Borges over het schrift van de god

 

HET SCHRIFT VAN DE GOD

Voor Ema Risso Platero

De kerker is diep en van steen; de vorm een bijna volmaakte halve bol, al is de vloer (die ook van steen is) iets kleiner dan een maximale cirkel, een feit dat de gevoelens van beklemming en ruimte op de een of andere manier versterkt. Een muur snijdt hem in tweeën; hij is wel heel hoog, maar raakt het bovenstuk van het gewelf niet; aan de ene kant zit ik, Tzinacán, magiër van de Qaholom-piramide, die Pedro de Alvarado in brand stak; aan de andere kant zit een jaguar, die met geheime, gelijke passen de tijd en ruimte van de gevangenschap meet. Vlak boven de grond breekt een groot tralievenster de middenmuur. Op het schaduwloze uur (het middaguur), gaat een valluik in de hoogte open en een cipier die door de jaren allengs is vervaagd, hanteert een ijzeren katrol en laat aan het eind van een touw kruiken water en stukken vlees voor ons zakken. Het licht valt het gewelf binnen; op dat ogenblik kan ik de jaguar zien.
Ik ben de tel kwijt van de jaren dat ik in het donker lig; ik, die ooit jong was en door deze gevangenis kon lopen, doe niets anders dan, in de houding van mijn dood, wachten op het einde dat de goden mij voorbestemmen. Met het diepe, vuurstenen mes heb ik de borst van de slachtoffers geopend en nu zou ik mij niet zonder toverkunst uit het stof kunnen verheffen.
Op de avond voor de brand van de Piramide kastijdden mannen die van hoge paarden kwamen mij met gloeiende staven opdat ik de plek van een verborgen schat onthulde. Voor mijn ogen haalden ze het beeld van de god neer, maar deze liet mij niet in de steek en zorgde dat ik mijn mond hield tijdens de folteringen. Ze reten me open, ze braken mijn botten, ze mismaakten me en daarna werd ik wakker in deze kerker, die ik mijn sterfelijke leven lang niet meer zal verlaten.
Gedwongen door het noodlot iets te doen, op de een of andere manier de tijd te vullen, wilde ik me, in mijn duisternis, alles voor de geest halen wat ik wist. Hele nachten verspilde ik met het oproepen van de volgorde en hoeveelheid van een paar stenen slangen of de vorm van een geneeskrachtige boom. Zo bestreed ik de jaren, zo bemachtigde ik langzaam maar zeker wat al van mij was. Op een nacht voelde ik dat ik vlak bij een nauwkeurige herinnering was; voor hij de zee ziet, voelt de reiziger zijn bloed tintelen. Uren later begon ik de herinnering te onderscheiden; het was een van de overleveringen van de god. Die schreef, daar hij voorzag dat aan het einde der tijden veel ellende en verval zou plaatsvinden, op de eerste dag van de Schepping een toverspreuk, die bij machte was dat kwaad te bezweren. Hij schreef haar zo neer dat ze de verste generaties kon bereiken en toeval geen vat op haar had.
Niemand weet waar hij haar neerschreef en met welke lettertekens, maar vast staat dat ze heimelijk voortbestaat en dat een uitverkorene haar zal lezen. Ik bedacht dat wij, als altijd, aan het einde der tijden waren en dat mijn lot als laatste priester van de god mij toegang zou verschaffen tot het voorrecht dat schrift intuïtief te herkennen. Het feit dat een kerker mij omgaf, kon die hoop niet fnuiken; wie weet had ik de inscriptie van Qaholom duizenden malen gezien en hoefde ik haar alleen nog maar te begrijpen.
