Theresia van Avilla 2: Poesias/Poëzie

 

POESIAS

1
ASPIRACIONES DE VIDA ETERNA
Vivo sin vivir en mí,
y de tal manera espero,
Que muero porque no muero.

Vivo ya fuera de mí,
Después que muero de amor ;
Porque vivb en el Señor,
Que me quiso para sí :
Cuando el corazón le di
Puso en él este letrero,
Que muero porque no muero.

Esta divina prisión,
Del amor con que yo vivo,
Ha hecho a Dios mi cautivo,
y libre mi corazón ;
y causa en mí tal pasión
Ver a Dios mi prisionero,
Que muero porque no muero.

Ay, qué larga es esta vida!
Qué duros estos destierros!
Esta cárcel yestos hierros
En que el alma está metida!
Sólo esperar la salida
Me causa un dolor tan fiero,
Que muero porque no muero.

Ay, qué vida tan amarga
Do no se goza el Sefior!
Porque si es dulce el amor,
No lo es la esperanza larga:
Quíteme Dios esta carga,
Más pesada que el acero,
Que muero porque no muero.

Sólo con la confianza
Vivo de que he de morir,
Porque muriendo el vivir
Me asegura mi esperanza;
Muerte do el vivir se alcanza,
No te tardes, que te espero,
Que muero porque no muero.

Mira que el amor es fuerte;
Vida, no me seas molesta,
Mira que sólo me resta,
Para ganarte perderte.
Venga ya la dulce muerte,
El mor ir venga ligero
Que muero porque no muero.

Aquella vida de arriba,
Que es la vida verdadera,
Hasta que esta vida muera,
No se goza estando viva:
Muerte, no me seas esquiva;
Viva muriendo primero,
Que muero porque no muero.

Vida, qué puedo yo darte
A mi Dios, que vive en mí,
Si no es el perderte a ti,
Para merecer ganarte?
Quiero muriendo alcanzarte,
Pues tanto a mi Amado quiero,
Que muero porque no muero.

VERZUCHTING NAAR HET EEUWIG LEVEN
Ik leef, maar niet in mij,
en mijn hopen is zo hunkerend
dat ik sterf van niet te sterven.

Ik leef reeds buiten mij
sinds ik van liefde sterf.
Want leven doe ik in de Heer,
die mij heeft gewild voor Zich.
Toen ik Hem gaf mijn hart,
plaatste Hij dit schild erin:
dat ik sterf van niet te sterven.

Dit goddelijk gevang van
de liefde waarmee ik leef
heeft God mijn gevangene gemaakt
en vrij mijn hart.
En het doet mij zoveel leed
God te zien nu mijn gevangene:
dat ik sterf van niet te sterven.

Ach, wat duurt dit leven lang!
En hoe hard die ballingschap!
Deze kerker, deze boeien,
waarin de ziel is opgesloten!
Alleen al ’t wachten los te komen
geeft mij pijn zo vreselijk :
dat ik sterf van niet te sterven.

Ach, hoe bitter is het leven
daar waar men de Heer niet smaakt !
Want zo de liefde zoet is,
het durend hunkeren is dit niet.
Mocht God mij deze last ontnemen,
drukkender dan staal :
dat ik sterf van niet te sterven.

Enkel met het diep vertrouwen
eens te sterven, leef ik.
Want sterven dat is leven,
verzekert mij mijn hoop.
Dood, die ’t leven doet bereiken,
talm niet langer, jou verwacht ik:
dat ik sterf van niet te sterven.

Bedenk hoe sterk de liefde is;
leven, val mij niet meer lastig,
bedenk hoe enkel overblijft
om jou te winnen, je te verliezen.
Laat de zoete dood maar komen,
laat de dood snel komen:
dat ik sterf van niet te sterven.

Dit leven van Hierboven
dat het ware leven is,
tot aan ’t sterven van dit leven
smaakt men, al levend, niet.
Dood, wil mij dan niet ontvluchten;
laat, eerst stervend, mij toch leven:
dat ik sterf van niet te sterven.

