Grammaticale gezondheid

mystiek

 

Rosenstock-Huessy, E., Het wonder van de taal, Vught 2003 (Skandalon) p. 116-128

 

HOOFDSTUK 12

Grammaticale gezondheid

 

Wij moeten aangesproken worden om niet gek of ziek te worden. De eerste voorwaarde voor gezondheid is dat iemand ons aanspreekt met een eenduidig oogmerk, alsof wij de enige zijn. In haar roman ‘Paradise’ laat Esther Forbes een jonge vrouw in barensnood op een wonderbaarlijke manier herstellen omdat de geliefde uit haar kindertijd de kamer binnenkomt en tot haar praat op een unieke toon die alleen werkt tussen haar en hem. (1). Deze relatie tussen onze gezondheid en het toegesproken worden met de kracht van onze unieke ‘vocatief’ betekent dat we ons moeten verzetten tegen pure staatsopvoeding. Een kind dat nooit alles is geweest voor iemand en niet is aangesproken alsof hij het enige kind op aarde was, zal nooit gemoedsrust vinden.

Onlangs nam een moderne psycholoog een kleuterschool in New York over. De moeders van de kinderen wisselden elkaar daar af en hielden van het werk. De psycholoog werd woedend: ze las deze arme moeders de les, zei dat ze niet in staat waren om onpartijdig te zijn, dat jaloezie, afgunst en complexen het gevolg zouden zijn. Ze stuurde ze gekleineerd naar huis en onderwierp de crèche – het betrof kinderen van 3 en 4 jaar – aan de objectieve psychologische aanpak. Omdat wij zo beschaafd zijn, geeft niemand zo’n onverlaat een pak rammel. Dankzij de moderne regels wordt deze psycholoog gevierd en trekken de moeders zich gekwetst terug.

De hele fase van het leven waarin een kind opgetogen luistert naar de stem  van iemand die alleen maar aan hem denkt en alleen maar voor hem zorgt, wordt door deze fabrieksmentaliteit onderdrukt. De professionele psycholoog is zelf, met zijn hele aanpak, degene die geestelijk ziek is. Hij is een machtsbelust dier, een roofdier, grammaticaal een ego dat de kinderen ziet als geobjectiveerd ‘het’. Alle psychologische tekstboeken worden ontsierd door dezelfde fout die ook de psychologie van William James ontsierde. Aan het eind van zijn leven bekende James dat hij gedwaald had. De grondslag van de psychologie, zei hij boetvaardig, is het feit dat we door anderen gewaardeerd willen worden.

Tegenwoordig staat dit zelfs in onze leerboeken. Maar ze melden het terloops en het is louter een toevoeging aan de voorafgaande beschrijving van het zelf door zichzelf. Vijfentwintig jaar geleden vertelde een oude arbeider mij op zijn sterfbed: “Het maatschappelijke vraagstuk draait alleen maar hierom: de mens wil bemind zijn geweest en liefgehad hebben,”- de voltooid verleden tijd van deze formulering is veelzeggend – “en de arbeider wordt door de maatschappij niet liefgehad als arbeider.” Wat James met een modern eufemisme ‘waardering’ noemde en de stervende arbeider Haasis ‘liefde’, is grammaticaal gesproken een aanroep die uitsluitend wordt gericht tot de geliefde.

Het maakt heel veel uit of iemand op de schouder geklopt wordt als een Amerikaanse soldaat of als Joe De Vivo, de kok. Liefde is het tegendeel van een cijfermatige benadering. Wie geen selectieve en exclusieve betekenis voelt achter het ‘hou van mij’, kan niet geloven in deze uitdaging. Iedere opvoeder kan rechtvaardigheid, gelijkheid, voorzichtigheid of eerlijkheid doorgeven. Maar de meeste opvoeders zijn getraind door psychologen die exclusiviteit verafschuwen en stellen dat het zonde is om te zeggen: ‘Hou van mij’ en ‘Ik hou van jou alleen’. Ze proberen kinderen te laten leven op het tweede niveau van algemene relaties voordat ze het eerste niveau van exclusieve en persoonlijke relaties hebben ervaren. Dit vooroordeel tegen de exclusieve oproep verstoort de grammaticale gezondheid van de mens. Als een oproep ons niet uitkiest, antwoorden we nooit met ons hele hebben en houwen. De mate waarin we antwoorden is recht evenredig met de exclusiviteit van de aan ons gerichte oproep.

Het duivelse van de New Yorkse psychologe is hetzelfde als dat van alle duivels: ze ontwijken de incarnatie van werkelijke personen. Ze wist niet dat exclusiviteit de basis is van het antwoord van een mens. Ze zag alleen het risico dat al doende sommige kinderen beter zouden worden behandeld dan anderen. Bederf van het beste is altijd het slechtste. Niets is verschrikkelijker dan een moeder die een hoer wordt of een genie dat zich aan Hollywood verkoopt. Is dit een reden om moederschap of genialiteit af te wijzen? Corruptio optimi pessima, inderdaad, maar het beste is nog steeds het beste. Zeker, een psycholoog kan de fatale vergissingen van een jaloerse moeder niet maken. Maar niemand die zich beroepsmatig bezighoudt met tientallen kinderen en daar zijn brood mee verdient, kan ooit die ene kwaliteit bereiken die zelfs de slechtste moeder bij de gratie Gods heeft: zo te spreken, te denken en te handelen alsof het haar eigen kind is.

