IUSTI VIVENT

watkins Yosemite

IUSTI VIVENT IN AETERNUM ET APUD DOMINUM EST MERCES EORUM –
BOEK DER WI]SHEID 5, 15

‘De rechtvaardigen zullen eeuwig leven, en hun loon is bij God.’ Denken jullie nu eens goed na over de betekenis hiervan; het klinkt zo eenvoudig en gewoon, toch is het heel opmerkelijk en heel juist. ‘De rechtvaardigen zullen leven.’ Wie zijn die rechtvaardigen? Een geschrift zegt: ‘Hij is rechtvaardig die aan een ieder geeft wat hem toekomt.’ Dat wil zeggen: zij die aan God geven wat het Zijne is, en aan de
heiligen en engelen wat het hunne is, en aan de medemens wat het zijne is.
Van God is de eer. Wie zijn het die God eren? Dat zijn zij die zichzelf helemaal hebben losgelaten en in geen enkel opzicht hun eigenbelang zoeken, in welke vorm ook, niet in het groot, niet in het klein die niet achtslaan op iets boven of iets onder of iets naast of iets aan zichzelf; die niet uit zijn op voordeel of eer of gemak of genot of baat of verinnerlijking of heiligheid of loon of hemelrijk; en die dat alles achter zich hebben gelaten, al het hunne; van die mensen ontvangt God eer, en zij eren God wezenlijk en geven Hem wat het Zijne is.
Aan de engelen en de heiligen moet men vreugde schenken. 0 wonder boven wonder! Kan een mens in dit leven vreugde bieden aan hen die in het eeuwige leven zijn? ja heus! Elke heilige beleeft zo’n groot genoegen en zo’n grote vreugde aan elke goede daad, en over een goede wil en een hevig verlangen zijn zij zo verheugd, dat geen mond kan uitspreken, noch een hart kan bedenken, hoe groot die vreugde is. Waarom is dat zo? Omdat zij God zo onmetelijk liefhebben en Hem zo beminnen, dat Zijn eer hun liever is dan hun eigen zaligheid. Niet alleen de heiligen en de engelen, sterker nog: voor God zelf is het zo’n groot genot, alsof Zijn zaligheid daarvan afhing, en Zijn zijn hangt daaraan vast, Zijn welbevinden en welbehagen. Wel, luister nu goed! Zouden wij om geen andere reden God willen dienen dan om voor hen die in het eeuwige leven zijn en ook voor God zelf een grote vreugde te bereiden, dan waren we in staat dat graag en met volle inzet te doen.
Men moet ook hun die in het vagevuur zijn hulp bieden en boete voor hen doen, en aan wie nog leven het goede voorbeeld geven.
Zo’n mens is rechtvaardig op een bepaalde wijze, maar in een andere zin zijn diegenen rechtvaardig die alles zonder onderscheid als van God komend aanvaarden, wat het ook is, iets groots of iets kleins, lief of . leed, zonder onderscheid, het ene niet liever dan het andere, het ene als gelijk aan het andere. Telt het ene voor jou meer dan het andere, dan doe je het onrecht.
je moet je helemaal bevrijden uit je eigen wil. Deze gedachte kwam onlangs in me op: zou God niet willen zoals ik, dan zou ik toch willen zoals Hij. Veel mensen willen in alles hun zin hebben; dat is slecht, want dat leidt tot misstanden. Anderen zijn wat
beter, die willen wel wat God wil, ze willen niets tegen Zijn wil in; maar als ze ziek zijn, willen ze wel dat het Gods wil zou zijn dat ze gezond worden. Op die manier
willen ze dat Gods wil met de hunne overeenstemt, liever dan dat zij overeenkomstig Zijn wil zouden willen. Dat moeten we nemen zoals het is, maar juist is het niet. De rechtvaardigen daarentegen hebben helemaal geen wil; wat God wil is hun volstrekt om het even, hoe groot de last ook mag zijn.