Leven, hoe kan ik jou geven
aan mijn God die leeft in mij,
tenzij door je te verliezen
zó verdienend je te winnen?
Stervend wil ik jou verkrijgen
daar ik zozeer min mijn Liefste :
dat ik sterf van niet te sterven.

2
EN LAS MANOS DE DIOS
Vuestra soy, para Vos nací,
Qué mandáis hacer de mÍ?

Soberana Majestad,
Etema sabiduría,
Bondad buena al alma mía;
La gran vileza mirad
Dios, alteza, un ser, bondad,
Que boy os canta amor asi.
Qué mandáis hacer de mÍ?

Vuestra soy, pues me criastes,
Vuestra, pues me redimistes,
Vuestra, pues que me sufristes,
Vuestra, pues que me llamastes,
Vuestra porque me esperastes,
Vuestra, pues no me perdí.
Qué mandáis hater de mí?

Qué mandáis, pues, buen Señor,
Que baga tan vil criado?
Cuál oficio Ie babéis dado

A este esclavo pecador?
Veisme aquí, mi dulce Amor,
Amor dulce, veisme aquí,
Qué mandáis hacer de mí?

Veis aquí mi corazón,
Yo le pongo en vuestra pa1ma,
Mi cuerpo, mi vida y alma,
Mis entrañias y afición ;
Dulce Esposo y redención
Pues por vuestra me ofrecí
Qué mandáis hacer de mí?

Dadme muerte, dadme vida:
Dad salud o enfermedad,
Honra o deshonra me dad,
Dadme guerra o paz crecida,
Flaquezá a fuerza cumplida,
Que a todo digo que sí.
Qué mandáis hacer de mí?

Dadme riqueza o pobreza,
Dad consuelo o desconsuelo,
Dadme alegría o tristeza,
Dadme infiemo o dadme cielo,
Vida dulce, sol sin velo,
Pues del todo me rendí.
Qué mandáis hacer de mí?

Si queréis, dadme oración,
Si no, dadme sequedad,
Si abundancia y devoción,
Y si no esterilidad
Soberana Majestad,
Sólo hallo paz aqí,
Qué mandáis hacer de mí?

Dadme, pues, sabiduría,
O por amor, ignorancia,
Dadme añios de abundancia,
O de hambre y carestía;
Dad tiniebla o claro día,
Revolvedme aquí o allí.
Qué mandáis hacer de mí?

Si queréis que esté holgando,
Quiero por amor holgar .
Si me mandáis trabajar,
Morir quiero trabajando.
Decid, dónde, cómo y cuándo?
Decid, dulce Amor, decid.
Qué mandáis hacer de mí?

Dadme Calvario o Tabor,
Desierto o tierra abundosa,
Sea Job en el dolor,
O Juan que al pecho reposa;
Sea viña fructuosa
O estéril, si cumple asi.
Qué mandáis hacer de mí?

Sea José puesto en cadenas,
O de Egipto Adelantado,
O David sufriendo penas,
O ya David encumbrado,
Sea Jonás anegado,
O libertado de allí,
Qué mandáis hacer de mí?

Esté callando o hablando,
Haga fruto o no le haga,
Muéstrame la ley mi llaga,
Goce de Evangelio blando;
Esté penando o gozándo,
Sólo Vos en mi vivid,
Qué mandáis hacer de mí?

Vuestra soy, para Vos nací,
Qué mandáis hacer de mí?

IN GODS HANDEN
Ik ben van U, voor U werd ik geboren.
Wat wilt Gij met mij doen?

Soevereine Majesteit,
eeuwige wijsheid,
goedheid voor mijn ziel zó goed;
God, hoogheid, eenheid, goedheid,
zie neer op mijn geringheid
nu ik uw liefde zó bezing:
wat wilt Gij met mij doen?

Ik ben van U, daar Gij mij hebt geschapen,
van U, daar Gij mij hebt verlost,
van U, daar Gij mij hebt verdragen
van U, daar Gij mij riep,
van U, want Gij hebt zó op mij gewacht,
van U, daar ik toch niet verloren ging:
wat wilt Gij met mij doen?