Eigendom is vaak slecht, maar het is ook de oorsprong van alle grandeur, wanneer het bestaat in de ware en onvervalste geest van exclusiviteit. Deze geest bestaat eenvoudig in het besef: ‘Niemand anders zal het doen’, ‘Ik ben de enige persoon in de wereld’, ‘dit is het enige kind ter wereld’. Wie deze geest  van exclusiviteit met betrekking tot een ander mens heeft, bezit een kwaliteit, een ‘grammaticale’ kwaliteit, die niemand anders heeft en die onvervangbaar is. Deze kwaliteit is de kwaliteit om opdrachten te geven, om te zeggen: luister, kom, eet, hou van me, ga slapen. Anderen kunnen zulke opdrachten geven door deze kwaliteit na te bootsen. In een weeshuis kan aan 160 kinderen gezegd worden om te eten, te komen, te luisteren, te gaan slapen. Maar hier is het recht om deze opdrachten te geven afgeleid. Het is  afgeleid van echt ouderschap. Het recht om opdrachten te geven hangt af van het kwalitatieve vermogen om degenen aan wie de opdrachten gegeven worden boven al het andere te plaatsen. Een leider van een peloton die er niet om maalt dat dit zijn peloton is en om het feit dat zijn mannen moeten weten dat hij geen bevel zou geven zonder te weten dat hij gecontroleerd wordt door zijn besef van ‘dit is mijn peloton’, telt niet mee. Iemand die er niet over piekert om de verantwoordelijkheid af te schuiven, die weet dat hij de verantwoordelijkheid niet kan afschuiven, krijgt het recht om te bevelen.

Waarom zette de psychologe de moeders van ‘haar’ eigen kleuterschool, de psychologie-kleuterschool buitenspel? Ze moest wel en het was in haar eigen ogen ruimschoots gerechtvaardigd. Want een normale moeder en haar kind hebben namelijk geen weet van de twee eerste psychologische categorieën. Ze weten noch van ego noch van het.

Alleen tijdens van het geven van opdrachten, het zingen van liedjes en het vertellen van verhalen aan hun kinderen worden moeders zich ervan bewust dat ze moeder zijn. En kinderen worden zonen en dochters door hun moeders stem. De oorspronkelijke kracht van het ritueel van de taal ligt tussen moeder en kind. En we hebben gezien dat de werkingskracht van elke imperatief  afhangt van de spreker die zich buiten zichzelf stelt en zich helemaal werpt op het geven van de opdracht, waardoor de luisteraar zich helemaal werpt op het doen. Beiden zijn dus naar buiten gericht of zoals we gewoonlijk zeggen, ze zijn niet op zichzelf gericht. Als een moeder roept: ‘Kom, Jan’, brengt de oproep ‘Jan’ het innerlijk van de moeder naar buiten en het werkwoord ‘komen’ brengt bij het kind het innerlijk naar buiten. Beiden geven zich over aan een wederzijdse wisselwerking.

De rol van de vocatief wordt tegenwoordig even slecht begrepen als die van de imperatief. Weinig mensen schenken enige aandacht aan het feit dat alle talen speciale vocatieven hebben. Ik twijfel er niet aan dat onze vormen Nick, Jack en Jim op z’n minst gedeeltelijk echte vocatieven zijn. Maar ze worden door onze grammaticaboeken en woordenboeken aangeduid als ‘verkleinwoorden’, ‘bijnamen’, ‘grappige benamingen’. Daardoor onderdrukken wij ons inzicht in het feit dat de vocatief een universele noodzaak is. Het schijnt een toevalligheid of een luxe van de taal. Dit is niet het geval. Een vocatieflaat de taal in haar creatieve stadium zien, omdat we in het begin niet over dode dingen maar tot levende mensen spreken. De hele taalkundige wereld van de filologie dacht dat het normaal was om haar analyse van de taal te beginnen met zinnen als ‘Zeus regent’, ‘de zon schijnt’, ‘de soldaten marcheren of erger nog, met de nominatieven Zeus, zon of soldaten. Plato’s ‘Cratylos’ vormt het droevige model voor deze banale manier van omgaan met de taal. Hoe de auteur van deze dialoog beschouwd kan worden als de heilige van de universiteit der vrije kunsten, is een mysterie op zich. Plato moet zeker het contact met zijn mensen kwijt zijn geraakt, want die begonnen niet met het spreken in nominatieven, maar met het schreeuwen van: ‘Zend regen, o Zeus!’

Laat niemand denken dat ik hier wat speel met grammaticale vormen. Hele volken zijn door vocatieven veranderd. Het grootste voorbeeld hiervan is de stad Rome. In de zesde eeuw wees dit kleine vlekje binnen het Latijnse territorium  de aanbidding van Zeus Veiovis af, de kleine Zeus voorgesteld als adolescent en god van de onderwereld. Ze ontwikkelden hun eigen opvattingen, en concentreerden zich op Jupiter, de vocatief van Vader Zeus. De Latijnse naam werd naar de achtergrond gedrongen door deze vocatief van Vader Zeus; hij kwijnde weg op het platteland waar de familie van Julius Caesar hem nog diende. De burgers van Rome konden neerkijken op die achterlijke boeren. En de Romeinen hadden nooit een ‘nominatieve naamval’ voor hun hoogste god. (2)

Regen Zeus; Regen, Jupiter!

