Nocturne
Diepe nacht en duisternis
En een lichtende glans op de zee,
En diep in mijn ziel, die onrustig is,
Een groot verlangen naar vree.
Dan wordt mij de zwarte onpeilbaarheid
Der duistere diepten tot
Het beeld van. Gods verborgenheid,
Het groote mysterie van God.
Mij worden de lichtende wateren thans
Het beeld van mijn eigen ziel,
Waarin als een wonder de zachte glans
Van ’t godsverlangen viel….
De hemel heeft zijn licht gelaat
Gehuld in zwarte nacht,
Maar ruischend door het duister gaat
Een schijnsel, vreemd en zacht.
Mijn God verbergt mij Zijn aangezicht,
Maar de glans, die mijn ziel doorgloort
Als de vreugde die over de wateren licht,
Hij ruischt door het duister voort.
J. van der Waals
AVONDVREDE
Ik legde ’t boek ter zijde
Bij ’t duistren van den dag,
En staarde naar de weide,
Die voor mij open lag;
Ik zag het zwarten van het gras,
Waar ’t door de zon verlaten was,
Het avondlijk gebeuren
Van sterven en verkleuren.
Een koele wind streek over
De weiden en ’t gerucht
Van ’t lichtbewogen loover
Doorruischte de avondlucht.
Toen, voor den nacht, die komen ging,
Kwam eene lichte huivering,
Als wind door popelblaren,
Mij door de ziel gevaren.
Ik dacht, hoe ook mijn leven
Als deze dag vergaan
En einden zou en even
Deed dit mij droevig aan.
Als zand, dat door de vingers glijdt,
Verging mijn lente en zomertijd,
En mijne najaarsdagen
Vergaten vrucht te dragen.
“Ik kom met leege handen”…
Maar al mijn bitterheid
Verging in ’t zachte branden
Van Gods afwezigheid,
Die ruischte door de stilte alom
En zachtkens sprak mijn ziel “Ik kom,”
– En zoet scheen mij die schande –
“ofschoon met leege handen…”
Als wind door popelbladen,
Bewoog zich iets in mij,
Als waar met Zijn genade
Mijn God mij zeer nabij.
Mijn handen rustten in mijn schoot
Mijn hoofd was naar het avondrood,
Dat blinkend was gebleven,
In stil geluk geheven.
“Gij zult mijn dagen vullen
Met Uw zeer zoet gemis
En mijne nachten hullen
In Uwe duisternis… ”
Ik zag het zwarten van het gras,
Waar ’t door de zon verlaten was,
En kon niet eens betreuren
Dit duistren en verkleuren.
J. van der Waals
GODSVERLANGEN
Zoo mijn gedachten, God, zich tot U keeren,
’t Sterft alles, wat mij vreugde of droefheid scheen,
In Uw nabijheid leeft de liefde alleen-
Leeft naar Uw liefde, God, het groot begeeren.
Ik heb, als sneeuw, die voor de zon verdween,
Voor U mijn hoop, mijn onrust zien verteren
En met de volheid van Uw zoet ontberen
Gevuld het ledig in me en voor mij heen.
Wanneer ik uit het duister opwaarts zag
En tot U riep, zoo zijt Gij niet gekomen,
Maar met Uw bijzijn vulde ik mijn droomen
En met Uw afzijn vulde ik mijn dag….
En in den teedren spot van Uwen lach
Voelde ik, mijn God, mijn glimlach opgenomen.
J. van der Waals
WOORDEN
Ik wantrouw het woord, een mensch, dat praat,
Het weet van alles het hoe en waarom;
Daar is op aarde geen heiligdom,
Waar niet het woord naar binnen gaat.
En dit heet “huis” en dat heet “hond”
En dit heet “God” en dat “gebed”,
En noemt men iets, dan weet men het,
En nergens is meer heilige grond.
Der menschen woord raakt alles aan.
-En dan verstomt der dingen lied,-
Hun tuin grenst vlak aan Gods gebied….
Ik waarschuw: blijf van verre staan,
En nader niet met een naam, met een woord,
De juiste term, de gave zin,
Het doode lichaam ligt er in
Der dingen, die men heeft vermoord.