Dus, wat beveelt Gij, goede Heer,
dat een zo nietig schepsel doen zal?
Welke taak hebt Gij gegeven
aan deze slaaf, zo zondig toch?
Zie mij hier, mijn zoete Liefde;
zoete Liefde, zie mij hier:
wat wilt Gij met mij doen?

Hier ziet Gij nu mijn hart,
ik leg het in uw handpalm;
mijn lichaam, ziel en leven,
mijn diepste diep, genegenheden.
Zoete Bruidegom, Bevrijder,
‘k gaf mij zo geheel aan U:
wat wilt Gij met mij doen?

Geef mij de dood, geef mij het leven,
geef mij ziekte of gezondheid;
eer of oneer, geef het mij,
geef mij strijd of grotere vrede,
zwakheid of volkomen kracht;
daar ik “ja” op alles zeg:
wat wilt Gij met mij doen?

Geef mij rijkdom ofwel armoe;
geef mij troost of troosteloosheid;
geef mij blijdschap ofwel droefheid,
geef de hel of geef de hemel.
Leven zoet, Zon zonder sluier,
‘k gaf mij heel en al uit handen:
wat wilt Gij met mij doen?

Zo Gij wilt, geef mij het bidden,
en zo niet, geef dorheid dan;
ofwel overvloed en godsvrucht,
indien niet, onvruchtbaarheid.
Soevereine Majesteit,
enkel hierin vind ik vrede!
wat wilt Gij met mij doen?

Welaan, geef mij grote wijsheid,
of, uit liefde, onwetendheid;
geef mij jaren vol van weelde,
of van honger of gebrek;
duisternis of heldere dag,
slinger mij maar her en der:
wat wilt Gij met mij doen?

Als Gij wilt dat ik zou rusten,
wil ik rusten ook uit liefde;
als Gij mij beveelt te werken,
wil ik, werkend, sterven dan.
Zeg mij waar, hoe en wanneer,
zeg maar, zoete Liefde, zeg het:
wat wilt Gij met mij doen?

Geef mij Golgota of Tabor ,
woestenij of welig land;
laat mij Job zijn in het lijden,
of Johannes, bij U rustend;
laat m’een wijngaard zijn vol vruchten
of onvruchtbaar zo dit schikt:
wat wilt Gij met mij doen?

Laat mij Jozef zijn in boeien
of Egyptes onderkoning;
David in zijn boetepijnen
ofwel David aan de top;
laat mij Jona zijn, verdronken
of terug in veiligheid:
wat wilt Gij met mij doen?

Of ik zwijgen moet of spreken,
vruchtbaar zijn of vruchteloos;
moet de wet mijn wonde tonen
of ’t evangelie mij vredig smaken;
moet ik lijden of genieten,
als Gij alleen maar leeft in mij:
wat wilt Gij met mij doen?

Ik ben van U, voor U werd ik geboren.
Wat wilt Gij met mij doen?

3
SOBRE AQUELLAS PALABRAS “DlLECTUS MEUS MIHI”
Yo toda me entregué y di,
y de tal suerte he trocado,
Que mi Amado para mi,
y yo soy para mi Amado.

Cuando el dulce Cazador
Me tiró y dejó rendida,
En los brazos del amor
Mi alma quedó calda,
Y cobrando nueva vida
De tal manera he trocado,
Que mi Amado para mí,
y yo soy para mi Amado.

Tiróme con una flecha
Enerbolada de amor,
Y mi alma quedó hecha
Una con su Criador ;
Ya yo no quiero otro amor,
Pues a mi Dios me he entregado,
y mi Amado para mí
y yo soy para mi Amado.

MIJN BEMINDE IS VAN MIJ
Over de woorden “DILECTUS MEUS MIHI”
Gegeven, overgeleverd heel en al,
deed ik zulk een ruil
dat mijn Beminde is van mij
en ik van mijn Beminde.