Marcheer, soldaten!

Schijn, zon!

Wees mijn vrouw!

is de eerste laag van de taal. In een levend universum komen benaming en oproep voor zelfstandige naamwoorden.

In onze grammatica zijn vocatieven gecatalogiseerd. Men zegt dat personen die worden toegesproken door deze ‘naamval’ worden geroepen. Maar het weifelen tussen de termen aanroepen, roepen, vocatief en benaming, adres en juiste naam voor deze centrale handeling, verraadt al een onzekerheid. Ook wordt de term ‘invocatie’ los gezien van ‘vocatief’ en ‘appelatief’. Maar vocatief, invocatie en appèl horen noodzakelijkerwijs bij elkaar. De spreker projecteert zichzelf erin. Wij vinden onszelf in onze vocatieven. Zoals de moeder een moeder wordt door het roepen van de naam van haar kind zo worden we officieren door het aanspreken van onze mannen, bazen door het aanspreken van onze arbeiders en onderwijzers door het aanspreken van onze studenten. De vocatieven doen iets met hun sprekers. Ze roepen ze tevoorschijn. Onze vocatieven zijn ons geloof. Vocatieven gaan vooraf aan nominatieven, wat onze grammatici ook mogen zeggen.

Het geestige Franse gezegde ‘Je suis leur chef, il faut que je les suive’, ik ben hun baas; ik moet hen volgen, is eenvoudigweg waar. Wij zijn gebonden aan degenen wier ‘hoofd’ (chef), wier sprekers we zijn, aan degenen die ons in de vocatief roepen en ik heb dit persoonlijk ervaren op bijzondere momenten toen er een  beroep op me werd gedaan. Degene die bereid is zichzelf prijs te geven en al zijn geloof in de naam van een ander te steken, wordt buiten en boven zichzelf uitgetild, hij wordt de vertrouweling, de leider en de vertegenwoordiger van de aangeroepen namen. Bij het uitbreken van de oorlog werd ik in een treinstation gedwongen te geloven in de stem die ongeveer 20.000 mensen uitdaagde, een werkelijke zee van opgewonden menselijkheid. De stem schreeuwde zonder gêne mijn naam uit volle borst. Ik moest wel geloven, omdat degene die mijn naam schreeuwde in mij geloofde en mij dit in deze zee van opwinding liet weten.

Wanneer Homerus de muze aanroept, speelt hij niet met een of andere archaïsche vorm zoals een dichter uit de baroktijd. Homerus verliest zichzelf, zijn eigen prozaïsche, niet-poëtische zelf in de aanroep en schiet wortel in het poëtische gebied van de Olympische muze. Het kan lastig voor ons zijn dit gevoel voor het aanroepen weer op te delven, omdat we alexandrijnen zijn. Maar we kunnen het grote uur van de geboorte van de poëzie niet begrijpen tenzij we Homerus zien, hoe hij zich werpt op deze weide buiten zijn dagelijkse zelf, wat hij als eerste menselijke wezen ontdekte.

Wij bewonen of vestigen ons in onze vocatieven zodra ze echt zijn. Er is een ander literair voorbeeld. De Fransen van de 19e eeuw maakten een cultus van Athene.  Daarom moest Graaf Gobineau, toen hij zijn middeleeuwse ‘Amadis’ vervaardigde, Athene daarin binnenhalen zoals dat door Clemenceau, Anatole France, Flaubert en ontelbaar veel schrijvers was gedaan. Hoe deed hij dat? Gobineau doet ons door een eenvoudige vocatief begrijpen dat zijn geestelijk huis Athene is. Het vers, hij moet er trots op zijn geweest, luidt: ‘Et toi, Athènes, Athènes, Athènes, Athènes’, Dat is nogal een vocatief. Maar de ziel van de dichter bereikt haar werkelijke thuis in de aanroep. Door een krachttoer wordt Athene tot een deel van zijn middeleeuwse wereld gemaakt.

Julia doet dat ook wanneer ze de naam van Romeo roept. Maar Shakespeare de alwetende (en door hem weet ik het) voegt er de heldere uitleg van Romeo aan toe: ‘Het is mijn ziel die roept tot mijn naam’. De vocatief en de aanroep hebben in de taalkunde niet gekregen wat hen toekomt. Als ze dat wel hadden gekregen, zouden de eerste regels van zowel de Ilias als van de Odyssee meer respect hebben ingeboezemd bij degenen die hun eenheid ontkennen. Als de oproep zou zijn erkend als het oproepen van het geestelijk thuis van de spreker, dan zou men hebben begrepen dat ‘toorn’ en ‘mensen’ de thema’s waren waar de grote dichter op bouwde toen hij de muze aanriep en dat geen gedachte achteraf ooit de tijdkom van verwachting en vervulling zo volmaakt met slechts een enkel woord kon oproepen.