Naar Rainer Maria Rilke
J. van der Waals
DUISTERNIS
Mijn duisternis is vol van Zijne verborgenheid en
mijn stilte van Zijn zwijgen.
Met het verlangen naar Zijn bijzijn heb ik mijne
eenzaamheid gevuld.
Mijn honger en mijn dorst stil ik aan den disch
van Zijn begeeren.
Zijn gemis maakt mijn armoede rijk.
Zoo ik tot Hem riep in mijn droefheid, Hij ant-
woordde niet,
Zijn gelaat hield Hij voor mij verborgen,
maar ik wist, zoo ik glimlachend opzag tot zijne
verborgenheid, dat het glanzend mysterie Zijner
liefde mij alzijds in het duister omgaf.
En zachtjes voelde ik mijn glimlach opgaan in de
oneindige teederheid Zijner goddelijke ironie.
Mijn God heeft zich voor mij verborgen gehouden.
Hij heeft zich jegens mij in het ongelijk willen
stellen,
opdat Zijn schijnbare onvolkomenheid mijn liefde
zoude ontroeren en ontrusten,
opdat Zijn schijnbare duisternis mijn liefdesver-
langen des te dieper zou doen glanzen.
Het is zoet, edelmoedig te mogen zijn in zijn
liefde,
het zoetst-o mijn God, hoe goed hebt Gij de
diepte van mijn hoogmoed gepeild!-edel-
moedig te mogen zijn jegens U.
J. van der Waals
ANNUNCIATIE
Ik hoorde uw voetstap naadren op het pad,
Ik wachtte, en zag u na een korte pooze.
-Hoe geurden ’t dennenboschje en de rozen!-
Toen gij mijn open woning binnentradt.
Gij waart dien avond, toen gij tot mij kwaamt,
O Dood, niet overmoedig, niet vermetel,
En toen gij plaats naamt in mijn zachten zetel,
Gelijk een knaap zoo schuchter en beschaamd.
“Ik kom misschien wat laat en ongelegen?
Maar God heeft mij gezonden met een last.
Ik sprak: “Wie tot mij komt van Zijnentwege
Is mij ten allen tijde een lieve gast.”
Ik bood u spijze, ik dronk met u den wijn.
Toen spraakt gij vragend, en uw oogen zagen
De mijne niet, naar de uwe opgeslagen,
Maar staarden peinzend in den avondschijn
“Ik weet, dat ge u een woning hebt gebouwd,
Die gij zoo juist van plan waart te betrekken?…
Dat gij de taak, door God u toevertrouwd
Ten laatste aan uzelve woudt ontdekken,
Als gij uw eigen leven leven zoudt?”…
Maar met een glimlach sprak ik snel en stil:
“Kwaamt gij, o Dood, mij van mijn plannen spreken?
Spreek en verkondig mij des Meesters wil.”
Toen stondt gij op, toen gaaft gij mij het teeken,
Waarmede giJ de uwen wijdt, o Dood.-
Ik deed u even later uitgeleide,
Ik zag u duister in het avondrood
Verdwijnen in de duisternis der heide.
En keerde huiswaarts langs het kiezelpad,
Ik sprak niet “goede Dood”, ik sprak niet “booze”
Maar ’t dennenboschje geurde, en de rozen
En ‘k had het leven nooit zoo lief gehad.
J. van der Waals
DE AVOND IS GEKOMEN
Het licht werd weggenomen,
Dat over de aarde lag.
Reeds duisteren de boomen-
De avond is gekomen.
En ’t was nog klare dag!
De zon had hare stralen
Den rijpen zomernoen
Rechtstandig neer doen dalen,
Met oogsten en binnenhalen
Had ik nog veel te doen.
Toen is mijn zon gezonken
Voor goed en onverwacht,
De bleeke sterren dronken
Het hemellicht en blonken
En bloeiden in den nacht.
Ik zag het vreemd gebeuren,
De handen in de schoot,
En even moest ik treuren,
Om ’t sterven en verkleuren
Van ’t gloeiend avondrood.
Maar, dacht ik, God zal zorgen
Voor ’t geen te velde staat,
Wat moet, dat wordt geborgen,
Zoo niet vandaag, dan morgen,
Als Hij aan d’arbeid gaat.
