tot uitdrukking in: De kroon kan Smith, Brown en Robinson aanklagen. Smith, Brown en Robinson kunnen de kroon niet aanklagen. De kroon kan geen lijdend voorwerp zijn. Dit is dus de belangrijkste parallel met God. God wordt aangeroepen: Jupiter, als een eeuwige vocatief. De wetgever, de koning, kan niet beschuldigd worden van wetsovertreding. Hij maakt de wetten. Onzijdige begrippen verschijnen altijd in de accusatief, de veronderstelde nominatief van onzijdig begrippen bestaat niet. De koning en de god verschijnen in de nominatief, genitief of datief, nooit in de accusatief. God moet mens worden voordat hij in de accusatief gezet kan worden en besproken kan worden (1). Geslacht is in het leven van de taal de wisselwerking van spreker en uitvoerders van ‘het woord’, van de revolutionaire daad en de evolutie, van het onverwachte en het geleidelijke proces, van vandaag en altijd. Het meester worden van mond en oor, de verzoening van spreken en luisteren, dat is het ambitieuze doel van het geslacht in de grammatica.

De duivel schiep een derde geslacht. Onze grammaticaboeken spreken over het onzijdig als een derde geslacht. Maar in de wereld van bezielde lichamen zijn er maar twee geslachten. Onzijdig is zonder geslacht, niet een derde geslacht. Deze conclusie mag dom schijnen, maar is erg belangrijk. Tegenwoordig behandelt objectieve wetenschap ons allemaal als onzijdig, als schepsels zonder mond en oren. De psychologen en sociologen spreken over mij alsof ik geen mond heb die ik elk moment kan gebruiken, noch oren die horen wat ze over me zeggen. Voor hen ben ik onzijdig.

De mensheid heeft altijd gesproken over dingen zonder mond of oren. Vooral bij het werk moeten we onze gereedschappen, onze doelen en plannen bespreken. Ons werk, ons beroep en onze gereedschappen zijn toepasselijk genoeg zonder geslacht omdat ze noch mond noch oren hebben. Het zijn dingen. Er zijn veel onzijdige zaken in de wereld. Daarom gaven de Grieken de badkuip terecht een voor-Griekse naam en spreken wij over auto’s, telefoons en kilometers om deel te hebben aan het werk op de wereld.

Grammaticale geslachten zijn de dragers van het leven. Onzijdige woorden zijn voedings-middelen en instrumenten. De voorwerpen zonder oren en mond leiden altijd tot een speciale vorm van taal. De talen van de goden en van de objecten zijn totaal verschillend en toch zijn ze allebei essentieel, net als vieren en werken. Het niet-geslachtelijke stelt ons in staat om het geheim van het geslacht te bestuderen. Een stuk gereedschap is zonder heden ( Gegenwart). Daarom noemen we het een ding ( Gegenstand). Maar ik kan alleen in het heden getuigen. Getuigenis en levende getuige, geslacht en taal, scheppen de tijden.

 

(1) Jane Lane (pseudoniem van Elaine Daker) ‘King James the Last’ (London; A. Dakers Ltd., ‘942 blz. VI)