Er bestaat een nogal versleten term voor deze vorm van gezondheid van een spreker: we noemen haar ‘verantwoordelijkheid’. Maar de term heeft zijn glans verloren aangezien hij te actief is gemaakt. ‘Kom, Jantje!’ is een beurtzang waarin moeder en kind zichzelf verliezen, zij door al haar gewicht in de vocatief te leggen, hij door toe te staan dat de imperatief op hem rust als op een ‘voetenbankje’, het subject van de actie. Niemand kan ‘verantwoordelijk’ zijn zonder antwoord; dat zou een te eenzijdig bestaan zijn. (3)

Moderne grammatici zien over het hoofd dat alle leven ambivalent is; het pendelt heen en weer tussen actief en passief. Het moet een ‘middenstem’ zijn geweest voordat het actiever dan passief of passiever dan actief is. We maken mensen niet ‘verantwoordelijk’ door te preken. Ze moeten zich baden in de middenstem van solidariteit en individualiteit, de rest zal volgen. In zinnen die gevormd worden door een vocatief plus een imperatief hebben we de ‘middenstem-situatie’ (in het Grieks het medium) vrij duidelijk. De kapitein die tot zijn mensen kan zeggen: ‘Mannen van de C-compagnie, neem dat dorp in’, maakt ze actief omdat hij zelf geactiveerd is door zich te werpen op hun aangeroepen namen. De soldaten die het dorp innemen zijn niet ‘passief’ gemaakt in de grammaticale zin, want ze hebben het bevel van hun kapitein gehoord. Hij is grammaticaal gesproken niet ‘actief’. Beiden zijn zowel actief als passief. En dit is de menselijk norm. Elke onvoorwaardelijke, ongedwongen, gelukkige en begenadigde groep leeft in de middenstem, waarin de verdeling tussen actief en passief onontwikkeld blijft en minder belangrijk is dan de beurtzang tussen mensen die in hun unieke solidariteit geloven.

Het huwelijk zou onmogelijk zijn zonder deze wisselwerking tussen vocatief en imperatief. Hier leeft de spreker in de vocatief, de luisteraar leert te leven in de imperatief. Dat ‘schat, doe de afwas’ en ‘lieveling, hou je mond’ verschrikkelijk

worden misbruikt, vormt geen weerlegging van de grote waarheid die schuilt in het juiste gebruik ervan. Maar een psycholoog zou het huwelijk afschaffen omdat het misschien wel kan mislukken.

Grammatici behandelen de middenstem vaak als een absurditeit van Griekse grammatica en van het Latijnse deponentia. Maar het is de taal van het paradijs en de onschuld, de taal van de ongebroken solidariteit.

Een ander voorbeeld van grammaticale gezondheid kan ontleend worden aan de historische vorm van taal: Als een kind wordt gevraagd ‘wat heb je gegeten?’ hoort het normaal te antwoorden ‘we aten kool’. Wanneer het antwoordt ‘ik at kool’ kunnen we er zeker van zijn dat er thuis iets behoorlijk mis is. Niet alleen horen maaltijden gemeenschappelijke ervaringen te zijn waarin voedsel wordt geheiligd door te delen, het schijnt ook een feit te zijn dat we er toe neigen de geschiedenis tot de onze te maken en in de wij-vorm te bespreken, en over sociale gebeurtenissen te spreken in de pluralis majestatis: wij, onze, ons. Dezelfde moeder en kind die de unieke situatie van ‘Kom Jantje’ beleven door de vocatief en imperatief, die elkaar uitkiezen en de rest van de wereld omwille van elkaar vergeten, zullen over ditzelfde tafereel vertellen in termen van ‘wij’. Terugblikkend zal de moeder zelfs het feit dat Jantje haar opdrachten gehoorzaamde speels opvatten. Het verslag van een incident waarbij de jongen instinctief niet onmiddellijk gehoorzaamde wordt erg vaak gegeven in de vorm van ‘wij’. De moeder zal, vooral in de aanwezigheid van Jantje, met zeggen ‘hij kwam’ noch ‘jij Wam’, maar ze zegt gewoonlijk ‘en tenslotte kwamen we!’

‘Wij’ is het geluk van de geschiedenis en van het geheugen. Zolang ik mijn verleden moet vertellen in termen van ‘ ik’, ben ik er nog niet mee verzoend. Terugblikkend proberen we in algemeenheden te spreken. Een man kan zeggen: ‘Wel, ik was zeventien en ik denk dat we op ons zeventiende allemaal zo handelen’. Waarom? Ik heb geen vooraf bepaalde theorie over deze grammaticale  observaties afzonderlijk. Maar ik zie er de grote wet van menselijke transsubstantiatie in. De mens verandert substantieel van dat wat gedaan moet worden in de toekomst tot handelingen uit het verleden, door over te gaan van ‘gij’ in de toekomst tot ‘wij’ in het verleden. De wij-vorm verzacht onze eenzaamheid als pioniers.

Misschien hunkeren we naar gemeenschap en zien we in op elke roep uit de  toekomst een kans op nieuwe gemeenschap. De eenzame pionier gaat alleen

voorwaarts, maar waarom zou hij dat doen als zijn pionieren niet zou kunnen resulteren in de vorming van de staat Wyoming? De eerste daad wordt alleen gedaan, maar in het succesverhaal heeft de voorzienigheid er altijd voor gezorgd dat de daad algemeen bezit en algemene kennis werd. De relatie tussen echte toekomst en echte geschiedenis is die van incognito en algehele herkenning, van groot risico en veiligheid. Deze substantiële verandering wordt uitgedrukt wanneer ‘gij’ wordt vervangen door ‘wij’. Zolang de daad niet is verricht, moet de grootst mogelijk druk worden geconcentreerd op één persoon die bij name is geroepen. De daad bestaat nog niet, daarom bestaat uitsluitend het verlangen van de ontvanger die de onvermijdelijke noodzaak van deze daad in wil zien.