Toen mij trof de zoete Jager
en mij overwon,
viel mijn ziel in d’armen
van de Liefde ;
en herkrijgend een nieuw leven
deed ik zulk een ruil :
dat mijn Beminde is van mij
en ik van mijn Beminde.

Hij schoot op mij een pijl af,
purperrood gekleurd door liefde,
en, omgevormd, werd mijn ziel
met haar Schepper één ;
geen andere liefde wil ik meer,
want ‘k gaf mij aan mijn God gewonnen :
en mijn Beminde is van mij
en ik van mijn Beminde.

4
COLOQUIO AMOROSO
Si el amor que me tenéis,
Dios mío, es como el que os tengo.
Decidme en qué me detengo ?
O Vos en qué os detenéis ?
Alma qué quieres de mi?
-Dios mío, no más que verte.
-y qué temes más de ti?
-Lo que más temo es perderte.

Un alma en Dios escondida
Qué tiene que desear,
Sino amar y más amar,
Yen amor toda escondida
Tomarte de nuevo a amar?

Un amor que ocupe oS pido,
Dios mío, mi alma os tenga,
Para hacer un dulce nido
Adonde más la convepga.

LIEFDEVOLLE SAMENSPRAAK
Indien de liefde die Gij hebt voor mij,
mijn God, zó is als die ik heb voor U,
zeg mij waarom ik talmen zou?
Of Gij, waarom talmt Gij?
Wat verlang je, ziel, van Mij?
-Niets anders, God, dan U te zien.
-En wat vrees je ’t meest voor jou ?
-U te verliezen is mijn grootste vrees.

Een ziel in God verborgen,
wat kan zij nog verlangen
dan te minnen en nog meer te minnen ?
En geheel in liefde ontvlamd
opnieuw beginnen te beminnen ?

‘k Vraag U een liefde, overweldigend,
mijn God, en dat mijn ziel U mag bezitten
om een zachte thuis te maken
dáár, waar het haar het best bevalt.

5
FELIZ EL QUE AMA A DIOS
Dichoso el corazón enamorado
Que en solo Dios ha puesto el pensamiento;
Por él renuncia todo lo criado,
Yen él halla su gloria y su contento.
Aun de si mismo vive descuidado,
Porque en Dios está todo su intento,
Y asi alegre pasa y muy gozoso
Las hondas de este mar tempestuoso.

GELUKKIG HIJ DIE GOD BEMINT
Gelukkig het verliefde hart
dat op God alleen zijn gedachte heeft gevestigd;
dat voor Hem verzaakt aan al ’t geschapene,
en in Hem zijn roem en zijn voldoening vindt.
Het leeft zelfs onbezorgd over zichzelf,
want zijn bedoeling ligt geheel in God.
Zo overstijgt het licht en zeer verheugd
de golven van deze stormachtige zee.

6
ANTE LA HERMOSURA DE DIOS
Oh Hermosura que excedéis
A todas las hermosuras!
Sin herir dolor hacéis,
y sin dolor deshacéis,
El amor de las criaturas.

Oh, ñudo que asi juntáis
Dos cosas tan designales,
No sé por qué os desatáis,
Pues atado fuerza dais
A tener pbr bien los males.

Juntáis quien no tiene ser
Con el Ser que no se acaba:
Sin acabar acabáis,
Sin tener que amar amáis,
Engrandecéis nuestra nada.

VOOR GODS SCHOONHEID
O Schoonheid
alle schoonheid overstijgend!
Zonder te kwetsen doet gij pijn
en zonder pijn brengt gij tot niet
de liefde van de schepselen.

O knoop, aldus verbindend
twee dingen zó verschillend,
‘k weet niet waarom gij u ontwart
daar, gebonden, gij de kracht geeft
de kwalen voor een goed te houden.

Wie niet het zijn bezit, verbindt gij
met het eindeloze Zijn.
Afmakend zonder af te maken,
beminnend zonder iets om te beminnen,
maakt Gij groot ons niets.