Die overweging bemoedigde mij en bezorgde me vervolgens een soort duizeling. Overal op aarde bestaan aloude vormen, onaantastbare, eeuwige vormen; elk daarvan kon het gezochte symbool zijn. Een berg kon het woord van de god zijn, of een rivier of het imperium of het sterrenstelsel. Maar in de loop van de eeuwen vervlakken de bergen en de bedding van een rivier pleegt zich te verleggen en imperia zijn onderhevig aan veranderingen en verwoestingen en de stand van de sterren varieert. In het firmament treedt verandering op. Berg en ster zijn individuen en individuen zijn aan verval onderhevig. Ik zocht iets hardnekkigers, onkwetsbaarders. Ik dacht aan de generaties van de granen, grassen, vogels, mensen. Misschien stond de toverspreuk op mijn gezicht geschreven, misschien was ik zelf het eindpunt van mijn zoeken. Op dat spoor zat ik, toen ik “mij herinnerde dat de jaguar een van de attributen van de god is.
Toen vulde mijn ziel zich met godsvrucht. Ik stelde me de eerste ochtend in de tijd voor, ik stelde me mijn god voor die de boodschap toevertrouwde aan de levende huid van de jaguars, die elkaar eindeloos zouden liefhebben en verwekken, in holen, in rietvelden1 op eilanden, opdat de laatste mensen haar ontvingen. Ik stelde me voor hoe dat net van tijgers, dat warmbloedige labyrint van tijgers, de weiden en kudden schrik aanjoeg om een patroon te bewaren. In de andere cel zat een jaguar; in zijn nabijheid bespeurde ik een bevestiging van mijn vermoeden en een heimelijke gunst. Ik wijdde lange jaren aan het leren van de orde en schikking van de vlekken. Iedere blinde dag stond me een ogenblik licht toe, en zo kon ik de zwarte vormen die de gele vacht vlekten in mijn hoofd prenten. Sommige omvatten punten; andere vormden dwarsstrepen op de binnenkant van de poten; weer andere, ringvormige, herhaalden zich. Wie weet waren ze één zelfde klank of één zelfde woord. Vele hadden rode randen.
Ik zal de vermoeienissen van mijn werk niet noemen. Meer dan eens riep ik het gewelf toe dat het onmogelijk was die tekst te ontcijferen. Geleidelijk aan verontrustte het concrete raadsel dat mij bezighield mij minder dan het soort raadsel waarom het ging, namelijk een door een god geschreven spreuk. Wat voor spreuk (vroeg ik mij af) zou een absoluut brein maken? Ik bedacht dat zelfs in mensentalen geen zin bestaat die niet het hele heelal omvat; de tijger zeggen is zeggen de tijgers die hem hebben voortgebracht, de herten en schildpadden die hij heeft verslonden, het gras waarmee de herten zich voedden, de aarde die moeder was van het gras, de hemel die de aarde licht gaf. Ik bedacht dat in de taal van een god ieder woord die oneindige keten van feiten zou uitdrukken, en niet op een impliciete manier, maar expliciet, en niet op een geleidelijke manier, maar ogenblikkelijk. Met de tijd kwam het denkbeeld van een goddelijke spreuk me kinderlijk en lasterlijk voor. Een god, peinsde ik, hoeft maar één woord te zeggen en in dat woord zit alles. Geen enkel door hem gesproken woord kan inferieur zijn aan het heelal of geringer dan de som van de tijd. Schaduwen of visioenen van dat woord, dat gelijkstaat aan een taal en aan hetgeen een taal kan behelzen, zijn de eerzuchtige maar armzalige mensenwoorden alles, wereld, heelal.
Op een dag of nacht – welk verschil kan tussen mijn dagen en nachten bestaan? – droomde ik dat er een zandkorrel op de kerkervloer lag. Zonder er acht op te slaan, viel ik weer in slaap; ik droomde dat ik wakker werd en dat er twee zandkorrels lagen. Ik viel opnieuw in slaap; ik droomde dat het aantal zandkorrels drie was. Zo vermenigvuldigden ze zich verder, tot ze de kerker tot de nok vulden en ik zou sterven onder die halve bol zand. Ik begreep dat ik droomde: dankzij een enorme inspanning werd ik wakker. Het wakker worden was zinloos; het ontelbare zand verstikte me. Iemand zei tegen me: Je bent niet ontwaakt naar de wakkere staat, maar naar een vorige droom. Die droom zit in een andere, en zo tot in het oneindige, wat het aantal zandkorrels is.