Iedereen weet dat een opdracht pas op de juiste manier wordt gegeven wanneer Iemand volledig verantwoordelijk wordt gemaakt voor haar uitvoering. Terugblikkend is dit allemaal veranderd. De bevolen daad is nu losgemaakt van de vocatief en haar uitvoerder, omdat in de tussentijd de daad ‘geboren  is. De uitvoerder staat nu met langer onder de macht van deze vocatief en is klaar om gehoor te geven aan een nieuwe. Zolang de daad ‘zijn’ daad wordt genoemd, is ze nog niet opgenomen door de gemeenschap en is hij nog niet helemaal van haar bevrijd. IJdelheid kan de dader verleiden om zijn naam te exclusief met de daad te verbinden. De grammaticale gezondheid vereist dat hij niet langer exclusief aan de daad kan vasthouden. Wie handelt wordt ook ontslagen van verdere verantwoordelijkheid door deze overgave aan ‘wij’. Hij kan nu een nieuwe imperatief krijgen.

Toen ik onlangs afscheid nam van een vriend die me bezocht, waagde ik het om op de drempel te zeggen: ‘Breng mijn hartelijke groeten over aan je vrouw’. Ik kon mijn tong wel af bijten vanwege deze blunder van ‘mijn’ voor ‘hartelijke groeten’. Ik had de rest van de dag een gevoel van frustratie. Waren we geen gezin, geen eenheid in ons huis? Waarom had ik niet gezegd: ‘breng onze hartelijke groeten’? In elk geval kan niemand namens een ander ‘mijn’ hartelijke groeten zeggen.

Deze twee posities, die van de vocatief en van de narratief, kunnen de term grammaticale gezondheid illustreren. Een mens is gezond wanneer hij voortdurend wordt omgevormd door de juiste grammaticale vormen. Het is ‘gezonder’ tegen jezelf te zeggen ‘doe niet zo gek’ dan ‘ik ben gek’; het is gezonder om te zeggen ‘dat hebben we goed gedaan’ dan ‘dat heb ik goed gedaan’. Het is ook gezonder om te zingen ‘ik zou vrij willen zijn’, of ‘o, ik wilde dat je van me hield’ dan ‘dat zij gelukkig mogen zijn’ en vergelijkbare vrome frasen.

De religieuze, de poëtische, de sociale en de wetenschappelijke geest horen in onze ziel allemaal hun uitdrukkingsmogelijkheden te hebben en grammaticaal vertegenwoordigd te zijn. We moeten ‘jij’ zijn voor we ‘ik’, ‘wij’ of ‘het’ voor onszelf zijn. We moeten steeds weer omgezet worden en veranderen van de ene in de andere vorm. Alle gij’s in ons moeten op een dag objectief begraven worden. Maar er moet altijd weer een nieuwe oproep zijn, een ander gij, dat nog steeds aanroept en alle historische en geanalyseerde gij’s, ik’s en wij’s overlevend. De dood van de ziel volgt meteen op het verdwijnen van het menselijke vermogen om te antwoorden op zijn roeping.

Grammaticale gezondheid is de gezondheid van de transsubstantiatie, van het substantieel veranderen. Want het is ons eigen wezen dat verandert wanneer we van vocatief naar nominatief gaan, van het benoemen tot het rangschikken. Grammaticale gezondheid betekent zowel het wegsterven als het tot leven komen van de geest. De grammaticale gezondheid aanvaardt dat de geest moet sterven om weer te ontwaken.

Wanneer de zaken er zo voorstaan, levert dat grote problemen op. Hele gemeenschappen kunnen ontkennen dat een specifieke inspiratie ooit stierf. Andere gemeenschappen kunnen ontkennen dat een specifieke inspiratie ooit gezag kan claimen.

De vloek van de oude wereld was het bestaan van onsterfelijke en toch dode geesten. De vloek van onze gemechaniseerde wereld is het bestaan van ongeboren, niet te aanvaarden bezieling. Ter illustratie de volgende voorbeelden: (A en B) het grote voor-christelijke probleem van onsterfelijke geesten en (C en D) het probleem van doodgeboren inspiraties van tegenwoordig.

A. Om de vier jaar kiezen we een president. Volgens de Amerikaanse grondwet mag de president in die vier jaar geen nieuwe verkiezingen uitschrijven. Hij heeft, houdt en behoudt zijn macht vier jaar. Zou hij willen aftreden, dan neemt zijn vice-president het over en blokkeert daardoor een rechtstreeks beroep van de president op het volk. In 1938, met de naderende Tweede Wereldoorlog, had de president grote moeite met de neutraliteitswetgeving. Hull, onze staatssecretaris, huilde toen Senator Borah elke redelijke politiek blokkeerde. De president kon niet terugtreden om zo door een moedige campagne het land het inzetten van een snelle bewapening op te leggen. Churchill en iedere minister-president van een ander land hadden dat wel gekund.

Met andere woorden, de Amerikaanse grondwet is niet flexibel. Ze laat niet toe dat het land wordt bevrijd uit het keurslijf waarin de vierjaarlijkse verkiezingen het hebben geplaatst. Er is geen manier om een verkiezingsresultaat  in de Verenigde Staten ongedaan te maken. De president kan niet aftreden omdat de vice-president zijn politieke alter ego is. Lichamelijk kan de president aftreden. Maar de geest van het podium waarop hij werd gekozen zou voortleven in de persoon van de vice-president. De politieke doeleinden en de betekenis van een ingrijpende reorganisatie van de politiek die het gevolg zijn van een aftreden, liggen niet in de macht van de president van de Verenigde Staten, terwijl het een van de machtigste wapens is geweest van mannen als Disraeli, Clemenceau of Briand.