Rechtvaardige mensen vatten de gerechtigheid zo ernstig op, dat zij, als God niet rechtvaardig zou zijn, geen sikkepit om Hem zouden geven, en zij staan in hun rechtvaardigheid zo stevig en hebben zichzelf zo helemaal losgelaten, dat zij geen enkele gedachte wijden aan hellepijn of hemelse vreugde of wat dan ook. ja, als alle pijn die in de hel geleden wordt door mensen of duivels, of als alle pijn die ooit op aarde werd geleden of nog geleden zal worden een onderdeel van de rechtvaardigheid zou worden, dan zou hun dat geen barst kunnen schelen: zo sterk staan zij aan de zijde van God en de rechtvaardigheid. Voor de rechtvaardige is niets zo pijnlijk en onverdraaglijk als het tegendeel van rechtvaardigheid, namelijk niet onder alle omstandigheden gelijkmoedig te zijn. Hoe zit dat dan? Wanneer de ene omstandigheid mensen blij maakt en een andere hun verdriet doet, zijn zij niet rechtvaardig. Dat zijn
ze wel wanneer ze niet alleen op een bepaald moment, maar altijd blij zijn. Zijn ze het ene ogenblik opgewekter dan het andere, dan doen zij verkeerd. Wie de gerechtigheid liefheeft, staat daarin zo sterk, dat wat hij liefheeft zijn zijn is. Niets kan hem daarvan afbrengen en voor niets anders heeft hij oog. Augustinus zegt: ‘Waar de ziel liefheeft, daar is zij eigenlijker dan waar zij leven schenkt.’ Dat woord klinkt eenvoudig en gewoon, en toch begrijpt haast niemand wat het betekent, terwijl het zo waar is. Wie begrijpt waar het bij de gerechtigheid en de rechtvaardige om gaat, die begrijpt alles wat ik zeg.
‘De rechtvaardigen zullen leven.’ Niets is ons zo lief en begerenswaard als te leven. Dus hoe slecht of zwaar het leven ook is, toch wil een mens leven. Er staat ergens geschreven: hoe dichter iets bij de dood is, des te pijnlijker is het. Toch, al is het leven een kwelling, het wil geleefd worden. Waarom eet je? Waarom slaap je? Om te leven. Waarom verlang je naar bezit of waardering? Dat weet je best. Maar: waarom leef je? Om te leven, en toch weet je niet waarom je leeft. Zo begerenswaard is het leven in zichzelf, dat men het om het leven zelf begeert. Zij die in de hel eeuwig pijn lijden, duivels en zielen, zelfs zij zouden hun leven niet willen verliezen, want hun leven is zo edel, dat het direct uit God in de ziel stroomt. En juist omdat het zo direct uit God stroomt, willen zij leven. Wat is leven? Gods zijn is mijn leven. Is mijn leven Gods zijn, dan moet Gods zijn mijn zijn zijn en Gods wezenheid mijn wezenheid, niet
meer en niet minder.
Zij leven eeuwig ‘bij God’, heel precies bij God, niet onder of boven Hem. Al wat zij doen, doen ze bij God en God doet bij hen. Johannes zegt: ‘Het woord was bij God.’ Het was volkomen gelijkgesteld aan God en naast Hem, niet onder of boven, maar te zelfder hoogte. Toen God de mens maakte, maakte Hij de vrouw uit de zijde van de man, opdat zij zijn gelijke zou zijn. Hij maakte haar niet uit het hoofd van de man,
noch uit diens voeten, zodat zij noch vrouw noch man voor hem zou zijn, maar Hij maakte haar zo dat zij zijn gelijke was. Zo moet de rechtvaardige ziel als gelijke bij
God zijn en als naaste bij Hem zijn, precies te zelfder hoogte, niet lager of hoger.
Wie zijn het die op die manier gelijk zijn? Alleen zij die aan niets gelijk zijn zijn aan God gelijk.
Goddelijke wezenheid is aan niets gelijk, want daarin bestaat beeld noch vorm. Aan de zielen die op die manier gelijken zijn geeft God gelijkelijk en Hij onthoudt hun niets. Al waartoe de Vader in staat is geeft Hij gelijkelijk aan zo’n ziel, tenminste als deze niet meer aan zichzelf gelijk is dan aan een ander, en zij moet zichzelf niet meer dan een ander nabij zijn. Eigen eer en voordeel en dergelijke moet zij voor zichzelf niet meer begeren of belangrijker vinden dan voor een willekeurige vreemdeling. Wat van een ander is moet haar niet vreemd zijn en niet ver van haar afstaan, of het nu iets slechts of iets goeds is. Alle liefde van deze wereld is gebouwd op eigenliefde. Had je die losgelaten, dan had je de hele wereld losgelaten.
