Arseni Tarkovski

Arseni Tarkovski

Het oude klooster
Het koude licht van de maan
Een huilende wolf.

Stil is het veld
Het ruisen van een vlinder
De vlinder is dood.

Het is volle maan
Een dobber op de golven
Raakt haar even aan.

Dauw in de morgen
Aan elke sleedoornstekel
Een kleine druppel.

De oude vijver
Er springt een kikker in :
Geluid van water.
Voor het dak was riet gekapt
Op de vergeten stoppels
Valt zachte sneeuw.

Vanwaar die loomheid?
Amper wakker vanochtend
Lenteregen ruist.

Nee, niet naar mijn huis
maar naar dat van mijn buurman
zwaait de paraplu.

 

Vroeg in de morgen wachtte ik gisteren.
Zij raadden al dat je niet komen zou.
Weet je nog wat voor weer het was?
Als een feestdag! Zonder jas stond ik
buiten.
Je kwam vandaag, en men had voor ons
regen, een druilerige dag,
tot de late uren, en
druppels vallend langs koude twijgen.
Met woorden zijn ze niet te stillen,
met een doek niet weg te wissen…
Arseni Tarkovski
uit: Gost’ja-Zveda, 1929-1940

De zomer is voorbij
alsof er geen zomer is geweest.
Het is aangenaam in de zon.
Maar dat is niet genoeg.

Al wat er kon zijn
werd als een vijfvingerig blad
direct in mijn hand gelegd.
Maar dat is niet genoeg.

Vergeefs ging goed
noch kwaad voorbij.
Alles had een heldere gloed.
Maar dat is niet genoeg.

Het leven nam me onder zijn vleugels,
beschermde me, redde me,
ik had werkelijk geluk.
Maar dat is niet genoeg.

De bladeren zijn niet verbrand,
De takken niet gebroken.
De dag is als schoongespoeld glas.
Maar dat is niet genoeg.

Arseni Tarkovski
uit: Vestnik, 1966-1971

I
Ik geloof niet in voorgevoelens
en voortekens vrees ik niet,
ik vlucht voor gif noch lasterpraat,
de dood, hij bestaat op aarde niet
en vrezen hoeft de mens hem niet,
of zeventien of zeventig,
onsterfelijk is iedereen,
alles is onsterfelijk,
voor ons enkellicht en werkelijkheid,
geen duisternis of dood op deze aarde.
Wij allen staan al aan de kust
en ik ben onder hen die de netten ophalen
wanneer als in een school de
onsterfelijkheid langs glijdt.

II
Leeft u in een huis, het zal nooit instorten.
Een tijdperk roep ik op, een eeuw naar
willekeur.
Ik ga er naar binnen en bouwer een huis.
Daarom zitten uw kinderen en vrouwen
met mij aan tafel,
aan een zelfde tafel zitten voor- en
nageslacht.
Wat komen zal vindt nu al plaats
en als ik ook mijn hand maar hef
houdt u vijf fakkels vast.
Elke dag van het verleden
stutte ik als een vesting
met mijn sleutelbeen.
Ik mat met een landmeetlat de tijd,
trok er doorheen als door de Oeral.

III
Ik koos een tijdperk naar mijn maat.
We gingen naar het Zuiden,
verdroegen het stof van de steppe
en het dampende steppegras;
een sprinkhaan maakte zich druk
tikte met zijn sprieten tegen de hoefijzers
en predikte en dreigde mij met ondergang
zoals een monnik goddelozen.
Mijn lot knoopte ik aan mijn zadel.
Ook nu en in toekomstige tijden
ga ik als een jongen
in de stijgbeugels staan.
Onsterfelijkheid heb ik genoeg
opdat mijn bloed van de ene
in de andere eeuw stroomt –
ik zou mijn leven willen geven
voor een veilige en warme plek,
als de vliegende naald mij niet
als een draad door de wereld trok.

ArseniTarkovski
uit: Zemlje-Zemnoje, 1941-1966

 
Eerste ontmoetingnen

Elk ogen blik
vierden we
als de komst des Heren,
alleen wij op de wereld.
Moediger en lichter dan vleugels was je,
je sprong in vervoering de trap af,
bracht me door een haag van vochtige
seringen naar jouw domein
aan gene zijde van het spiegelglas.

Het wordt nacht, mij werd genade
geschonken.
Ver open, de poorten van het altaar,
je naaktheid straalde in het duister.
Ik werd wakker en zei: wees gezegend! –
en wist dat het vermetel was:
je sliep, en om je ogen te strelen met het
blauw van het heelal
reikte een seringentak een bloem;
vredig waren je door het blauw beroerde
ogen
en je hand was warm.

Maar in het kristal
kolkten rivieren, verhieven zich bergen,
lichtten zeeën op,
jij hield de bol in je hand,
je sliep op een troon, en,
rechtvaardige God,
jij was van mij.

Toen werd jij wakker
en veranderd waren de dagelijkse woorden,
vulden zich met klankvolle kracht,
en het woord -jij-
onthulde zijn nieuwe zin,
hetbetekende: Tsaar.

Alles op aarde was anders,
zelfs gewone dingen,
een kan, een kom,
toen tussen ons,
als waakte het,
het gelaagde en vaste water stond.

We werden meegevoerd
we wisten niet waarheen,
steden, door een wonder verrezen,
weken als fata morgana’s
voor ons.
Als vanzelf legde muntkruid zich aan onze
voeten,
de vogels trokken met ons mee,
de vissen sprongen op uit de rivier
en voor onze ogen vouwde zich de hemel
open.. .

toen het lot ons op de hielen zat
als een gek met een scheermes.

ArseniTarkovski
uit: Zemlje-Zemnoje, 1941-1966

Het Ignatiuswoud

Van de laatste bladeren stijgt een hete gloed
van zelfverbranding naar de hemel op.
Heel het woud, Voor je, is vol opgewonden
leven
zoals in het ten einde lopende jaar ook wij.

Het pad weerspiegelt zich in je betraande
ogen
als struiken in een donkere plas.
Nu niet dreinen, niet dreigen –
verstoor de vochtige, diepe stilte niet van
het woud.

Hoor het oude leven ademen :
paddestoelen schieten op uit het natte gras.
Tot in het merg kruipen slakken.
De klamme huid jeukt.

Blijf staan, ik kom weer. Weet, ik ben
dodelijk –
dreigt ons het verleden. En de hemel
huivert,
houdt als een roos de ahorn vlak voor onze
ogen.
Laat hij nog vuriger vlammen!

Arseni Tarkovski
uit: Gost’ja-Zvezda, 1929-1940

Ik houd van je ogen,
mijn lieve vriendin,
en hun helder vlammend spel
wanneer je ze onverwacht opslaat
en als een bliksem uit de hemel
je blik zijn ronde maakt.

Maar veelopwindender zijn
Je neergeslagen ogen
wanneer je mij hartstochtelijk kust,
en onder je oogleden onverborgen,
het donkere vuur van verlangen brandt.

Fjodor Tjoettsjev
18O3-1873