Deze beperking van de presidentiële macht leek vanwege de korte termijn van vier jaar niet onredelijk. Misschien was er voor 1938 nooit een moment geweest waarop het ontbreken van dit vermogen om afstand te doen van de macht als een gemis gevoeld werd. Maar door te beseffen dat dit in onze eigen wereldcrisis een ernstige zaak is geworden, krijgen we inzicht in de grotere handicaps van andere tijden. Waar wij al zozeer geloven in de starheid van de geest dat een verkiezingsuitslag binnen een periode van vier jaar niet herroepen kan worden, wisten de mensen uit de oudheid helemaal niet hoe ze iets moesten herroepen. De heksensabbat is wat dit betreft een belangrijk voorbeeld. Het oude lenteritueel van de stam werd door de christenheid afgeschaft. Maar hoe konden deze magische liederen over vruchtbaarheidsriten ooit hun greep en hun macht over de zielen van de mensen verliezen? Dat kon niet zolang er een directe ingewijde in leven was. Goethe’s ‘Faust’, bevat in zijn ‘Walpurgisnacht’ de laatste resten van een traditie die tot 1700 had geduurd. De heksen van wie we betreuren dat ze werden verbrand, geloofden feitelijk van zichzelf dat ze heksen waren. Hun hekserij was het ontwortelde, niet gelokaliseerde ritueel van de voor-christelijke maatschappelijke orde.

Clyde Kluckhohn heeft ons een opmerkelijke monografie nagelaten over de hekserij van de Navaho’s (4). Hij heeft de feiten met bijzondere omzichtigheid onderzocht. Maar ook hij erkent dat de vernietiging van de stamstructuur het oude ritueel uitleverde aan ontwortelde individuen. ‘Hekserij’ werd een ritueel dat zonder verantwoordelijkheid uitgeoefend werd, omdat het gezag bleef waar de verantwoordelijkheid was verdwenen. De kenners van de toverformules konden niet uit hun macht onzet worden.

Toen de Erinyen op het punt stonden verzoend te worden met het toevluchtsoord dat in Athene was gemaakt, beschreef Aeschylus eerst het magische vlechtwerk van hun bezweringen en liet ze toen een nieuwe, eufemistische naam krijgen, ze werden de Eumenides genoemd. Geen toverformule die ooit was gemaakt kon vernietigd worden, ze moest omgebogen worden in nieuwe betekenissen.

Tovenarij is dus bij uitstek het voorbeeld van inspiratie die niet kan worden geobjectiveerd en begraven nadat de groep waaraan ze leven gaf ophoudt te functioneren.

B. De problematiek van het terugtreden van een heerser, een koning of keizer, is het tweede grote probleem van het ‘afstand doen van de macht’. In feite verbindt de geschiedenis deze term specifiek met het gedwongen terugtreden van een keizer, Lodewijk de Vrome, in 834.

Heidense Romeinse keizers die niet meer te handhaven waren, moesten omgebracht worden. Maar op de drempel van het christelijke tijdperk was Diocletianus de eerste die het keizerschap zag als een ambt waarvan men afstand kon doen. In 305 legde hij vrijwillig het purper van ‘Augustus’ neer en toen een collega er later op aandrong de macht weer naar zich toe te trekken, sprak hij smalend over dit hoge ambt:  ‘Wanneer je kon zien wat voor prachtige groenten ik in Spalato kweek, zou je me dit niet voorstellen’.

In zijn godsdienst keerde Diocletianus terug naar de tijden voordat caesars tot goden waren gemaakt. Hij was een oude Romein van de Republiek en hij zei dus: “Mijn vrome en religieuze geest komt het voor dat de instituties die door de wetten van  Rome zijn gemaakt eeuwig en op religieuze wijze gerespecteerd moeten worden. Ik twijfel er niet aan dat, wanneer dit vrome en religieuze, rustige en kuise leven voortduurt, de onsterfelijke goden De Romeinse naam zullen blijven begunstigen en beschermen.” Dit werd niet geschreven door een ‘onsterfelijke’ god, maar door een bescheiden man.

Door deze weloverwogen reactie stapte hij buiten de magische cirkel waarbinnen de godheid van de keizer (caesar) bewaard was gebleven. Diocletianius, die als laatste de christenen vervolgde, liep door zijn eigen praktijken vooruit op de eerste aanspraak van het nieuwe geloof: dat Caesar een sterfelijk mens was. In dit opzicht was Diocletianus een echte christen; Constantijn die hem opvolgde en de eerste christelijke keizer werd, was in zijn handelen minder christelijk. De tragedie van de vervolging door Diocletianus was juist het feit dat de christenen in zijn rijk machtsbelust waren en hij, Diocletianus, niet. Zijn vijanden hebben zijn geschiedenis verdraaid, maar ze realiseerden zich zijn dilemma van de exauctoratio. ‘Toen Diocletianus zag dat zijn naam al tijdens zijn leven werd uitgewist, iets dat geen andere keizer was overkomen, besloot hij te sterven’. (Lactantius 42) Exauctoratio, troonsafstand, is onmogelijk zolang men gelooft dat de inspiratie bona fide is.