De Vader baart de Zoon in de eeuwigheid aan zichzelf gelijk. ‘Het woord was bij God, en God was het woord’: het was hetzelfde in dezelfde natuur. Ik zeg nog iets meer: Hij heeft Hem in mijn ziel geboren doen worden. Niet alleen is de ziel bij Hem en Hij bij haar als gelijke, maar Hij is in haar, en de Vader baart Zijn Zoon in de ziel op dezelfde wijze als Hij Hem baart in de eeuwigheid, en niet anders. Hij moet dat doen, graag of niet. De Vader baart Zijn Zoon onafgebroken, en ik zeg nog meer: Hij baart mij, Zijn zoon, als dezelfde Zoon. Ik ga nog verder: Hij baart mij niet alleen als Zijn zoon, nog verder: Hij baart mij als zichzelf en zichzelf als mij en mij als Zijn wezen en Zijn natuur. In de innerlijkste bron daar ontspring ik in de Heilige Geest, daar is één
leven, één wezen en één werken. Al wat God verricht is één; daarom baart Hij mij als Zijn zoon zonder enige onderscheidenheid. Mijn lijfelijke vader is niet in eigenlijke zin mijn vader, doch slechts met een klein stukje van zijn natuur, en ik ben van hem gescheiden; hij kan dood zijn en ik leven. Daarom is de hemelse Vader waarlijk mijn vader, want ik ben Zijn zoon en al wat ik heb, heb ik van Hem, en ik ben de Zoon zelf en niet een ander. Omdat de Vader één werk verricht, daarom maakt Hij mij als Zijn eengeboren Zoon zonder enig onderscheid.
‘Wij worden geheel getransformeerd in God en veranderd.’ Letten jullie goed op deze vergelijking. Op dezelfde manier waarop in het sacrament brood veranderd wordt in het lichaam van onze Heer- het wordt één lichaam, hoeveel broden het ook waren- zo ook, wanneer alle broden veranderd waren in mijn vinger, zou er niet meer dan één vinger zijn. Maar zou mijn vinger veranderd worden in dat brood, dan zou dat weer even veel zijn als eerst. Wat in iets anders wordt veranderd, wordt daarmee één. Precies zo word ik in Hem veranderd, dat Hij mij één maakt met Zijn wezen, en niet als daaraan gelijk; bij de levende God is het waar, dat er geen onderscheidenheid bestaat.
De Vader baart zijn Zoon onafgebroken. Wanneer de Zoon geboren is, ontleent Hij niets aan de Vader, want Hij heeft alles al; maar tijdens Zijn geboorte ontvangt Hij van de Vader. In die zin moeten wij ook niets van God als van een vreemde verlangen. Onze Heer zei tegen Zijn discipelen: ‘Ik heb jullie niet knechten genoemd, maar vrienden.’ Wanneer iets van iets anders wat verlangt, is dat knechtschap, en heerschap is wat beloning verleent. Ik dacht er onlangs over na of ik van God iets zou willen verlangen of ontvangen. Ik wil nog wel eens goed bij mezelf te rade gaan, want als ik iets van God zou aannemen, dan stond ik als een knecht onder God en Hij, als de gevende, was de heer. Maar zo zal het tussen ons in het eeuwige leven niet zijn.
Ik heb hier al eens gezegd, en het is ook waar: wat de mens zich verschaft of aanneemt van buiten af is niet goed. je moet God niet aannemen of beschouwen als buiten jezelf, maar als jou eigen en als binnen in jou. Ook moet je niet dienen of handelen om een bepaalde reden, niet omwille van God, niet voor je eigen eer of om wat dan ook dat bullen jezelf ligt, maar uitsluitend om wat in jou je eigen wezen en je eigen leven is. Eenvoudige mensen denken over het algemeen dat zij God moeten zien als iemand die ginds staat, terwijl zij hier staan. Zo is het niet. God en ikzelf, wij zijn één. Door te kennen neem ik God in mij op, door lief te hebben ga ik tot God in. Er zijn er die beweren dat zaligheid niets te maken heeft met kennis, doch enkel met de wil. Die hebben ongelijk; want als het enkel aan de wil lag, zou er geen eenheid zijn. Werken en worden zijn één. Als de timmerman niet werkt, wordt het huis niet gebouwd.
Waar de bijl blijft liggen, ligt ook het worden stil. God en ikzelf, wij zijn één in deze werkzaamheid; Hij is de werker en ik de wordende. Het vuur verandert datgene wat eraan wordt toegevoegd in zichzelf en het wordt zijn natuur. Het hout verandert het vuur niet in zichzelf, maar het vuur het hout. Op dezelfde manier worden wij in God veranderd, zodat wij Hem kennen zoals Hij is. Paulus zegt: ‘Zo zullen wij kennen, ik Hem evenzeer als Hij mij, niet minder, niet meer, gelijk en onverhuld.’ ‘De rechtvaardigen zullen eeuwig leven, en hun loon is bij God’ -zo helemaal gelijk.
Dat wij de gerechtigheid liefhebben om haar zelf en God zonder waarom, daartoe helpe ons God. Amen.