H. ter Balkt

DENNENBOS

Het uithangbord van ons gilde
is de onbeschilderde denappel, ei

van de dennen. Ongeverfde negorijen
doemen op waar de denappel uithangt.

’t Plaveisel zand, de rede sagen.
Het zand knerst waar de dennen waaien.

H.H. ter Balkt

GROTE BEUK

Hij is het zwijgen rechtop de hemel in;
de wind, de hitte en regen hieuwen zijn stam
en takken, zijn wortels als houten fonteinen
wellend uit de bronnen. Alle seizoenen

krijgen kwartier, hij is het opgetaste
korte en lange jaar, in de zomer fluistert
nog de witte sneeuwjacht in zijn blad en bronzen
herfst omarmt stormend zijn schors in dé meimaand.

Toen de bleke, felle bliksems kwamen die hun
harpoenen plantten in jouw hart en vier takken
woedend versplinterden, sapstromen dempten

die opstijgen wilden na de winter, wachtte,
grote beuk, achter je de kuil (doodkalm kraken
slaapt in het veld) slechts voor jou daar gegraven.

H.H. ter Balkt

GEDULDIGE KASTANJE DRAAGT DE OORLOGSHEMEL

Tju…, floot de goudvink bij ’t zilverschoon,
ik herinner mij, maan en zon in de lucht, en
de hemel met bruine manen, de kastanje ruiste
als beekgolfjes, en verder zo stil. Of ze al

opstegen, de glinsterende vleugels met ’t luik,
en of het marcheren al begon, het is onbekend.
Stof wolkte op, naar zijn roeping, en schrik
viel neer, op de ogen, de gezichten, de zuilen.

Ommuurd met herfst, de ruimte onder het paard
goedig stilstaand boven het kind dat rondkroop
bij zijn hoeven, in dat huis met Bles als dak.

je verroerde je niet maar kon niet beschermen
tegen hoefslagen van paarden die later kwamen,
en hemel en aarde braken met zware hoefslagen.

H.H. ter Balkt

HET NEGENDE EN VEERTIENDE VISIOEN VAN HADEWIJCH

Uit een boom met zijn wortels naar boven
gekeerd, zijn onderste takken betekenden
hoop en geloof, vloog zij naar het kruis
van bergkristal, een immense vlakte daar-

achter, en de schijf vóor de vlakte. Toen
– dagen of jaren later -zag ze de draagster
van de lantaarn gevuld met dagen. En zag
zij, Hadewijch, de draagster van de dagen:

hoog boven de borden ‘Overstekend wild’
kermde piepend de Spoetnik I, rondtollend
kunstmaantje om de schijf. Nacht in ’t zwart

onder en boven de stevige bossen,
wortels kronkelend onder onze stappen, blad
stoof rond de rode, lantaarndragende herfst.

H.H. ter Balkt

ODE AAN DE LEILINDEN EN DE LINDEBOOM

Toen de mars van de aarde nog reusachtig was
en graan uitdeelde bij de vleet, haver en rogge,
hazelaar, haagbeuk en eik, aan de hoge hemel,
hoger dan nu, hielden de leilinden, leek het,
bos en veld bijeen, het huis en de wijde hazelaar

en het pad van het stookhok langs de kersenboom
naar de houten deur. Een lichtgroene fontein
was het lover van de linde die alleen stond,
dichtbij het hek. De leilinden waren toverrijk
als de bronzen gesp uit de mars: de rennende

vos op de gesp die zijn lange tong uitstak tegen
de bijlen. De leilinden stonden fijn geknoopt als
tapijten aan de nachthemel, de heldere sterren
schenen op hun blad en op de solitaire linde
waardoorheen de meikevers in hun botsautootjes

snorden en tikten. Het was toen nog alle jaren
mei en onder de linde klonken de stemmen op
van die er nog waren, als een vos met zijn tong
uit de bek haastte het pad zich van de deur
naar het stookhok. Rook wandelde, de grote mars

wentelde rond, de leilinden ruisten op avonden
dat de meelbestoven en vosrode meikevers vlogen
en niets verder was van de leilinden dan schrik-
verbijstering, dan de verre zang van de wegen.
Lichte schaduwen alsof de tover al bijna verging-

H.H. ter Balkt

HYMNE AAN DE WALNOTENBOOM

Blijf af van de vruchten van de walnotenboom,
schud niet aan zijn takken en zijn stam,
wie zich de vruchten toeëigent, wie beslag legt,
liefdeloos, die zal het niet goed gaan.
Wie de walnotenboom pijnigt, zalomvallen.
Lang leve de walnotenboom, moge hij leven in vreugde.
Hij is de eenhuizige rijkdragende-
Hem kwaad berokkenen is er niet bij.
Het zegel beschermt hem. Het onverzwakte schild houdt stand.

Niemand steelt van de walnotenboom.
Die het wel doen die zullen zeker inslapen.
Negen kruiden beschermen de walnotenboom.
fladder weg, ruisende spoken.
fladder weg, dertien plagen en pijnen.
Es Yggdrasil moet wel een walnotenboom zijn.
Helder zijn in voorjaar en zomer de bladeren.
Blijf met je licht.

H.H. ter Balkt