Bezongen, hoeveel malen, in ’t gedicht,
Rhetorisch wisselspel van zee en land,
Verkregen zij als tot een godsgericht
Dier kleine wereldzee de overhand.
Gesplitst was weldra ieder zeegezicht
In klip en kolk, en de matroos in ’t want
Was op die dubb’le peiling afgericht
Als op zijn rechter- en zijn linkerhand.
Die vloed van aantijgingen gaf de stoot
Tot ’t uitrusten van een ontdekkersvloot,
Die vóor de herfststormen terug moest zijn.
Maar het gevaar bléef in het mensch’lijk brein:
Het veelbelasterde ultramarijn
Was rimpelloos, en gaf zich nergens bloot.
Uit Grieksche Sonnetten 1943
Door S. Vestdijk
Villanel
De minsten zullen minnaar zijn,
De armsten zullen macht vergaren
En gulzig drinken van den wijn
Onder een zoel ultramarijn.
Met bloesemwinden in hun haren
Zullen de minsten minnaar zijn
Als minstreel in den manenschijn –
Zij die te min voor vrouwen waren –
En gulzig drinken van den wijn.
Hun wellust, enkel minnepijn,
Werd niet verspild in liefdesparen:
De minsten zullen minnaar zijn,
Omdat zij voor den levenscijns
Zich ongeboren nog bewaren…
Want nu tot ’t drinken van de wijn
Den rijkeren de lust verdwijnt,
Geen lied meer slaat uit moede snaren,
Zullen de minsten minnaars zijn
En gulzig drinken van den wijn!