In de Verenigde Staten worden de verkiezingen beschouwd als een geïnspireerde handeling en daarom kan geen president het resultaat van de verkiezingen ongedaan maken voordat de termijn voorbij is. Maar door zijn archaïsche, bijna republikeinse terugtreden verbrak Diocletianus de betovering van de inspiratie die door de goddelijke naam van keizer Augustus was ontstaan; als een Cincinnatus keerde hij terug naar zijn akker. Vandaar dat het voor Constantijn tenslotte geen probleem was om te concluderen dat keizers best christen konden worden. Het grootste obstakel voor zijn doop, levenslange goddelijke inspiratie, was door de vervolger Diocletianus uit de weg geruimd!

Vijfhonderd jaar later probeerden de bisschoppen van Gallië de keizer van zijn troon te stoten. Ze ontnamen hem als strijder zijn zwaard en koppelriem en lieten hem een verklaring van exauctoratio ondertekenen. Het was vergeefs. De mensen geloofden dat een gezalfde heerser altijd en eeuwig de juiste heerser zou zijn. Ze moesten hem opnieuw installeren. Aan het eind van dezelfde negende eeuw barstte de heksensabbat uit in het pausdom zelf. Dat wil zeggen dat de paus zelf verscheen aan die teutoons geworden kerkmensen alsof hij eeuwigdurende, onherroepelijke magie uitoefende. Paus Formasus was overgeplaatst van het ene bisdom in Dalmatië naar een ander en had tijdens een korte regeringsperiode priesters in Rome gewijd. Zijn vijanden wilden bewijzen dat een bisschop niet kon worden overgeplaatst van de ene zetel naar een andere zonder dat zijn ambt daardoor ongeldig werd verklaard, een regel die inderdaad een oud sacrament van de kerk was. Daarom groeven ze zijn lijk op uit het graf, zetten het op zijn troon en hielden een regulier proces tegen het lijk. Daarna sneden ze zijn hand af, want door de hand die de wijding had verricht weg te nemen, overtuigden ze zichzelf dat zijn daden nu ongedaan gemaakt waren. Het probleem om hem van zijn autoriteit te ontdoen scheen zo onoverkomelijk, dat hij zijn vleselijke hand moest verliezen voordat men het gevoel kreeg dat de betovering was verbroken! Maar laten we even stilstaan bij de erkenning in welke problemen deze arme mensen waren geraakt. Zie hoe de Navaho-indianen op het punt stonden elkaar om te brengen door hekserij en de daaruit voortvloeiende anarchie door ‘betoveringen’, als de Amerikaanse  regering niet tussenbeide was gekomen (5).

En laten we nu kijken naar de tegenovergestelde moeilijkheden van onze eigen wereld: te vroege bespiegelingen over creatieve handelingen.

C. Ik heb persoonlijk ervaren dat twee projecten waaraan ik me had gewijd, strandden door voorbarige publiciteit. Een imperatiefkan alleen gedijen als hij zijn eerste exclusieve antwoord ontvangt door een handelen dat plaatsvindt voor er veralgemeniserend over wordt nagedacht en hij aan het publiek bekend wordt gemaakt. De verlichte ‘tijdkom’ van een opdracht moet door vuur en warmte zijn ronding verkrijgen voordat de eerste objectieve analyse kan beginnen, want anders treedt het krachtenveld waarbinnen een groep kan samenwerken nooit in werking. In een of twee gevallen was de kleine man die ons werk te niet deed dringend verzocht niet te vroeg over ons te schrijven. Hij had de kans om door ons geld te verdienen met een artikel voor de New York Herald Tribune. Zijn artikel mobiliseerde degenen die alleen maar nieuwsgierig waren vier weken te vroeg en wij waren nergens meer. De man dacht dat hij de schade kon beperken door ons te prijzen. Lof en kritiek zijn even destructief in zo’n geval van voortijdige publiciteit.

Ik zou veel meer details kunnen geven. Maar mijn eigen redenen kunnen te persoonlijk lijken om hier geanalyseerd te worden. De grote oorlogsinspanning van het hele land is een beter voorbeeld en het verloop van de gebeurtenissen is duidelijk genoeg. In de herfst van 1944 had de imperatief ‘oorlog’ bijna zijn betoverende kracht verloren. Gouverneur Dewy voerde zijn campagne voor de presidentsverkiezingen met de slagzin: ‘De oorlog zal op 20 Januari 1945, wanneer ik benoemd zal worden, voorbij zijn’. Een imperatief werkt niet meer wanneer we verder kijken dan zijn voltooiing. Alles op zijn tijd. Zodra een menselijke ziel zich niet gevat weet door de tijdkom van zo’n onbetwijfelbare eerste ‘prioriteit’, is ze niet meer in staat om het beste te geven voor de voltooiing. De mensen keerden zich af van het fabriekswerk. Tussen oktober en Kerst 1944 beëindigden vijf van mijn eigen vrienden hun deelname aan de oorlogsinspanning, elk om een andere reden. Maar redenen zijn er in overvloed wanneer de betovering van het beslissende moment verdwijnt. De betovering van de verkiezing vermengde zich met de betovering van de oorlog. Beide betoveringen zijn doeltreffend en dat horen ze ook te zijn. Hier botsten ze. Dit betekent niet dat een samenleving zonder kan.