7
AYES DEL DESTIERRO
Cuán triste es, Dios mío,
La vida sin ti!
Ansiosa de verte,
deseo morir.

Carrera muy larga
Es la de este suelo,
Morada penosa,
Muy duro destierro
Oh duefio adorado!
Sácamelde aquí.
Ansiosa de verte,
deseo morir.

Lúgubre es la vida,
Amarga en extremo;
Que no vive el alma
Que está de ti lejos.
Oh dulce bien mío,
Que soy infeliz!
Ansiosa de verte,
deseo morir.

Oh muerte benigna,
socorre mis penas!
Tus golpes son dulces,
Que el alma libertan.
Qué dicha, oh mi amado,
Estar junto a Ti!
Ansiosa de verte,
deseo morir.

El amor mundano
Apega a esta vida;
El amor divino
Por la otra suspira.
Sin ti, Dios eterno,
Quién puede vivir?
Ansiosa de verte,
deseo morir.

La vida terrena
Es continuo duelo:
Vida verdadera
La hay sólo en el cielo.
Permite, Dios mío,
Que viva yo allí,
Ansiosa de verte,
deseo morir.

Quién es el que teme
La muerte del cuerpo,
Si con elia logra
Un placer immenso?
Oh! sl, el de amarte,
Dios mío, sin fin.
Ansiosa de verte,
deseo morir.

Mi al ma afligida
Gime y desfallece.
Ah! Quién de su amado

Puede estar ausente?
Acabe ya, acabe
Aqueste sufrif.
Ansiosa de verte,
deseo morir.

El barbo cogido
En doloso anzuelo,
Encuentra en la muerte
El fin del tormento.
Ay! también yo sufro,
Bien mío, sin ti,
Ansiosa de verte,
deseo morir.

En vano mi alma
Te busca, oh mi dueño;
Tu siempre invisible
No alivias su anhelo.
Ay! esto la inflama
Hasta prorrumpir :
Ansiosa de verte,
deseo morir.

Ay! cuaudo te dignas
Entrar en mi pecho,
Dios mío, al instaute
El perderte temo.
Tal pena me aflige,
y me hace decir:
Ansiosa de verte,
deseo morir.

Haz, Señor, que acabe
Tau larga agonía;
Socorre a tu sierva
Que porti suspira.
Rompe aquestos hierros
y sea feliz.
Que ansiosa de verte,
deseo morir.

Mas no, dueño amado,
Que es justo padezca ;
Que expíe mis yerros,
Mis culpas immensas.
Ay! logren mis lágrimas
Te dignes oír
Ansiosa de verte,
deseo morir.

KLACHT UIT DE BALLINGSCHAP
Hoe droevig is, mijn God,
het leven zonder U!
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

Een zeer lange baan
is die van deze aarde;
een kommervolle woonplaats,
zeer harde ballingschap.
Aanbiddelijke Meester,
o neem mij weg hieruit!
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

Somber is het leven
en bitter tot het uiterste;
want leven doet de ziel
die ver van U is, niet.
O zoete Welbeminde,
wat ben ik onfortuinlijk!
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

O liefelijke dood,
verlicht mijn pijnen !
Jouw slagen zijn zoet
daar zij de ziel bevrijden.
Wat een geluk, Geliefde,
met U vereend te zijn!
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

Wereldse liefde hecht
ons aan dit leven vast;
de goddelijke liefde
hunkert naar het andere.
Wie kan, eeuwige God,
leven zonder U?
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

Het aardse leven is
onafgebroken rouw;
het ware leven vindt men
alleen maar in de hemel.
O laat me toe, mijn God,
daarginder te gaan leven.
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

Wie is er die de dood
van ’t lichaam dan nog vreest,
zo hij daardoor verkrijgt
een mateloos genieten?
O ja! U eindeloos
te mogen minnen, God!
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

Mijn diepbedroefde ziel
klaagt en begeeft geheel.
Ach, wie kan ver
van zijn Beminde leven?
Mocht het een einde nemen,
dit lijden, mocht het eindigen.
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

De vis die door een haak
pijnlijk gevangen is,
vindt in het sterven vlug
het einde van de kwelling.
Ach! zonder U, mijn God,
is ook mijn lijden zó.
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