Toen heb ik mij tevreden
Tot rusten neergevleid.
Wat nood, zoo hier beneden
Mijn handen ’t werk niet deden?
Wat scha voor de eeuwigheid?
J. van der Waals
WAT DE TOEKOMST BRENGEN MOGE
Wat de toekomst brengen moge,
mij geleidt des Heeren hand;
moedig sla ik dus de oogen
naar het onbekende land.
Leer mij volgen zonder vragen;
Vader, wat Gij doet is goed!
Leer mij slechts het heden dragen
met een rustig kalmen moed!
Heer, ik wil Uw liefde loven,
al begrijpt mijn ziel U niet.
Zalig hij, die durft gelooven,
ook wanneer het oog niet ziet.
Schijnen mij Uw wegen duister,
zie, ik vraag U niet: waarom?
Eenmaal zie ik al Uw luister,
als ik in Uw hemel kom!
Laat mij niet mijn lot beslissen:
zoo ik mocht, ik durfde niet.
Ach, hoe zou ik mij vergissen,
als Gij mij de keuze liet!
Wil mij als een kind behand’len,
dat alleen den weg niet vindt:
neem mijn hand in Uwe handen
en geleid mij als een kind.
Waar de weg mij brengen moge,
aan des Vaders trouwe hand
loop ik met gesloten oogen
naar het onbekende land.
J. van der Waals
MELANCOLIA
Toen ik door het maanlicht liep
En de paden meed,
Bang, dat ik den tuin, die sliep,
Wakkerschrikken deed
Door het ritselend gerucht
Van mijn kleed en voet-
De oude boomen! die een zucht
Wakkerschrikken doet.
Toen ik naar den vijver ging
Door het korte gras,
Naar den boom die overhing
In den vijverplas,
Waar het water inkt geleek,
En zoo roerloos sliep,
Of het oog in ’t duister keek
Van een peilloos diep,
Waar het windgefluister klonk
Door het popelblad…
Weet gij, wie op d’ elzentronk
Mij te wachten zat?
Vleermuisvleugelige vrouw,
Die mij ’t eeuwig jong,
’t Eeuwig oude lied van rouw
Vaak te voren zong,
Tot ik in den maneschijn
Zacht heb meegeschreid
Met het eeuwenoud refrein:
“Alles ijdelheid.”
Hebt ge hier op mij gewacht,
Denkend, dat ik sliep?
Hebt gij zóó aan mij gedacht,
Dat uw geest mij riep,
Dat ik staan kwam aan het raam
En onrustig werd
Door het roepen van mijn naam
Uit de lichte vert’?….
Toen ik u hier wachten vond
En met stillen schrik
In den peilloos diepen grond
Staarde van uw blik,
Toen ik zwijgend binnentrad
En in zwarte schauw
Uwer vleuglen nederzat,
Zwartgewiekte vrouw,
Heb ik, met uw hoofd gevleid,
Liefste aan mijn hart,
Zachtkens met u mee geschreid
Om der dingen ijdelheid
Om onze oude smart.
J v.d. Waals
AFSCHEID
Een oogenblik voor het voorbije leven
Als voor ’t bewogen spiegelvlak te staan
Van rimplend water, dat met stadig beven,
Het beeld, eer het tot stand komt, doet vergaan,
Den vorm te zien, die in het water drijft,
Onzuiver zoo van kleuren als contouren,
Die, vluchtig bij het allerlichtst beroeren,
Geen wezen heeft, dat in zichzelf beklijft…
En heen te gaan-en niets dat achterblijft
Dan dingen, die wij meenden te bezitten,
En niet ons eigen waren, die als klitten
Nog hechten in de plooien van ons kleed,
Maar die wij van ons doen, zooals we leed
En bitterheid en zorgen van ons deden,
Als niet van ons, als dingen van ’t verleden…
Een oogwenk voor het vlottend watervlak te staan
En naar ’t verwarde spiegelbeeld te staren
Dat nog de trekken draagt, die de onze waren,
En stil en eenzaam heen te gaan.
J. v.d. Waals