D. De banen in onze fabrieken en de huwelijken van onze echtscheidende mensheid zijn de individuele tegenhangers van de ‘beperkte inzet’ in de oorlog. Het simpele feit dat mensen ervan uitgaan dat scheiden mogelijk is, doet veel huwelijken stranden. Wanneer we ‘voorbij’ de trouwbelofte kunnen zien, doen we niet meer ons uiterste best om die waar te maken. Vooral een vrouw die door veranderende begeerten van haar man wordt bedreigd, moet zich heel anders gedragen dan een normale vrouw. Een vriendin van ons die haar man hartstochtelijk liefhad en twee kinderen van hem had, zag hem weglopen met een andere vrouw. Ze had geen plek om te gaan, haar hart verbood haar om in dezelfde stad als hij te wonen. Ze verhuisde naar de plek waar ze als kind drie zomers in een zomerkamp was geweest. Omdat ze er niet op voorbereid was, was dit de enige woonplaats die ze kon bedenken, Schrandere vrouwen die zo’n kwelling voorzien, zullen vrienden, plaatsen en activiteiten buiten het echtelijk gebied cultiveren voordat het ergste gebeurt. Ze willen iets hebben om op ‘terug te vallen’ voor het geval dat … , maar dit betekent dat aan het huwelijk geloof, energie en toewijding worden onthouden. Het maakt van het huwelijk een onderneming zoals andere. De cirkel is rond. Wanneer we met het huwelijk omgaan als een betrekkelijke opgave, zal het alleen van betrekkelijk belang worden. Op het moment dat het van betrekkelijk belang is kan het eindigen, zoals alle betrekkelijke zaken. En hierdoor zal het eenvoudigweg eindigen.

leder meervoud zal de groei doden. Onze vrees voor het absolute belet ons vaak de groei te beschermen. Iets dat belangrijk is kan niet worden voltooid wanneer het wordt behandeld als één van vele. We stelden dat telbaarheid het resultaat is van de afkoelende wijs van de abstracte indicatief, van de naamloze taal van alle analyses: ‘dit is gewoon een huwelijk uit vele; dit is een oorlog zoals andere; dit is een plan zoals vele’. Het opsommen kan in geen enkel groeiproces worden toegelaten. Het breekt de betovering van het moment, het ontmantelt de ziel van het taalritueel. Dan blijft de ziel onvolgroeid. Veel van onze jonge arbeiders leefden als onvolgroeide mensen, omdat hun baan alleen maar ‘baan vierentwintig’ of ‘vierendertig’ was en daarom niets in hun leven betekende.

Betoveringen hun macht ontnemen en eerbied voor de tijdkom zijn de twee belangrijkste opgaven, willen we grammaticaal gezond worden. Wij zullen ziek worden door enerzijds ons onvermogen om op te houden en anderzijds de fout om te beginnen aan het eind, door te reflecteren en te classificeren.

Een gezonde ziel spreekt over zichzelf religieus als gij, poëtisch als ik, sociaal als wij en wetenschappelijk als het, hij of zij, in het juiste ritme van haar vervulling. De ziel kan niet beginnen met het noch eindigen met gij of wij. Sinds onze samenleving heeft geprobeerd om het ‘publiek’ ervan te overtuigen dat het een het is, id est, bestaat het publiek niet meer uit mensen die door de geest bewogen worden vanuit het geloof door het zingen en ervaren, tot kennis van de eerste tot de laatste dingen, van hun roeping tot hun verpersoonlijking. De zielen van veel Navaho-indianen blijven in de ban van de tovenarij. De zielen van veel jonge Amerikanen blijven onvolgroeid door gebrek aan grammaticale gezondheid

noten:

  • Esther Forbes, ‘Paradise’, (New York: Harcourt Brace & Co., 1937).
  • ‘Hercules’ is eveneens een vocatief. De Mamertins werden zo genoemd omdat ze Mars voortdurend opriepen (Mars Mars, Mar-Mar) W. Schulze, ‘Zeitschriftfor Vergleichende Sprachwissenschaft’, 32, 195 A.r en in ‘Fes/schrift Jakob Wackernagel zur Vollendung des 70. Lebenljahres am n. Dezember 1923, gewidmet von Schülern, Freunden und Kollegen’, Göttingen: Vandenhoede en Ruprecht, 1923.
  • In het ‘Handbook of.lndian Languages’ geeft E. Sapir interessant materiaal over overeenkomstige vocatieven tussen familierelaties. (Edward Sapir, ‘The Takilina Language if South-Western Oregon’, (Franz Boaz, ‘Handbook of American Indian Languages, Part 2 Smithsonian Institution, (U.S.) Bureau of American Ethnology, Bulletin 40. Washington: U.S. Goveroment Printing Office, 1922, blz. 1-296. hier blz. 232 e.v. net als Trachtenberg (Lev.J.Trachtenberg, ‘Coos’ (idem blz. 303-430), hier blz. 366. Meinhof meldt dat de vocatief haar geslachtsuitgang kwijtraakt (Carl Meinhof, ‘Die  Korandialekt des Hottentottischen’ (Berlijn: D. Reimer (E. Vohsen), 1930).
  • Clyde Kluckhohn, ‘Navaho Witchcraft’, Papers of the Peabody Museum of American archaeology and Ethnology (Harvard Universiteit, XXII, nr. 2, Cambridge, Mass.: The Museum 1944)
  • Kluckhohn, ‘Navaho Witchcraft’, blz.