De weg die je zult moeten te1uggaan is eindeloos en je zult sterven voor je werkelijk bent ontwaakt.
Ik voelde me verloren. Het zand brak mijn mond al, maar ik riep: Gedroomd zand kan mij niet doden, evenmin als er dromen bestaan in dromen. Een schijnsel wekte me. In het donker boven mij hing een lichtkring. Ik zag het gezicht en de handen van de cipier, de katrol, het touw, het vlees en de kruiken.
Een mens vervloeit geleidelijk met de vorm van zijn lot; een mens is, op den duur, zijn omstandigheden.
Eerder dan een ontcijferaar of een wreker, eerder dan een priester van de god, was ik een gekerkerde. Uit het onvermoeibare dromenlabyrint keerde ik terug naar de harde gevangenis als naar mijn huis. Ik zegende haar klamheid, ik zegende haar tijger, ik zegende het lichtgat, ik zegende mijn oude, lijdende lichaam, ik zegende het donker en het steen.
Toen vond plaats wat ik niet kan vergeten of overbrengen. Toen vond de eenwording plaats met de godheid, met het heelal (ik weet niet of deze woorden verschillen). Extase herhaalt haar symbolen niet; er zijn er die God hebben gezien in een schijnsel, er zijn er die Hem hebben bespeurd in een zwaard of in de kringen van een roos. Ik heb een heel hoog Rad gezien, dat zich niet voor mijn ogen bevond, noch erachter, noch ernaast, maar overal tegelijk. Dat Rad was gemaakt van water, maar ook van vuur, en het was (al zag je de rand) oneindig. Het bestond uit een vervlechting van alle dingen die zullen zijn, zijn en waren, en ik was een van de vezels van dat algehele stelsel, en Pedro de Alvarado, die mij had gefolterd, een andere. Daar waren de oorzaken en de gevolgen en ik hoefde dat Rad maar te zien om alles eindeloos te begrijpen. O zegen van het begrip, groter dan die van het voorstellingsvermogen of het gevoel. Ik zag het heelal en ik zag de diepste bedoelingen van het heelal. Ik zag de oorsprongen waarover het Boek van de Gemeenschap vertelt. Ik zag de bergen die uit het water oprezen, ik zag de eerste paalmensen, ik zag de aarden kruiken die zich tegen de mens keerden, ik zag de honden die hun gezicht aan flarden scheurden. Ik zag de gezichtloze god die achter de goden schuilt. Ik zag eindeloze processen die één enkele gelukzaligheid vormden en nu ik alles begreep, lukte het me ook het schrift van de tijger te begrijpen.
Het is een formule van veertien toevallige (schijnbaar toevallige) woorden en ik zou haar maar hardop hoeven uit te spreken om almachtig te zijn. Ik zou haar maar hoeven uit te spreken om deze stenen kerker teniet te doen, om de dag in mijn nacht te laten treden, om jong te zijn, om onsterfelijk te zijn, om de tijger Alvarado te laten verscheuren, om het heilige mes in Spaanse borsten te steken, om de piramide te herstellen, om het imperium te herstellen. Veertig lettergrepen, veertien woorden, en ik, Tzinacán, zou over de landen regeren waarover Montezuma regeerde. Maar ik weet dat ik die woorden nooit zal zeggen, omdat ik me Tzinacán niet meer herinner. Moge met mij het mysterie sterven dat op tijgers staat geschreven. Wie het heelal heeft zien gloren, wie de vurige bedoelingen van het heelal heeft zien gloren, kan niet denken aan een mens, aan zijn onbeduidende voor – of tegenspoed, al is hijzelf die mens. Die mens was hij maar nu kan hij hem niet meer schelen. Wat kan hem het lot van die ander schelen, wat kan hem het land van die ander schelen, als hij nu niemand is. Daarom spreek ik de formule niet uit, daarom laat ik toe dat de dagen mij, liggend in de duisternis, vergeten.

Jorge Luis Borgers

mystiek
homage aan gerard richter

www.saatchiart.com/hacquinjean