Mijn ziel zoekt tevergeefs
naar U, mijn Meester.
Gij, altijd onzichtbaar,
verlicht haar smachten niet.
Ach! dat ontvlamt haar zó
tot ze onstuimig roept:
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

Wanneer Gij U gewaardigt
te treden in mijn diepste diep,
vrees ik terstond, mijn God,
U weder te verliezen.
Die pijn bedroeft mij zeer
en doet mij zeggen:
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

Maak Heer, dat voleind wordt
een doodstrijd, o zo lang;
en kom je dienares te hulp
die zó verzucht naar U.
Breek deze boeien,
Iaat haar gelukkig zijn.
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

Maar neen, geliefde Meester,
het past wel dat ik lijd;
dat ik mijn fouten boet,
mijn schuld onmetelijk.
Laat mij geween bekomen
dat Gij mij wilt aanhoren:
Onrustig tot ik U zie
verlang ik te sterven.

8
BUSCANDO A DIOS
Alma, buscarte has en Mí,
Y a Mí buscarme has en tí.

De tal suerte pudo amor,
Alma, en mí te retratar,
Que ningún sabio pintor
Supiera con tal primor
Tal imagen estampar.

Fuiste por amor criada
Hermosa, bella, y así
En mis entrañas pintada,
Si te perdieres, mi amada,
Alma, buscarte has en Mí.

Que yo sé que te hallaras
En mi pecho retratada,
y tan al vivo sacada,
Que si te ves te holgaras
Viéndote tan bien pintada.

y si acaso no supieres
Donde me hallarás a Mí,
No andes de aquí para allí.
Sino, si hallarme quisieres
A Mí buscarme hos en ti.

Porque tu eres mi aposento,
Bres mi casa y morada,
Y así llamo en cualquier tiempo,
Si hallo en tu pensamiento
Estar la puerta cerrada.

Fuera de ti no hay buscarme,
Porque para hallarme a Mí,
Bastará Sólo llamarme,
Que a ti iré sin tardarme,
Y a Mí buscarme hos en ti.

OP ZOEK NAAR GOD
Ziel, jij moet je in Mij zoeken
en Mij, Mij moet je in jou zoeken.

De liefde wist op zulke wijze
jou te tekenen, ziel, in Mij
dat niet één talentvol schilder
met zodanige begaafdheid
zulk een beeld graveren kon.

Schoon, bekoorlijk, eens geschapen
door de liefde, en zo sta je
in mijn diepste diep geschilderd ;
zo jij jezelf verloor, mijn liefste,
ziel, je moet je in Mij zoeken.

Want ‘k weet dat jij je vinden zult
in mijn binnenste getekend,
zó getekend naar het leven,
dat bij ’t zien, je zult verheugd zijn
je zó goed te zien geschilderd.

Mocht bij toeval jij niet weten
waar je Mij kunt vinden, Mij,
ga dan toch niet her en der;
maar als jij Mij wenst te vinden,,
Mij, Mij moet je in je zoeken.

Want mijn kamer dat ben jij,
jij mijn huis en mijn verblijf;
om ’t even welk uur roep Ik dus
zo Ik van jouw gedachten
de deur gesloten Vind.

Buiten jou hoef je Mij niet te zoeken
want om Mij te vinden, Mij,
volstaat het Mij te roepen :
aanstonds kom Ik dan tot jou,
en Mij, Mij moet je in je zoeken.

9
EFICACIA DB LA PACIENCIA
Nada te turbe,
Nada te espante,
Todo se pasa,
Dios no se muda,
La paciencia
Todo lo alcanza;
Quien a Dios tiene
Nada le falta:
Sólo Dios basta.

GOD ALLEEN VOLDOET
Krachtdadig geduld
Laat niets je verstoren.
Laat niets je beangstigen.
Alles gaat voorbij.
God verandert niet.
Geduld verkrijgt alles.
Niets ontbreekt
aan wie God bezit.
God alleen voldoet.